| |
| |
| |
Nog even ‘Herman en Martha.’ Zes maanden na dien. Karakteristiek dichterwoord. De ‘Beatrix’ en de ‘Mathilde.’ Belijdenis-sonnet. Brief van 20 juni '81. Ontstemming, vermoedelijk door begin van ziekte.
Wel zalig wie zich op ruim twintig jaren reeds een wijsbegeerte heeft eigengemaakt, niet in navolging van anderen, maar krachtens eigen denken en overdenken, en daardoor de waarachtige persoonlijkheid kan zijn en blijven van alle edele beginselen, die hij in rijm of onrijm ten papiere wierp, al geschiedde dit ook met nog ongeoefende pen.
Ik denk hier onwillekeurig aan ‘Herman en Martha.’ Men kan zeggen in kreupelrijm, opgedragen aan zijne Nederlandsche vrienden, (hij had er reeds in 't Buitenland), toch is deze tooneel-proef een eenig schriftuur, schriftuur van den gedachtengang van een achttien-jarige, schriftuur, waarbij niet gevraagd mag worden: is het op éen lijn te stellen met een bundel gedichten, die goddelijk worden verklaard? Immers tooneel-letterkunde stelt geheel andere eischen dan een sonnet, die hij bij dozijnen maar voor 't opschrijven had, als de gedachte hem overmeesterde. Al bleek het zelfs een niet ten volle gelukte tooneelproef, die zulk een hoogen geest ademt, als strijd tusschen geloof en twijfel, die ten doel had om even jonge vrienden tot een minder materieel leven op te wekken, wie zal dit niet merkwaardig noemen?! Wie zal in dat omvangrijk stuk niet de verpersoonlijking van den aanstaanden grooten dichter zien, die van de souvereiniteit van zijn gelouterd denkvermogen spreken kon, al is
| |
| |
het niet in eén adem te noemen met den bundel Sonnetten?
Ik verontrust mij daarom niet het minst over ‘Herman en Martha’, indien onpartijdigheid het oordeel slechts velt.
't Was dan dien vijfden van Mei, dat ik hem in den tunnel zag verdwijnen. Later bleek die vlijmende smart van 't oogenblik toch een beeld der naaste toekomst te zijn geweest!
Zes maanden later ontsloot zich werkelijk de aarde voor dien Herkules van kracht, voor dat beeld van den zonnegod in de Mei, voor dien eenigen zoon, voor dien reeds hooggeëerden dichter, voor dien vroolijke met de vroolijken, voor dien ernstige met de ernstigen, door zoovelen geliefd en gewaardeerd, maar toch door niet een in die mate als door haar, voor wie het knaapje van zijn ontwakend bewustzijn af aan tot vreugde en troost was geworden, die zich had gebaad in den vollen schat zijner liefde en vereering, die hij omwikkelde met een eenige innigheid tusschen verwanten van zoo verschillenden leeftijd, zoodat zij elkander tot ‘soeurs d'ame’ waren geworden.
Geen tweede, die het leven zoo vluchtig scheen op te nemen als hij, die zijn: ‘Kukeleku! hier ben ik!’ op Grootma's stoep uit zijn kindertijd nooit scheen te kunnen verloochenen; die zoo kikkeren kon van pret bij aardige Luiker-tooneelen, of poetsen elkander in den huiselijken kring gespeeld, of zooveel schik had met zijn drie blondjes, de zustertjes, op wier lectuur hij nu en dan, volstrekt ongeroepen natuurlijk, een soort van toezicht uitoefende, dat mij wel eens verbaasd deed staan, als zij in hun schrik bescherming bij mij zochten, voor het mooie boek en hij uitriep: ‘Ik wil niet dat haar hart verontreinigd worden zal door zoo'n mooi boek!’
Een oogenblik van strijd en men had er hem te liever om.
Een zeer karakteristiek gezegde van hem luidde: ‘Ik moet beminnen, omdatik dichter ben.’ Dit verklaart zijn waarlijk innige liefde voor velen en de steeds warme uiting van die liefde in brieven. 't Kan dus
| |
| |
wel niet anders of Mathilde, ‘de Mathilde’, zoo als mij dezer dagen zijn zuster uit Indië nog schreef, die hem tot dichter heeft gewijd, leefde in zijn hart, in geheel zijn denken, en was ook voor hem, wat Beatrix voor Dante is geweest, voor Dante, die toch een weduwe niet vijf kinderen heeft nagelaten, wanneer men waarde hecht aan de levensschets van Boccacio. En waarom zou men dezen biograaf waarheid ontzeggen? -
De eerste jonkvrouw, die èn hart èn hoofd zoo geheel overmeesterde en van wie te scheiden hij zoo spoedig plicht noemde, was verloofd, en die bijzonderheid stelde haar vermoedelijk als op onbereikbaar standpunt voor zijn dichterlijk wijsgeerig gemoed, dat niet begeerig kon of mocht uitzien naar het heilige van een ander, naar het geestelijk bezit van een derde. Daar stond zijn karakter te hoog voor en had hij zich te edele grondbeginselen voor verworven. Daardoor hoorde men zoo weinig van die eerste groote liefde en schreef hij die geheele Sonnettenreeks als ter sluik, zooals hij aan Mr. Vosmaer berichtte. Hij was toen juist twintig jaren geworden in den zomer van '79, toen ook zijn portret door zijn vriend van der Voort in de Betou was geschilderd, met het eerste dons om de kin.
Toch, zoolang hij in Diekirch vertoefde, was het wel die eigen liefde en niet de lectuur van Dante's liefde, die hem tot dien Zanger bezielde, die ‘de Mathilde’ als een eenig kunstwerk ons naliet. Toen hij een jaar later dezelfde plek bezocht, de brieven schreef aan ‘de duurzame oudertjes’ en ‘de lieve lui van de Reguliersgracht’, herdacht hij in die brieven wel een paar malen Mathilde, doch in een jaar tijds had hij alweder zooveel doorleefd, gevoeld, bepeinsd en overwogen, dat hij zonder melancolie, op die voor hem toch niet geheel ijdele eerste liefde kon terugzien, met dankbare erkentenis, dat zij en de natuur hem tot dichter hadden gewijd! Zijn geloofsbelijdenis kan in dezen nog groot gewicht in de schaal leggen: te zeggen, die, welke hij in een Sonnet duizenden ten beste gaf op de vraag van een enkele over zijne altijd blijde oogen.
| |
| |
Vanwaar die vroolijkheid, wenscht gij te weten,
Die hel mij uit gelukkige oogen straalt?
Ik haat niet, ik zet niemand iets betaald
En geef om lof noch blaam, hoe ruim gemeten.
Ik wensch niet voel en kan 't verleên vergeten,
Door geen vooroordeel wordt mijn vreugd bepaald,
Ik wil gezond zijn on zoo dát mij faalt
Niets dan wat meer te kennen en te weten.
Ik doe, wat ik niet laten kan en laat,
Wat ik niet doen kan, vrees voor sterven
Noch voor het leven, dat toch eens vergaat.
Ik vind de menschen geen van allen kwaad,
Kan zonder morren mijn illusies derven
Zie, daarom staat de blijheid me op 't gelaat.
Welzalig reeds op aarde, die dit Sonnet onderschrijft. Past het niet in een bundel Onsterfelijke Kunst, toch zou ik niet gaarne deze heerlijke belijdenis missen, want ik kan hem mij niet anders voor-stellen, (en volgens Mr. Vosmaer, kon deze dit evenmin), als de heerlijke, schitterende persoonlijkheid dier oprecht gemeende verzekering, en wie zal ze vernedering noemen voor den Sonnetten-dichter? Ze stond hem waarlijk in de zachte blauwe oogen te lezen.
Doch ik keer terug tot het tijdvak, waarin de groote reine liefde in zijn hart ontgloeide over welke hij mij dadelijk spreken moest met gezamenlijken blik op haar portret. Haar naam (niet Mathilde) was de schoonste, de meest welluidende en de musikaalste aller namen. ‘Spreek hem zelf maar uit, heel langzaam dan hoort en voelt u 't zelf,’ en ja, ik moest mij gewonnen geven.
Tijdens de Hooft-feesten lachte hem de toekomst nog toe. Ofschoon hij trouw schreef en mij wekelijks nog ‘de Groene’ stuurde, bespeurde ik van lieverlede een anderen toon in zijn brieven, en mij dacht, hij had het zich bij al die feesten te druk gemaakt en had heimwee naar zijn studeercel. Ik liet in mijn schrijven op zijn twee en twintigste verjaring niets merken, uit vrees dat een of ander
| |
| |
examen hem dwars in de maag zon zitten, en dit kardinale punt roerde ik liever niet aan, hoewel hij mij dikwijls den groet overbracht van Rembrandt (het portret.) Hoe ik dus ontstelde toen hij mij 20 Juni '81 schreef:
Lieve Tante.
Ik schrik nu ik den datum boven dezen brief stel. Bijna twee weken verliepen sinds uwe gelukwenschen en wie weet hoeveel sedert mijn laatste schrijven. Hoe kom ik toch aan die slofheid jegens U? Doch laat mij vragen sparen om u van harte te danken voor uwe deelnemiug in mijn verjaarsfeest, dat ik verleden jaar in de Kerkstraat vierde, weet u 't nog?
Binnen 't jaar zal kleine Jacques meerderjarig zijn! Liever zestig dan twintig!
Tot nu toe kan ik op mijn korte loopbaan zonder ontevredenheid terug zien. Ik verkreeg, wat duizenden verlangen, een liefdevolle kring omgeeft mij, er is overvloed van 't noodige, een ongeknakte gezondheid, gepaard aan lichaamskracht, een uiterlijk, dat velen aanstaat, een geest door de Natuur goed voorbereid en door gedwongen studie vrijwel gestoffeerd, erkenning van aangeboren gaven te over, loftuitingen bij de vleet, steeds wassende achting van ouderen en bewondering van jongeren, niet de minste wroeging over eenige daad hoegenaamd... mij dunkt ik ben goed afgekomen bij de bedeeling van het lot. Ik kan gerust slapen en mij gelukkig prijzen.
En toch Tantetje, waar haalt een mensch al rampspoed vandaan? Rechtuit geoordeeld heb ik allerminst recht, om uit mijn tegenwoordig zijn wanhoop en venijn te distilleeren en 't is eigenlijk in hooge mate bespottelijk... doch... 't is nu eenmaal zoo. Sedert ik u opzocht, verzuimde ik alle colleges en ben ik ongeschikt tot
| |
| |
werken. De bruiloft, die in elk opzicht uitstekend is geslaagd, heeft mij het studeeren verleerd, kortom Jacques is zichzelf niet meer. O! die Pinksterdagen en de veelbelovende telg van de Reguliersgracht! Phoe!... Niemand met zulk een onstuimige ziel als de mijne! Laat me u weer een kijkje geven in die ziel en 't zal u duidelijk zijn, hoe ik van hoop tot wanhoop kon vervallen en van verwezenheid tot rampzaligheid. Ik heb ditmaal mij niet aan de betoovering vermogen te ontrukken.’
En nu volgde een biecht, die ik niet woordelijk mag herhalen, maar wel in een paar lijnen, omdat zijn geheele houding in dezen toch wederom van zijn zielen-adel getuigt.
De Joanna aan wie hij zijn Iris toewijdde en wie hij noemde in zijn Sonnettenkrans, en die hij mij in Mei al zoo geestdriftig had besproken, was korten tijd verloofd geweest, en leed nog zoo onder de noodzakelijkheid haar woord te hebben moeten terugnemen, dat het hem een misdrijf scheen haar van liefde te spreken bij het volle vertrouwen, dat hij van haar genoot bij zeer veel samen zijn. Innige deernis met haar smart deed hem dubbel lijden en terugdeinzen voor wat een ander allicht kon gedaan hebben: winst zoeken voor zich zelven in de gegeven omstandigheden. Maar juist het feit, haar volle vertrouwen te genieten, deed hem terugdeinzen voor wat hem gedurig op de lippen zweefde.
Een tweede roman dus in zijn kort leven, welke echter toch tot blijder uitkomst zou hebben geleid indien zijn levensdraad niet zoo onverwachts ware afgesneden. Van die waarheid is hijzelf ook nog overtuigd geweest zooals zijn Moeder mij later verzekerd heeft.
|
|