| |
| |
| |
Na de huwelijksfeesten. Examen. Brief van 20 sept. 1881 over zijne studiën. Zijn dichterroem door hem zelf geschetst. Naar Amsterdam geroepen en niet gegaan. 22 oct. Levensgevaar. Beide laatste oct. dagen. 1 nov. 1881. In luik en in Amsterdam.
Van de huwelijksfeesten werd ik zoo trouw op de hoogte gehouden, nu met een krant, dan met een briefkaart of op andere wijs, om 't even, zóó, dat ik er alles van wist te vertellen. Toen 't jonge paar gehuwd was en op reis, toen zouden alle zinnen op de examens worden gezet. Van deze niets te vernemen, verontrustte me toch wel wat, doch ik had zelf zulk een leven vol afwisseling, dat de dagen en weken onder allerlei kleine uitstapjes in het zeer mooie princelijke land van Luik maar al te snel omvlogen en September voor de deur stond, eer ik opmerkte, dat wij zulk een buitengewoon langen zomer hadden in den jare '81, want in Luik geniet men van den zomer veel meer dan ten onzent.
Dat de verwachte logé niet in den zomer was opgedaagd, had mij geen oogenblik verbaasd. Na de huwelijksdrukte was er geen sprake van een zomer-uitstapje naar de Ardennen, maar dat hij niettemin geheel buiten zou zijn, al ware 't dan ook maar in Holland zelf, dat waarborgde mij het huwelijk der zuster, want tijdens een lange huwelijksreis kon hij genieten van de fraaie woning, die in Loenen voor de jongelui was ingericht, en die woning moest dubbele bekoring hebben voor een dichtergeest, die bij voorkeur in de Natuur zelve leefde. Juist meende ik hem eens te praaien door de toezending van een en
| |
| |
ander, dat juist van mij verschenen was, en wat hij altijd zoo gaarne ontving als mijne Luikerwaaltjes en Spadoisertjes, toen ik het navolgend schrijven van hem kreeg, uit Amsterdam d.d. 20 September '81.
Hoe weinig kon ik gissen, dat het een laatste brief zou zijn!
| |
Beste Tantetje.
Eindelijk dan zit ik met de pen in de hand om u na zoolang wachtens eens in het breede te schrijven. Onze briefwisseling gaapte wel eens meer, doch dat zijn van die aanloopjes, waardoor komende letteren in hartelijkheid kunnen verdubbelen. Ik had mij al herhaaldelijk voorgenomen u op uw belangstellenden brief van, ik weet niet meer van wanneer, te antwoorden. Voor zoo ver ik weet, heb ik de daaruit sprekende hartelijkheid zeer gewaardeerd, maar de indrukken, die ik toenmaals van de buitenwereld opving, ontsnapten aan mijn geheugen. Nu, ik ben ook aan leed gewend en kan verdriet hebben en tevens denken, schrijven en beleefd zijn. U weet, dat ik niet als anderen ben, dat mijne gevoelens ruimer en inniger zijn dan gelijknamige bij den grooten hoop, en dat zij mij nochtans omgolven onder de souvereiniteit van een gelouterd denkvermogen.
Hoe het met mijne studiën gaat? Het gaat er niet mee! Met de beste voornemens vertrok ik naar Loenen en heb daar wel iets gewerkt en wel langen tijd voor mijne boeken gezeten, doch eindelijk moest ik het opgeven, mijne afdwalingen waren mijn wil te sterk. Deed ik mijne gedachten geweld aan, dan bonsde mij het hoofd en ik werd er zonderling licht in. Daarbij kwam, dat ik mijn studiën zóó had opgevat, dat ik in normalen toestand zeer goed en met het beste gevolg het examen zou kunnen doen. Ik ben bekwaam genoeg om met een
| |
| |
beetje inspanning deze breed opgevatte studiewijze te kunnen volgen... maar...
maar... had ik dit... vooruit geweten, ik zou als al die andere jongetjes, mijne collegaas, hebben gedaan, zooals eigenlijk wordt gevorderd. Ik zou letterlijk hebben opgeschreven, wat de wijze mond van een paar hoogleeraren uitte en deze wijsheid papagaaiachtig hebben van buiten geleerd. Ik was er dan toch gekomen. Nu ben ik niet klaar! Een eenige uitweg is, dat ik - wil ik studeeren - de Letteren kies, mijn lievelingsstudie en die Mr. Vosmaer en meer anderen aanraden, ook aan mijn vader. Ik ben dan in een paar jaren Candidaat en verder dan als Advokaat om een eigen onafhankelijk bestaan te veroveren.
Ik leef bij den dag. De volgende week beginnen de colleges.
De toekomst baart mij weinig zorgen, te meer daar mijn dichterroem geweldig stijgt en zich de letterkundigen met mij onledig houden. Daar is een partij vóór mij en ook van tegenstanders.
Mijn laatste werk is geparodieerd, in ‘Uilenspiegel’ nog wel gehekeld, maar Doorenbos, Thijm en Vosmaer hebben in het openbaar partij voor mij getrokken, Vosmaer heeft een apotheose gegeven in den laatsten Spectator, waarbij hij een kolom aan den Sonnettenkrans wijdt, dien u nu ook bezit. Daarin zegt hij o.a. ‘Ik kom rond voor mijne gebreken uit en zeg dus ook, dat ik dien geheelen Sonnettenkrans zeer schoon vind.
Wie had sinds langen, langen tijd, met zoo groote kunst, in zóo weinig woorden, eene donderzwangere lucht,hetlosbarstend onweer, en den met eenen regenboog herboren vrede, zulk een natuurtafreel, geschilderd als in dit meesterlijk Sonnet?...
SANCT1SSIMA VIRGO. Ik voelde des dichters heerlijkheid en voelde mij verheven...
| |
| |
‘Er vaart een aam van Dante door dit Dicht’,
zoo schreef hij. Ik kan het er mee doen, niet waar?
't Afdrukje van mijn laatste Sonnet in ‘Nederland’ kan ik u nog niet zenden, omdat ik het zelf nog niet heb. Hiernevens echter de vuile proef.
Wees hartelijk gekust
door uw liefhebbend
zie 't prentje,
't Prentje was weder een miniatuur portretje.
Uit dit schrijven blijkt toch waarlijk geen verzuchting ter wille van miskenning, maar ingenomenheid met den bijval, die zijn deel werd van eerste beoordeelaars, en evenzeer dat zijn roem niet uitsluitend te danken is aan erkenning veertien jaren later zijner grootsche natuurgave, want hij schreef dit een maand en tien dagen vóor zijn overlijden.
Hij had dus niet eens meer zes weken te leven. Heel spoedig helderde mij een schrijven zijner moeder op, wat de hoofdoorzaak was van zijne lusteloosheid en tegenzin, of liever onmacht, om 't hoofd bij zijne studiën te houden. Deze laatste brief getuigt mede hoe de tusschen ons bestaande band tot den einde toe even krachtig is gebleven en nooit eenige verflauwing heeft ondergaan.
Alvorens het eerste bericht van ziekte mee te deelen moet ik even iets melden dat hem over mijn persoon verontrustte. Eenige weken te voren had ik het hoofd gestooten tegen den scherpen kant van een openstaande deur, toen ik in de duisternis mijne gezellin iets wilde vragen. De hevige pijn was wel spoedig doorstaan, doch van lieverlee ontstond er een gezwelletje aan 't ooglid, dat ook nog iets had gevoeld van den stoot. Na geneeskundig advies geen beterschap bespeurend, maar integendeel toenemende last door de zwelling, kreeg ik den raad eenvoudig het gezwelletje te laten wegnemen. Daar ik iemand gekend had, die iets dito's had doen lichten, doch sedert haast niet was aan te zien door de bloedroode
| |
| |
ingekerfde driehoek aan 't ooglid, kon ik maar niet dadelijk tot zoodanige misvorming besluiten. En zoo had ik in mijn laatste antwoord op den meegedeelden brief Jacques mijn oog-ongemak niet verzwegen en nam zijn goede moeder al heel gauw de pen op om me te bidden mij niet te laten kerven in den vreemde, maar dadelijk ten harent te komen. Een zeer kundig oogarts, die den huize P. nu en dan bezocht, kon mij dadelijk onder handen nemen. Tweede oorzaak van haar schrijven was Jacques' toenemende lusteloosheid, en de innige wensch, dat ik ook voor hem zou overkomen. Niets dan een maag-aandoening scheen hem te kwellen, maar zij was overtuigd, dat mijn overkomst hem gelukkig zou maken, dit toch had hij haar meermalen verzekerd, 't Is mij nog een raadsel, dat ik niet per keerende antwoordde: ‘ik kom’ en ik zoo egoist was het oogkwaaltje evenmin in Amsterdam aan behandeling te willen onderwerpen als in Luik. Daar toch kon ik de operatie, hoe gering ook, ontloopen, in Amsterdam nooit! Dan 't was al zoo volle herfst en in Amsterdam zoo koud, dat ‘de Kameraad’ ook uit alle macht protesteerde tegen mijn reis naar Holland, die haar wellicht een eenzamen winter zou bereiden in een vreemd land, waar zij om mijnentwil tijdelijk woonde. Doch laat ik niet meer verontschuldigingen ophalen, die mij nooit persoonlijk hebben kunnen en nimmer zullen bevredigen. Mijn smart bij zijn heengaan, zonder hem nog eenmaal te hebben weergezien dreigde tot waanzin te stijgen, men bedenke: bij hem geroepen te zijn en niet ijlings op reis te zijn gegaan. Evenwel zoo jong, zoo buitengewoon krachtig als hij was, kon hij allicht kou hebben gevat. In elk geval was hij niet voor ongesteldheden gewaarborgd, maar was elke ongesteldheid toch geen bepaalde ziekte. Hij had zich in 't voorjaar wat veel vermoeid; wat rust zou hem wel spoedig weder de oude doen worden. Soortgelijke berichten kreeg ik van geheel de familie, en zij hadden de kracht mij in slaap te wiegen en
te doen overleggen hem naar Luik te
| |
| |
praaien, zoodra hij weer genoegzaam hersteld zon zijn, omdat de Luiker lucht toch zooveel heerlijker was dan de Amsterdamsche. Toch dwaalden mijne gedachten steeds tot hem en gaf ik de post menig woordje voor hem mee. In 't geheel geen antwoord te krijgen begon mij toch te verontrusten, doch de Kameraad, die zich dien reus allerminst als zieke kon voorstellen en bij eenig inzicht van zijn toestand de eerste zou geweest zijn, om mij naar Amsterdam te drijven, wist van allerlei te bedenken om mij met andere gedachten te vervullen, terwijl mijn oogongemak mij bovendien verontrustte, zonder dat ik er evenwel over nadacht, hoe het ook in Amsterdam, inzonderheid aan Jacques, zorg moest berokkenen.'t Bericht, dat Sara Bernard de ‘Hernani’ kwam geven in Luik, 22 Oct., gaf aan mijne gezellin een heerlijke nieuwe afleiding voor mij. Hoewel ik er niet toe besluiten kon haar te vergezellen, besprak zij toch twee plaatsen en rustte niet, voordat ik al zuchtend haar naar den schouwburg volgde. En juist aan de deur ontving ik een schrijven, dat mij letterlijk ontzette. De dokter had wel geen gevaar genoemd, maar scheen toch niet gerust. Ik zal dien schouwburgavond nooit vergeten. Jacques niet lusteloos, maar ziek, niet zonder gevaar, en ik in Luik zoover weg! Thuisgekomen, eindelijk! eindelijk uit dien schouwburg, schreef ik dadelijk te zullen overkomen, doch die brief werd gekruist door een van de pasgehuwde dochter om niet te komen om der wille der wanhoop, die zich van heel 't gezin had meester gemaakt niet alleen, maar ook omdat elke aandoening bij den zieke moest voorkomen worden.
Na dien onbeschrijflijken dag en avond verkwikte mij een kort bericht van gunstiger inhoud. Er was hoop! hoop dat zulk een krachtig gestel het van de zich meer en meer openbarende kwaal, een abces in de longen, zou winnen.
Hoe vurig wenschte ik nu bij hem te zijn! Hoe wreed scheen mij mijn angst voor een niet noemenswaardige operatie, die mij thans aan huis doemde, nu ik eenmaal had afgeslagen over te komen. Een
| |
| |
wanhoop dreigde mij te overmeesteren over, ja! over wat niet al! 't Leek wel, of ik dat oog had moeten stooten om bij zijn heengaan tegenwoordig te zijn, en nog menige vertrouwelijke meedeeling van hem aan te hooren over zijn werk, waarover hij nu tegen niemand een woord sprak. En thans zou mijn komst ongelegenheid veroorzaken.
Hoe kwelde mij zijn blad stuiverszegels, die mij als met verwijten achtervolgden om het aantal ongebruikten. Hoe had ik hem door eigen studiën verwaarloosd! Ik had zijne heerlijke Sonnetten naast mij neergelegd zonder er veel op te durven antwoorden, uit vrees zijn academische studiën afbreuk te doen. Zijn laatste brief scheen mij een schril verwijt, dat ik nooit of nimmer tot zwijgen zou kunnen brengen! Als hij maar eenmaal een graad behaald zou hebben, dan, hoe ik er mij reeds op verheugde, dan zou onze tijd gekomen zijn, de vervulling van onzen droom tijdens wij zooveel samen waren en zoovele plannen hoopten uit te voeren, en nu ziek.... stervend misschien?
Ik dwarrelde in een wereld van zelfverwijt uit welke ik niet was te verlossen zonder briefwisseling of bespreking. Al schreef ik hem nu ook gedurig, met eigen oogen kon hij al heel spoedig niet meer lezen, wat ik hem schreef. Ik moest hem opwekken, moed, levensmoed inprenten, terwijl zijn stervensmoed reeds... was ontwaakt en zich openbaarde in kalme besprekingen met de zich tot kalmte dwingende ouders.
Zoo verbeidden wij in toenemende spanning elke post, op het ergste voorbereid en toch niet geloovende, dat hij zoo jong een prooi des doods zou kùnnen worden, en zoo naderde Zondag de Dertigste October.
Ik had mij laten overhalen om wat te gaan rusten na het doorgaans vroege middagmaal. Wij begaven ons ieder naar onze eigen kamer om ons tegen theetijd weder in de voorkamer te vereenigen. Klokslag vijf werden wij beiden zeer ontsteld door herhaalde hevige slagen in de voorkamer, zoodat wij er beiden verschrikt heensnelden. Er was niets te
| |
| |
zien. En we meenden beiden toevallig 't zelfde gehoord te hebben. Doch den volgenden dag 's Maandags, weder om klokslag vijf, verschrikten ons nog heviger slagen. Wij begrepen thans toch onmogelijk weder offers van een droom te zijn. En de verdieping boven de onze werd overdag nooit betreden, als slaapplaats van 't gezin, dat het des daags veel te volhandig had om ooit voor 's nachts twaalf uur naar de vierde te stevenen.
De inmiddels ontvangen berichten waren nù vol hoop op betere verschijnselen, en dan weder hopeloos, doch die van Maandagavond ademden weder hoop.
Zoo naderde de eerste van November en het dan altijd plaats hebbend klokgelui aller kerken verhoogde niet weinig onze angstige stemming. Daar sloeg het weder vijf uur... En... als werden folianten van een hoogte geworpen met een oorverdoovend gedruisch, verschrikten ons ten derdemale slagen, terwijl de kleine fotografie, op den schoorsteenmantel op een standaardje... er onder werd geworpen! want ze lag daar met gespleten omlijsting...!
Toen voelden wij wat er in Amsterdam gebeurd was, mijn lieveling was niet meer! Op dat zelfde oogenblik gaf hij den geest...
|
|