| |
| |
| |
Brief van 28 april 1881. Nog eens verwante zielen. Nieuw bezoek te Luik, (5 mei '81). Vertrouwelijkheden. Te veel dichter om criticus te zijn. De Luiker tunnel. Waarom hij steeds blijde oogen had, sonnet. Het geheim der Mathilde opgeklaard.
't Is en blijft mij steeds tot knaging, dat ik niet mijn geheelen brievenschat heb behouden. Een iegelijk, die ooit een reizend en trekkend leven heeft geleid moet begrijpen, dat brieven meestal na beantwoording worden vernietigd, en te eer wanneer men.... tot de eigenlijke dakloozen behoort, die nergens de minste berging hebben, vereischte van een thuis. Toch die enkele, die de vernietiging in vollen zin des woords zijn ontsnapt, schijnen mij karakteristiek genoeg om menig ander te vergoeden, om hem nader te leeren kennen. Had ik zijn vroeg heengaan kunnen voorzien, ik zou zoo kostbare relieken, bij jaargangen geordend, hebben bewaard! Maar wie kon zulk een vroeg einde tegemoet zien van zulk een buitengewoon forsch uiterlijk, bij zooveel levenslust en zoo heel veel ernst als hem kenmerkte van kindsbeen af aan.
Het navolgend schrijven is gedagmerkt 28 April 81.
| |
Beste Tante.
Waarschijnlijkhebben onzegedachten elkander dagelijks meer dan eenmaal gekruist. U zaagt uit naar mijn vervolgbrief en dacht daarbij aan mij. Ik dacht steeds aan u en stond dagelijks gereed den vervolgbrief te schrijven.
| |
| |
Wel kan de pen zwaar wegen, zelfs wanneer men haar wil hanteeren om woorden van genegenheid en vriendschap te uiten. De grondtoon van mijn tegenwoordig leven is een verregaande onverschilligheid, waar tegen ik tevergeefs worstel.
Wel werk ik en denk ik een beetje, maar vooral niet te veel; ik laat mij drijven op de omstandigheden, 't Is, of ik iets zoek, dat nergens te vinden is, Dit onbevredigd gevoel kan natuurlijk het jongensachtig verlangen naar 't gaaike niet wezen; die tijd ligt een heel eind achter mij. En nu heb ik haast twee maal elf jaar geleefd en leef met grooter bewustzijn dan ooit voorheen; ik doe, wat ik niet laten kan en laat, wat ik niet doen kan en wensch allerminst naar hetgeen, wat ik nooit kan krijgen.
Waarom zich dan ongelukkig, op zijn minst gods-erbarmelijk-landerig gevoeld?
Alleenlijk als ik verzen schrijf en mijzelf ben, smaak ik genot en daartoe heb ik den tijd niet. In een roezig huisgezin te leven, waarin de rust, zooals ik die begeer, ontbreekt, doet mij op een dronkaard gelijken, die nimmer buiten roes is.
Ik ben veel onder de menschen geweest en heb ervaring genoeg opgedaan om mij een mannelijker man te gevoelen dan voorheen... Hoeveel heb ik u te vertellen, maar stel dit uit tot de komende week. Vandaag over acht dagen en om dezen tijd zal ik met u zitten keuvelen. Ik ben dan een uur of zes te Luik stil en spoed me dadelijk tot u; allerlei zaken heb ik u mee te deelen, die u belang kunnen inboezemen. Hoe ik met X. heb gebroken, hoe oom Willem weldra in 't huwelijk zal treden en honderderlei andere dingen allemeer dan voldoende om mijn zwijgen te verontschuldigen, en tevens te misprijzen. Ik had u veel te zeggen en toch kwam ik er niet toe. Echter waart u nooit uit mijn gedachten, lief tantetje. Een klein blijk daarvan
| |
| |
is, dat ik onder allerlei drukte nog steeds dacht aan den ‘Amsterdammer’, hoewel ik dien niet geregeld verzond. Schrijf me nu maar eens spoedig, al is het maar per briefkaart, wat ik voor u kan meebrengen uit Holland, beloof dan tevens Donderdag tegen twee uur thuis te zijn. Tegen acht uur moet ik naar Trois Vierges, waar ik goed en goedkoop kan overnachten en tegelijkertijd niet zoo ontzaglijk vroeg uit de veeren behoef om naar Diekirch te komen. Ik koop een retourtje van vier dagen. Dus nu alles zoo door vader werd bedisseld, valt daar aan niet te veranderen en moeten wij ons beiden onderwerpen. Langer kan ik ook moeilijk van huis naar dien ik al mijn colleges in den steek dien te laten om op 9 Mei bij het bruiloftsmaal tegenwoordig te zijn.
Wij zullen heel wat hebben af te babbelen in die enkele uren, die buitendien veel te kort zullen vallen. Dan spreken wij ook nog over allerlei literatuur-kwestiën, die schriftelijk te uitvoerige behandeling zouden vorderen. Wees alvast hartelijk omhelsd door
uwen JACQUES.
De vreugde hem zoo onverwachts terug te zullen zien deed mij den aanhef van dit schrijven nagenoeg niet tellen. Ik haastte mij niet alleen hem 't gevraagde antwoord te zenden, maar ook hem over te halen met den eersten trein te komen, zoodat ik hem om twaalf uur van de ‘Guillemin’ kon halen. En zonderling dat Jocchie steeds de oude vreugde bij mij kon hernieuwen, die ik smaakte bij elk bezoek.
Als ging ik een buitengewoon feest tegemoet, zoo snelde ik ter bestemder ure naar het station en tienvoudig zegende ik het huwelijks-feest in de broederlijke woning, dat ons het buitenkansje van een weerzien verschafte, want het doel van de reis was zuster Numero 2 van de Diekircher kostschool te halen, opdat zij niet bij 't huwelijk van haar oudste zuster ontbreken zou.
| |
| |
In de tien maanden, die tusschen ons laatste samenzijn verloopen waren, scheen hij mij een reus geworden. Zooals hij eenmaal dribbelde aan mijn arm, deed ik het thans aan den zijne, al matigde hij nog zoo zijn stap, toen wij als een paar dol-gelukkige kinderen naar den Boulevard de la Sauvenière wandelden, over de Place du Théatre heen, en hij zich haast in tweeën moest buigen om onder het heerlijk ontloken geboomte door, een kijkje te nemen, ware 't slechts van buiten, van een ideale Troisième, die wij er hadden gehuurd om ver over het theater en alle menschengegons heen, een eenig berggezicht te genieten, zoowel uit alle vensters als van een lief balcon.
‘O! de zomer-vacantie! Daar rustig samen te zijn en te werken!’ riep hij bij herhaling. Ik geloof altijd, dat de Luikenaars, het drukke middaguur in aanmerking genomen, niet begrepen wat voor soort van vreemdelingen die beiden waren, die daar zoo'n schik hadden in 't gluren door 't geboomte. Och, wij waren beiden zóo vervuld van zulke toekomende daagjes.
‘Als de kameraad er maar niet tegen is, als ik daar met pak en zak aan kom, Tantetje? Komt er dezen zomer niet van, dan toch wis en zeker de volgende Kerst-vacantie!...’
Neen, de kameraad, zooals hij mijne gezellin noemen bleef, had er waarlijk niet op tegen. Zij verheugde zich evenzeer in het vooruitzicht hem een paar weken te gast te hebben en heel den princelijken omtrek van Luik te leeren kennen. En zij verheugde zich er nog meer op, toen hij zich zoo voldaan betoonde over hare goede zorgen voor mij, want Tantetje zag er best uit. Trouwens zij schreef ook altijd even opgewekt, over Luik.
‘Maar hoor nu eens naar iets heel ernstigs’, begon hij, toen wij even samen waren. ‘Al die dubbeltjesbrieven beginnen mij voor u te bezwaren. U kunt van 't geld meer plezier hebben, maar ik kan uw brieven niet missen. Daarom heb ik een blad Hollandsche stuivers meegebracht en daar u toch nog al een uitgebreide briefwisseling hebt, sluit u in eiken brief
| |
| |
een woordje voor mij in. Van een Hollandschen zegel voorzien, zal iedereen wel een brief voor Jocchie in een bus steken.’
't Baatte mij niet tegen te spartelen. De Holland-sche zegels bleven in Luik. Alleen kon ik hem overhalen een bij zonderen franc in ruil te nemen, die in beperkt aantal geslagen was, toen wijlen Koning Leopold I Leopold II als Hertog van Brabant aan de Luikers was komen voorstellen. De franc droeg beider profiel. (Bij zijn overlijden bevond hij zich nog in zijn beurs.) En zijn postzegels... hoe ze mij verweten, zoomenigen brief verzonden te hebben zonder 't woordje aan hem. En toch, hoe was ik dag en nacht met hem vervuld! Omdat zijn examen zich weer liet wachten, en ik steeds gedichten ontving, die zijne studie noodwendig moesten benadeelen... werd ik ten einde raad en draalde dus met antwoorden.
Het was dan den vijfden van Mei '81, dat het weerzien ons zoo verheugde als wellicht nooit tevoren. Al spoedig bekende hij in een hoogst ernstige levensperiode te verkeeren, want hij had het ideaal leeren kennen, dat hem steeds voor den geest had gezweefd. (Ter wille van de Sonnetten herinner ik nogmaals aan 't jaartal van deze: 1879, thans zijn wij in zijn laatste Meimaand).
Ik was niet weinig gelukkig met die bekentenis en hoopte dan ook van ganscher harte, dat op deze eerste bruiloft in het broederlijk gezin, spoedig de zijne mocht volgen. Het verblijdend bericht gaf mij natuurlijk aanleiding hem weder tot een flink studeeren aan te sporen voor den te behalen graad.
‘O! Natuurlijk Tante, dat is nu Numero één! zal 't ook wel wezen in haar oog. 'k Ben nu maar simpel student. Doch ik heb u nog iets te vertellen, waar u aan den eenen kant van zult ophooren, maar aan den anderen kant tevreden over zult zijn. Ik bedank voor mijn rubriek aan den Spectator.’
Zeer zeker hoorde ik daarvan op! Hij was door de aanbieding van die rubriek, als in den zevenden hemel gevoerd.
‘De taak is mij heusch te machtig. Ik ben te veel
| |
| |
dichter om kritikus te kunnen zijn. Die twee hetero-geenen passen niet bij elkaar! Wat moet ik dien H. hebben gekrenkt, door de veroordeeling zijner verzen. Ik hoor u al zeggen “Fiat”,als ik u verzeker, dat ik zoodra ik thuis ben voor de eervolle onderscheiding bedank.’
Zoo gevoelig, zookiesch was die dichterziel, zooveel leed gevoelde hij over leed, dat hij tegen zijn wil in, anderen moest aandoen. En nog lang sprak hij over het onderwerp, dat voor menigen kritikus onzer dagen leerzaam en beschamend zou zijn, als ik het in zijn geheel meedeelde.
Toen ik onwillekeurig verzekeren moest: ‘Je bent toch een jongen naar mijn hart Jocchie,’ stak hij mij de hand toe met een: ‘Dat is heerlijk!’ en zijn blik zei heel wat meer dan woorden vermochten.
Hij leed aan hoofdpijn, doch telde hij die thans ook minder, toch bleven wij liever thuis als rustiger voor hem, die 's avonds immers moest doorreizen en dan weer onmiddellijk terug, 't Was reeds zeer warm in Luik en de rijke haardos, waaraan hij zelf die pijnen toeschreef, viel niet te verdunnen. Hij kon daarom ook niet beloven op de terugreis weder af te stappen, want zoo'n kostschool-deerntje zou waarschijnlijk niet gereed zijn voor den eersten trein en dan ging de rit Luik - Amsterdam in eens door.
Zoo besloten de kameraad en ik, tegen twaalf uur naar de Guillemin te trammen, want zusje zou wel zorgen klaar te zijn, daar was ik wel zeer zeker van. Spoedig stapte het knappe, slanke paar jongelui dan ook uit den trein om even wat te eten. Dit was dus wederzijds nog een verrassing.
Toen beiden weder wegstoomden, heel langzaam om den tunnel in te rijden onder de stad door, stond ik aan 't hek tusschen dien tunnel en het station.
Dadelijk kreeg hij mij in 't oog, boog zich tot mijn schrik uit het portier en maakte, na al wuivend heel langzaam voorbij te zijn gestoomd, een roeper van zijn handen en galmde mij nog afscheidswoorden toe. In die houding zie ik hem nog gedurig voor mij, want... 't was de laatste, laatste blik, dien wij met elkander wisselden... 't was onze laatste groet!
| |
| |
De echo van den tunnel zou zijn stem honderdvoudig hebben teruggekaatst zonder het gestamp der locomotief en 't geratel der wagens. Een ijskilte overviel mij om zijne roekeloosheid, toen hij nog altijd uit het portier gebogen bleef spreken, onderwijl hij voor mijne oogen verzwolgen werd door den gapenden muil van het gebergte!
O! Die bijgeloovigheid! 'k Werd boos op mijzelf en ergerde mij aan eigen dwaasheid, bij den niet uit te spreken weemoed, die mij overviel, maar hoe gevaarlijk was dat groeten, dat buigen uit het portier, juist bij 't inrijden van den tunnel!
Eerst het bericht van behouden thuiskomst kalmeerde mij en nog meer allerlei voor de aanstaande huwelijks-feestelijkheden, waarvoor hij ook een huwelijks-courant wilde opstellen en mij toezenden. Van alles moest ik mijn aandeel hebben, elke gewaarwording deelde hij mij steeds mede, elke sympathie of antipathie zijner ziel. Steeds biechtte hij mij, wat er leefde en werkte in hoofd en hart, hoop, vrees, beproeving, strijd, dichterleed en dichterweelde, en al die meedeelingen deden mij die jonge ziel steeds hooger schatten en haar meer en meer begroeten als mijn persoonlijken hoogsten steun, naar gelang ik verouderde, mijn staf voor een toen nog lange toekomst, zooals hij dit van kindsbeen af aan reeds voor mij geweest was!
Onduidelijk schrift kon zijn vader, ondanks eigen moeilijk leesbaar handschrift, verdrieten, ongeduldig maken, en zoo nam hij reeds vroeg de vaderlijke correspondentie met mij over. Wilde deze iets weten van zijn zuster, dan wendde hij zich daartoe tot Jacques... Jacques was factotum bij alles en voor alles en trotscher kan geen tweede op soortgelijk baantje ooit zijn geweest.
En voor zijn ouders zorgde hij op dezelfde wijs bij mij, en dan die innige voldoening, als hij in wederzijdsch belang werkzaam was geweest, en de eene partij dit niet van de andere te weten kwam.
|
|