Jacques Perk
(1902)–Betsy Perk– Auteursrecht onbekendGeschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter
[pagina 157]
| |
Toelichting tot den Sonnettenkrans, verschenen in den Spectator. Jacques Perk criticus van den Spectator. Aan Hooft. Over zee naar Muiden. De schim van P.C. Hooft, opgedragen aan zijn vriend Dr. Doorenbos.Kerstmis stond voor de deur en de teleurstelling werd mij steeds grooter, daar naar gelang de studenten-beurs schraal werd ook een snoepreisje naar Luik moest vervallen. Wat mij daarentegen innig verheugde, was de sympathie, die hij van Mr. Vosmaer verwierf, al liet deze hem ook lang wachten op de plaatsing nog maar van den ‘Sonnettenkrans’ alleen. Toch schatte Vosmaer zijn talent zeer hoog, want de jonge Dichter zag zich al spoedig vereerd met een verbintenis aan den Spectator zelf, en wel met de eerste op belletristisch gebied, namenlijk die van beoordeelaar aller ver-verschijnende Gedichten. Gelukkiger geen tweede, hoewel hij zijne innige voldoening minder ingewijden volstrekt niet liet blijken. Deze in elk geval toch hooge onderscheiding van den Spectator schijnt niet bekend te zijn geworden of niet in tel te zijn geweest in zijne dagen. Trouwens 't laatste is moeilijk denkbaar, daar de jongeren destijds toch niet tot een Spectator konden reiken. De onderscheiding bewijst nogmaals de dwaling dergenen, die wanen, dat Jacques Perk bij zijn leven is verguisd. Eigenhandig schrijven moet dus het niet tegen te spreken bewijs leveren van dat praatje. Vooraf echter de toelichting tot den‘Sonnettenkrans.’ Het tiental, toen uit de geheele Mathilde gelicht, als ook meer op zich zelf staande, droeg tot titel: Sanctissima Virgo, Intrede, Nedervaart, Fakkelglans, de Grotstroom, de Holle | |
[pagina 158]
| |
Berg, Het Rijk der Tranen, Dag, Hemelvaart, en Machtige Schoonheid.Ga naar voetnoot*) Hier volgt de toelichting volgens eigen handschrift. | |
Toelichting.Eertijds heb ik de grotten van Han en Rochefort bezocht. Toen die ondergrondsche wereld mij zeer aangreep en mijne gewaarwordingen naar uiting streefden, rijpte de gedachte bij mij gindschen nacht te bezigen ter verzinnelijking van een leven,waarin de Schoonheid zich nooit openbaart. Toenmaals ontstond de grootste helft van dezen krans. - Het eerste Sonnet is eenigermate Prooimion. De Jonkvrouw, de machtige Schoonheid, verschijnt even: ΔεινǷ ΘεǷς. Hierdoor weet de lezer, wie beoogd wordt, wanneer in volgende sonnetten de naam Joanna wordt genoemd. Deze naam is gekozen, omdat er voor den dichter blijde gedachten aan zijn verknocht en omdat hij zoet klinkt. Hij roept zoowel de zuster van Dido in het geheugen, als de Joanna, welke de Beatrix van Dante in zijn ‘Vita Nuova’ ter gezellin strekte. Ook de beteekenis van dien naam had op de keus invloed. Bovenal echter is de klank schoon. Wanneer men zich er niet tegen verzet, moet men, om dien naam te noemen, de lippen eerst spitsen als tot een kus en voorts plooien tot een glimlach, alsof een onverhoopt geluk te beurt viel. Nog zweemt Joanna naar Hosiannah, welk woord een plechtigen klank heeft. Zoo door klank, beteekenis als daaraan verbonden heugenissen, dunkt mij dat deze naam - die daarbij geheel Europa door, hetzij Giovanna of Iwanna gespeld, eender wordt uitgesproken - in het akkoord van een sonnet niet wanklinkt. Ten gerieve des lezers worden hier twee gezegden verduidelijkt. | |
[pagina 159]
| |
Het vers: ‘een lach voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen’ dient in verband te worden gebracht met ‘den kolk van licht’ iets hooger. Daardoor springt de verzwegen vergelijking der schoonheid met een Zon in het oog en wordt het begrijpelijk, dat de dichter den lach voelde en zich kon koesteren in de stralen van dat lachend aanschijn als in zonnestralen. - In het laatste sonnet wordt gedicht, dat de glimlach der Schoonheid ‘sferen groept en scheidt.’ Hierbij is te denken aan de Orde, die steeds de schoonheid verzelt. Dat Ordenend vermogen wordt hier in betrekking tot de sferen toegeschreven aan den machtigen glimlach. - Deze ophelderingen zijn voldoende. J.P.
Van Spectator-artikelen vond ik nog Maart 81, ‘Hooft Gehuldigd’ en een paar brieven. Het nieuwe geslacht der laatste twintig jaren moet het een genot zijn te lezen, hoe Jacques Perk zulk een feestelijkheid beschreef, maar even zeer hoe de Hollanders toen feestelijk gestemd waren, om der gedachtenis wille van hun ouden Hooft. Mij dunkt, dat die beschrijvingen te dezer plaatse, eigenaardig zijn, omdat hij deze bladzijden mij ook nog in persoon heeft kunnen zenden en hij zich zeer in de werschijning verheugde, zooals jongelui, die zich nog weinig gedrukt zien. | |
Hooft gehuldigd.Waarde Spectator.
Ter vlucht het een en ander over het frissche feest ter eere van Hooft, dat heden in de hoofdstad werd aangevangen. Dr. Doorenbos wijdde het met eene gespierde redeGa naar voetnoot*) in, kruidig en snedig, vol, forsch, gloedrijk, zooals het te verwachten viel van den bedaagde, die zijn | |
[pagina 160]
| |
vele levensjaren gebruikte om met bewustzijn jeugdig te blijven. Zijn taal stichtte. De schare beminnaars van de letterkunst, welke zich had opgemaakt naar ‘Felix Meritis,’ toonde door hare toejuichingen met den redenaar den doorluchtigen Drossaart te willen vieren, die zelf meritis felix is geweest, door verdiensten gelukkig, gelukkiger door wat hem noodzaakte verdienstelijk te zijn: door zijne kunst. Hij werd waardiglijk gehuldigd. Men zong zijne zangen, men droeg zijne liederen voor, reien uit zijn tooneel-spelen, plaatsen uit zijne brieven. Dr. Jan Ten Brink pluisde de hoofschheid na, die in deze brieven vóor de hand lag, mevrouw Kleine, Jan C. de Vos en Anna Sablairolles spraken den dichter na, hetgeen hij zelf wellicht niet zoo fraai had kunnen vóorspreken. En daartusschen snarenspel, ‘waarop het oor verlekkerd raakte,’ samenklank van de smijdige harptonen eener clavecimbel en de gevoelige zanger van vedel en vedelcel, alles onder het borstbeeld van Hooft, naar wien de zeventiende eeuwsche melodieën opstegen als edele hulde aan den edelen kunstenaar. Nil non laudabile, tenzij: dat men gedwongen was den zonnigen Drost bij lampenschijnsel te herdenken, terwijl buiten de blauwe hemel hoog welfde over de glanzende stede. Doch de heraut schettert ze samen, die het hoofd van den gevierde in een gevelsteenGa naar voetnoot*) willen zien ontsluieren en zij worden geladen op eene vloot van drie breede zolderschuiten, bont gesierd met vlaggen en wimpels en oranje leuningen. Een stoomend bootje sleepte ze door de gracht; duizenden bevolkten de kaden. Stadig vlotten de bodems voort, een bedevaart. En in saamgeperst gedrang staarden die van den wal naar hunne natuurgenooten (welke optogen om aan een anderen, langgestorven natuurgenoot eer te doen), alsof zij een lading keizermoordende Russen door het Amstelwater zagen trekken. O verrukkelijke ijdelheid van het aardsche, zonder welke het leven van kleur en geur zou zijn verstoken. koesterende heilige ijdelheid, die het leven zelve zijt! | |
[pagina 161]
| |
De bodems werden vastgemeerd voor het huis met den marmeren steen. Professor Mathijs De Vries was woordvoerder en op zijn bevel onthulde men, wat omhuld was. Het fijne, bezielde gelaat, geschapen om in steen vereeuwigd te worden, verscheen en zag uit de hoogte neder op de juichende vereerders. Nogmaals en nogmaals werd den Drost billijke wijrook toegezwaaid door den hooggeleerde, die daar midden op straat luid uiting gaf aan de bewondering van het geslacht, lang na het verscheiden van den vereeuwigde geworden en gegroeid; en daarop scheepte men zich andermaal in, de vloot ging over stag en het volk, door de rustbewaarders links en rechts op eerbiedigen afstand gehouden, hortte samen voor het uitverkoren huis, waarin Hooft eenigen tijd langer dan in andere woningen had verkeerd, om het reliëf aan te gapen, dat iemand voorstellen moest, met wien het niet de eer had gehad kennis te maken. Dit eerste gedeelte der Hooftviering is volmaakt geworden, wat men het wilde doen zijn en is dus geslaagd. Heden avond kan men in het groote Amsterdam zich weder naar keuze vermaken. De Warenar wordt op het Leidsche plein vertoond en in Felix terzelfder tijd voorgedragen; Multatuli spreekt en het Nederlandsch tooneel vertoont ‘den Bibliothecaris’. Het is natuurlijk dat de ware vereerders van den dichter, van wien men den 300 sten geboortedag zoo feestelijk herdenkt, zich in Felix zullen doen vinden om daar een onvervalschten Warenar te hooren en zich daarna door een aanzienlijk stadgenoot, die het meerendeel noodigde, te laten vergasten. Morgen heeft de tocht naar Muiden plaats, en naar het slot waar het verleden leeft; vervolgens zal men aan het banketteeren gaan op Vaderlandschen trant en den welsprekenden roemer hanteeren, die de vader van veel lofgetuit staat te worden. Over den Muidertocht, wilt gij, welwillende Spectator! een andermaal.
Amsterdam, 16 Maart 1881. P. | |
[pagina 162]
| |
Over zee naar Muiden.Waarde Spectator!
Gij hebt een gebrek, dat een deugd is. Gij opent maar eens in de week de goedlachsche lippen... om te spreken (geeuwen kunt ge niet); daardoor wint gij tijd om uwe woorden te overdenken en minder onzin te zeggen dan ambtgenooten, die in dagelijksche eruptie moeten zijn: dit is, wat er goeds steekt in uw spaarzaam spreken, maar het gebrekkige er van is, dat er tusschen uw laatste woord van de eene en uw eerste van een volgende week, zoovele uren verloopen, dat een Transvaler zich onderwijl kan vrijvechten en (wat op hetzelfde neêrkomt) de zomer den winter, of erger, in Maart, de winter den zomer kan overwinnen. Dat is daarom zoo iets ongelukkigs, omdat hij, die voor een enkelen keer uw mond ter leen kreeg, gevaar loopt voor iemand ‘met een grooten mond’ te worden uitgekreten, wanneer hij het waagt te gewagen van een zomertocht, drie dagen her, terwijl de sneeuw om zijn hoofd dwarrelt en zijn voeten van koude trantelen. Doch Maart roert zijn staart in het weder, gelijk een Oceaanberoerende walvisch zijn idem in de zee. Derhalve is, wat uwe deugd mij gebrekkig deed voorkomen van u onafhankelijk en blijkt gij per slot van rekening zoo vlekkeloos als die sneeuw, die uwe deugd in mijn oog bijkans bevlekte. Maar ter zake. Het was al weer zulk een koninklijke dag vol Oranjezon, toen tegen den middag het minderdeel der Hooftvereerders (het meerendeel was om geldige redenen weggebleven, hetgeen hun een prettigen dag heeft gekost) op vier havenstoombootjes werd ingescheept en de vrouwelijke helft zich met zonneschermen begon te overhuiven. Een labberkoeltje blies, rookpluimen nevelden uit de zwarte pijpen, het koper hief een Wilhelmus aan, de schroeven | |
[pagina 163]
| |
baggerden in het Damrak en de snelvarende vloot was met zijn driehonderd reizigers weldra aan het gezicht van Amsterdams ingezetenen ontsnapt en in het IJ. Daar woeien de vlaggen breed-uit van den achtersteven in de richting der heenblauwende stad en de bootjes liepen elkander met vroolijke vaart achterna zonder elkaâr in te halen, totdat de schutsluis van Schellingwoû hen alle vier te gelijk moederlijk omhelsde. Daar vielen ze elkander langs-zij en de eendrachtige tochtgenooten juichten de een tegen den ander, en de zwakke kunne toonde zich sterk in het brengen van groeten, terwijl de rozenlipjes in het schuim van paarlende champagne, gedoopt en begraven werden. Maar het wachten in de armen der sluis verdroot en men werd als het kindekijn, dat dwingt en loopen wil en zich poogt te ontwringen aan de omhelzing der moeder. Toen ontsloot zich tragelijk het beschuttend gevaarte en zoodra zagen de bootjes de kans niet schoon, of ze liepen er alle vier uit, den neus in den wind, de Zuiderzee in, als Roodkapjes, die naar vlinders joegen, vooral die eene met de roode vlag van Amsterdam in top. Het was een gehuppel, dat het een aard had. De holle, malsche, groengrauwe golfjes kruifden zich links en rechts van het lachen en de schroeven maalden in het zilt, dat het geklotste schuim over de plecht spatte. Na een uurtje doemde het slot uit de kim, dat heugenis houdt van de dagen, waarin Floris Machteld heeft gerept. Links de oneindigheid, rechts het stedeke. De bootjes vielen binnen de hoofden en uit een torentje van het kasteel werden hun lustige deuntjes toegetoeterd. De Muider-gemeente had er, scheen het, de lucht van gehad, dat er iets in de lucht zat, want het dundoek wapperde overal. Het volk stond te bazelen van verbazing, toen het door zijne rangen den drom ‘stads-volk’ liet tijgen, die het hooge huis ging vullen. | |
[pagina 164]
| |
Hooft werd in de groote zaal gelauwerd door zijne nicht, welke, ‘de schoonheid ten tempel heeft verkoren’, zooals de heer de Marez-Oyens in zijn sonnet hoffelijk zegt, terwijl hij den Drost den kwistigsten lof niet beknibbelt, als hij hem naspreekt: ‘De palmen van 't gansch Oost en bossen van lauwrieren Zijn weinig in getal bij uw verdienden lof.’ Dit zijn toevallig dezelfde woorden, die prof. De Vries bezigde om mevrouw Kleine in Eelix ‘een lief woordje’ te zeggen. Vervolgens verspreidden zich de negentiende-eeuwers onder vroolijk gebabbel door de huizing, op de tinnen, in de zalen, onder de hanebalken. De eigenlijke Muidersale staat nog ‘ontluisterd.’ Men int nog steeds het noodige voor de herstelling. Op de terugvaart bedelden eenige jonge dames op verzoek der commissie nog vrij wat gouds bijeen. Niet lang vertoefde men te Muiden. Het slot, waar aan ieder stofje eene herinnering kleeft, waar, als de steenen konden spreken, de steenen nooit zouden zijn uitgesproken, de hoeksteen van Holland en van Hollands fraaie letteren, zonk weder in de diepte en... de bootjes lagen voor den Damraksteiger, waar men aan wal stapte met ververschte of met slechts versche herinneringen, Het feestmaal volgde na korten tijd. Wat daar werd gesproken, scheen rijpelijk gewikt. Naar 't luid der verslagen was de disch niet door een Warenar ontworpen. Uit de spijskaart blijkt volstrekt niet, dat zijn voorbeeld van uitnemende zuinigheid stichtte tot navolging. Verbeeldt u dat hij eens ‘zwammekens’ had zien opdisschen! Uit het ‘gehaspel over het spelen’ van Hoofts klucht blijkt al weer, dat alle partijen gelijk hebben, die elkaar ongelijk geven. Het publiek heeft gekozen en verdrong zich eenigszins op het Leidsche Plein. Die het met de heeren Doorenbos en De Vries eens waren bevonden zich wel bij de gezamenlijke ‘lezing’ van dit luchtige stuk. De Warenar, lekkernij voor geletterden, is onge- | |
[pagina 165]
| |
nietbaar voor de groote bent. Men merkte zelfs op, dat in den schouwburg geen spier werd vertrokken bij grappige staaltjes van gierigheid, hoezeer men Veltman voor zijn spel ook prees. Licht dat de beschaafden een schreefje vóor hebben en meer mogen genieten, omdat zij meer kunnen genieten. Werpt men parelen voor de knorrige verweekelijkte dieren, die zich liefst in het smeer leggen? De huldiging van Hooft is tot een einde gekomen en laat een genoegelijke gedachtenis na. Laat ons uitzien, waarde Spectator, naar hetgeen in '87 voor Vondel zal geschieden. Amsterdam. P. De schim van P.C. Hooft.
Aan dr. W. Doorenbos.
Ik heb de schim des Drossaarts aangeschouwd.
Groot schreed hij voort, het lokkig hoofd omblonken
Van ronden gloed en geluw-glansend goud,
Gelijk een god, in mijmerij verzonken.
Hoog, van de schoudren opwaarts, rees zijn leest
De schaar te boven, die, van vreugde dronken,
Bijeengevloeid was tot zijn heugnisfeest.
En, waar zij hem bewondering betaalde,
Loech hij den hemel aan, der zonne 't meest,
Die weder-lachte en alles over-straalde.
Een minnedicht speelde om den fijnen mond,
Doorhonigd van gezang; uit de oogen daalde
Zijn schalkheid, die geen droefenis verstond.
En over 't welvend voorhoofd der gedachten
Waarde eene waarheid, zwevend nog en bont,
Waar 't klare woord en de effen verf op wachtten.
Dus trad hij aan, in onrust-zwangre rust,
Daar langs zijn fulpen dos de blikken lachten
Der zon, die hem tot dichter heeft gekust.
En zóo ontving, wiens roem deez' dag vervulde,
Op 't grauwe slot - zijn woonstede - onbewust,
Den dank zijns lands, der eeuwen eeuwge hulde.
Muiden, 17/3 '81. Jacques Peek. |
|