| |
| |
| |
Nog uit dienzelfden tijd. Brieven uit Laroche.
Niet wen een ronde schijf van zilvren licht,
Die uit den groen-onihuifden luchter daalt,
Mij zweeft op stift, en schrift-geworden dicht,
Zing ik, doch als de zon dar nacht me omstraalt.
Dan, als het lied der nachtegaal mij sticht,
Die in den Mei-schen nacht naar liefde taalt
In taal der blij geklaagde hoop, dan zwicht
De borst, die vol-gezwollen adem-haalt.
Dan oog ik naar der kalme sterren pracht
Op 't fulpen zwart gewelf en ik gevoel,
Dat ik er innig lang naar heb gesmacht.
't Wordt me in den lieder-zwangren boezem zwoel,
Ik weet: de kommer wijkt, de vriendschap lacht,
O! zalig mij, o! nietig stadsgewoel.
De volgende regelen dateeren ook van 1879, doch welke dateeren niet uit zijn twintigste jaar? Hij gaf er ons beider behoefte aan eenzame stilte in weer. Mijns inziens zijn ook deze de opname ten volle waardig.
'k Ontvlied de stilte niet, ik zoek haar vurig,
Haar min ik en ik zoek het eenzaam minnen,
Alleen met mij wordt het mij vol van binnen,
En elke stonde wordt mij honderd urig, -
En honderd uur één stonde. Ik heb mijn zinnen
Niet zóó gezet als zij, die ongedurig
De wereld zoeken bij het wispelturig
Balsturig leven, om dáár rust te winnen.
Ik ben niet zooals zij, die vrede vinden
En rust in woelende onrust, die onrustig
Slechts leven met de levendig-gezinden.
Mijn stilte is eenzaam, levendig en lustig,
Mijn eenzaamheid een stil en lustig leven,
Mijn lust is eenzaam-zijn, door stilte omgeven.
Om niet te veel te geven volgen thans zijn brieven uit Laroche.
| |
| |
| |
Laroche, Café Royal. De zooveelste Juli '80.
Beste lui van de Beguliersgracht, omhelzensiwardige familie.
Voor het eten van de soep of te wel soupeeren zonder soupe, vind ik nog een half uurtje om te keuvelen met u allen, over allen en alles, wat ik zie, ondervind, onderga, onderzoek, onderneem en ontwaar. De postbezorging is hier nog wel zoo primitief als ergens anders. Mijn eerste brief uit deze streken aan de beminde Amsterdamsche huiselijkheid, werd geschreven, zooals beloofd was, Zaterdags van mijn aankomst, dus nog wel voor den eten. Ik had dus zeker gedacht, dat hij u Zondags was geworden. U heeft hem nu naar 't schijnt gekregen, op 't oogenblik dat ik reeds een groot gedeelte van Laroche's omstreken had doorkruist. Och! u kent Laroche geen van allen! Dagelijks deed ik twee of drie tochten, in het lichtgrijs gekleed, mijn roode kamermuts op, blauwe das aan en gele tabakszak bungelend op mijn buik, (een witte oosterling) zonder dat ik dezelfde wandeling behoefde te ondernemen.
Ook reed ik verleden Zondag met Van der Voort en nog eenige kennissen, naar een naburige kermis in de Ardennen, zeer fraai. De familie Van der Voort vertrok gisteren, Dinsdag.
Nu merk ik ook, dat de dagen voorbijgaan zonder het te weten, (ik had er zelfs niet omgedacht, dat het heden Woensdag is.) De Van der Voorts troffen 't nog, dat er Maandagavond door de Clericale muziek-vereeniging ‘La Renaissance’ ter eere der vreemdelingen een serenade werd gebracht’ voor het Hotel ‘Du Nord’ en voor dat des Ardennes, 't was allerliefst en het fakkellicht deed de schildersharten goed.
| |
| |
Ongelukkig werd de vreugd een weinig vergald door een stier, die een koe naliep met stoute vrijersbeweging en midden door de verzamelden holde! IJselijk primitief! Een Russisch Musicus, met wien ik veel verkeer, heeft zich van 't lachen haast... (Zola stijl.)
De Vader van Joseph is overleden. Plotseling moest hij dus oprukken, nu worden wij door meiden bediend, vrij langzaam, doch evenzoo vrij netjes. Ik voel me een heel heer, nu ik hier zoo ongeveer van mijn eigen geld leef en mij zelfs de weelde van nu en dan een flesch Bourgogne of Moselle kan veroorloven, en sterke koffie na het diner. Het ontbreekt me aan niets en na het genot van wildzwijnenvleesch, rivier-kreeften, reebout en forellen, zit ik gaarne mijn fijne cigaar te rooken onder de nieuw gebouwde veranda van Café Royal, die van hout is uitgebouwd en uitziet op de brug en de rivier. Daar geniet ik dan ook van de peinzende, van de gonzende eenzaamheid, vooral in de vroegte, en de zwoele zomerwarmte, om weldra weer op weg te tijgen ten einde den omtrek te verkennen. Op het oogenblik schrijf ik ook onder die veranda en drink het goedkoope Laroche-bier, terwijl de blauwe wolkjes uit mijn pijpje wegdartelen in den zonneschijn daarbuiten en dwarrelen om een nest sperwers of steenarenden, die ze hier in den boom hebben zitten. Ik vermaak mij met nu en dan te kijken naar eenige kindertjes van twaalf jaar of zoo, die in hunne nachtjaponnetjes plassen in de rivier, die onder de brug doorstroomt! O! frisch gezicht! die ploeterende jeugd! Ik zelf heb mijn dagelijksch bad daar juist gebruikt in de Ourthe, voorbij den kleinen waterval, links hooge rotsen, lage weiden en frissche golfjes er tusschen! Allergoddelijkst! De heele wereld ligt hier een halven dag in 't water of in 't bosch, en voelt zich zomersch gestemd. Straks na het souper gaat de zon onder en dan
| |
| |
klauter ik op een hooge rots om te genieten van het prachtige schouwspel. Met Herman Van der Voort gaat het best, hij bleef hier en verzocht vele groeten. Ik ben nu al haast even verbrand als hij, in de zes weken dat hij hier is. Met zijn reisgenoot vind ik het ook al heel goed, Eiken Sluiters is een vroolijke jongen, die mij weldra op een nachtelijke wandeling zal vergezellen. Ik heb het plan om twaalf uur met prachtigen maneschijn uit te gaan, van den nacht te genieten en de zon te zien opkomen op den hoogsten berg der streek.
Wij hebben hier echter nogal last van slangen en adders en dienen ons duchtig te wapenen.
Dan zijn hier niet vele, maar aardige menschen, die het stadje allemaal mooi noemen, maar nogal leelijke vrouwen, op een paar uitzonderingen na, een Antwerpsen deerntje, dat allerliefst Vlaamsen kan klappen, een Française en een Miss, een dotje... maar Mathilde kijkt niet uit haar venster. Van M. gesproken, De R. komt voor eerst niet uit, Juliette is ziek geworden, moet naar Blankenbergen. Ook is hij hier eens geweest. Men had hier verteld, dat Mathilde en ik waren getrouwd! O, shocking, met Naeff correspondeer ik hier, hij komt een paar dagen in Laroche en ik wijs hem briefsgewijs den weg, ik hoorde, dat er zoo'n brand in Amsterdam is, hier brandt de zon alleen.
Nu, adieu, allen gekust. Dank voor Amsterdammer en Holl. Illustratie, die ik gisteren ontving. De bel rinkelt. Uwe dierbare brieven steek ik aan mijn hart en een stevigen maaltijd er onder.
Mijn geld slinkt, mijn lichaam zwelt. Ik werk niet, ik leef, ben gezond en bemin u allen.
Vaartwel samen.
JACQUES.
| |
| |
| |
Laroche, Café Royal, 3e Dinsdag in Juli '80.
Lief gezin van mijn vader en deszelfs hoofd.
Laat mij beginnen u te danken voor uw vriendelijke brieven, die zielestreeling waren voor den vereenzaamden en verweesden zoon. In dezer voege had ik eigenlijk mijn beide vorige epistels moeten aanvangen, ook... wat mij er van terughield, weet ik niet, zoo het niet de te groote hartelijkheid en gevoeligheid is, die zich te overweldigend opdeed en te tierig door de pen wilde bruisen, dan dat ze in gevoeglijke termen uiting kon vinden. Is het mogelijk, dan wil ik in dit mijn laatste gekrabbel 't verzuimde verzoeten.
Gisteravond ontving ik, wat de Zondag in u baarde en wat u in den inkt heeft geteeld. Terzelfder stonde woei mij het gezonden niet gezonde krantengeschrijf van de ‘Amsterdammer’ toe en de ‘Hollandsche Illustratie’ stortte zich op den open disch. Ik brak het een en ander open met de zenuwachtige haast van hem, die het weten begeert, gelijk ik in een oogenblik te voren de kaken van peperzoete rivierkreeften had opengebroken.... en tranen braken mij uit de oogen. Die hemelsche, hemelsche gevoeligheid druppelde op de letteren der liefde en maakte mij het lezen onmogelijk. Een andere reden, waarom ik niet met het lezen op slag raakte, was, dat ik van her en der werd aangegaapt van wege liet beminnelijk gerand en gekarteld papier der zusjes, en ten derde dat ik de vormen in het oog diende te houden en niet te wel kon lezen aan tafel in de tegenwoordigheid en nevens een gast. Ja! dien hebben wij er een paar dagen op na gehouden als echte beeren op reis. Maar vandaag las ik herhaaldelijk, wat u mij te lezen hebt gegeven,
| |
| |
en wel in den omtrek der kluis van onzen kluizenaar Thibaldus. Toen peilde mijn blik de diepte van de diepste onpeilbaarheid des hemelblauwen hemels, en frommelde mijn hoofd zich in de verknuffelde wilgenloovers langs het pad, die welig rond mijn lichaam opschoten. Ik toch lag bekaf te mijmeren bij Marcourt, achterover aan den zoom van de heirbaan, Toen werd ik door de levende loovertjes omhelsd en ik dacht aan u evenzeer, als ik het immer doe, wanneer ik ijl naar mijn geliefde, de lustige Ourthe, die mij schaterend van pleizier opvangt in haar molligen schoot en mij de betraande lokken met natte kussen overdekt; zij drukt mij in hare armen, de frisschen, de wijkenden, en zaligheid kiemt in den golvenden en omgolfden boezem. Dan denk ik van harte aan u allen en kus de dansende baren, en denk aan de vluchtende zusterkens, die wegdartelen als de huppelende, krullende rimpels van het water, en aan mijn ouders, die mij statig tegenzwemmen als dikke, hooggedofte golven, die tegen mij aanrollen met donkergranwen schaterlach en mistroostig gekuch.
O! verrukkelijke Ourthe-stroom met uw peilbaren bodem en peillooze goedhartigheid, mij zijt Gij dierbaar!
Dat zwellen schijnt door u allen nog al goed te zijn verduwd en opgenomen, het plat worden evenzeer, sinds dien is de Beurs afschuwelijk plat en mager als een geraamte geworden, uitgeteerd in omgekeerde reden van een teringlijder als uwes kindje, toch laat het zwellen - 't geen uit de laatste snede der zin zeer stellig is op te merken - niets te wenschen over. Inderdaad zwelt nog mijn levend lijk, maar tevens mijn harte van blijdschap in mijn neus, mijn neus, mijn neusje van een rossigen blos.
En waarde mij het dronkene lichaam rond,
En maakte mijn hersenen ziek, maar het harte gezond
Hij zette zich neer, in mijn neusje terstond.
| |
| |
En toch is Koning Wijn maar een slaaf en mindere knecht. Als een lijdzaam hardend dienaar, kwam hij getogen in het gevolg van den gast, dien ik meldde. Onze gast is verschenen en met hem verscheen de paarlende drank uit het Zuiden. Wie was onze gast? Niet de dood! Voor hem is geen plaats in het levend gemoed. Met het leven: te groote levendigheid maakt dood; maar de rustige ernst, de doordachte geleerdheid en jeugdige ouderdom: Dr. Doorenbos. Van Zaterdagavond tot heden ochtend was hij te Laroche om zijn jongeren te zien. Weggesneld van het heete Brussel, liep hij ons in de open armen en voelde er zich wel bij. Wij leidden hem rond in de prachtige zomerkalmte en lieten de verkwikkende streek werken op het hart des ‘veel ervaren mans’, die met zich alle school-herinneringen voerde, doch met ons verkeerde als een vriend met zijn vrienden. Hij kroonde ons tweetal en zat er aan tafel tusschen gevat als een dorstige, grijze, vroolijk glinsterende diamant tusschen jeugdig groene smaragden. Alom heeft hij de aandacht getrokken en men bleef hier staan om dien geestigen prater, dien pratenden oude, dien ouden jonkman gade te slaan, zooals hij daar drentelde tusschen een paar jolige kuikens, vóór wier geboorte hij reeds een oude was.
Wel nu! Doorenbos heeft ons als onze gast vergast op vriendelijke pittigheid en pittigen wijnen onthaalde ons op zijn gezelschap, gelijk de natuur ons op hitte en blakerende zomer-schoon-heid onthaalde.
Nu is hij vertrokken, maar niet zonder onze beste wenschen en gemoedelijkste zaligsprekingen. Met ons had hij rondgezwalkt en gedoold, samen oogden wij naar de stervende zon, die nederzonk in het vlammenbed op de kim, en de hooge bergen droegen ons samen naar den effen-gewelfden hemel, terwijl eenzelfde beekgemurmel in de diepte der wouden onze
| |
| |
zes ooren kittelde en zong van de jeugd der schepping en de eeuwige scheppingskracht van de jeugd. Dan zeide hij: Vrienden - Gij beiden, Onthoudt u van stoeien met woorden en geestig schermutselen der geesten, gij poseert voor het nageslacht! Wellicht wordt het dichterwoord opgevangen en draagt de faam de kleinste uiting uwer zielen over op hare breedontplooide schachten naar de zielen van den verren naneef.... Amen!
Vaarwel Doorenbos!
Wij brachten hem weg in denochtend vanheden.
Nauwelijks had de morgen van purper goud gemaakt, of wij ratelden gedrieën over den grooten weg heen en naar Melreux. Droevige sluiers kleefden zich aan de kammen der bergen, die deden wat de mensch juist omgekeerd doet. Die kille reuzen ontdeden zich van hunne hemden, nu de dageraad was gekomen. Nu wolkten de nevelen weg bij het ontwaken, weg en hoog naar den zonnigen hemel, gelijk het de mensch doet, als hem de sluimer bevangt. Door de ontwakende wouden reden wij voort en verlieten, die ons was komenbezoeken, halverwege. Wij togen omhoog naar den Heremiet van St. Thibaldus, wien ik onnoozel wilde vragen naar kluis en kluizenaar, toen de man mij dadelijk maakte tot een vergeetachtige of logenaar, door mij te herkennen en o! jammer, onmiddellijk te willen doopen. De tweede reize was ik tot hem gekomen, mijn gelaat droeg, volgens hem, de zielsrust van den geloovigsten Roomsche, dus God had mij daarheen gezonden, en zuiveren vrede moest hij mij inademen. ‘Bid tot de Maagd Maria’! zeide hij, ‘zonder wier Heilige Hulp niets bij den zoeten Jezus vermocht wordt! Denk er aan, hoe gij uw moederaanboordklamptet, als gij iets van uw vader begeerdet. Laat u doopen en bekeer u op staanden voet. Straks kimt gij sterven en voor u is dat zaligheid derven! Het zal in stilte geschieden en zeg er niemand iets van. De menschen te bedriegen is edel,
| |
| |
wanneer gij God en Maria maar niet bedriegt.
Ik heb hem gezegd, dat ik er eens over denken zou en dat God mij op 't oogenblik worsteling in het hart stortte. Hij moest mij toegeven, dat ook dat Gods werk was, nu ik niet onmiddelijk en zoo maar grif weg tot een Katholiek kon worden en ik verliet hem plus zijn zegen met de belofte, dat ik dadelijk zou weeromkomen en mij bekeeren zou, zoodra ik merkte, dat het Gods wil was. Hij oogde mij zegenend na, den berg af, en bidt voor mijn twee dubbeltjes.
Hij herinnerde zich zeer goed ons bezoek van 't vorig jaar en zwoer als toen, dat hij voor onze bekeering bad. Ook wist hij nog, hoe knap wij waren en liet mij nogmaals Gaudeamus lezen uit het misboek....
Hier is de pen mij uit de hand gevallen. Ik moest mijn avondmaal gaan nuttigen, ten minste daartoe dreef mij de lust der maag, en de wet des huizes.
En nu daarna:
Ik weet niet, waar ik gebleven ben. Ik ben helaas! uit mijn stemming geraakt. Ten eerste heb ik op mijn gewone wijze het hoogste woord gevoerd aan tafel met een alleraardigste Hollandsche, die met X. en haar Vader het Vaderlandsch viertal vormen, 't Is een dame van 37 jaarmet spierwit haar en donkere oogen, allerzonderlingst, maar aller aristocratisch, een Limburgsche, die jaren in Indië heeft vertoefd en veel gereisd heeft...
Van der Voort heeft eenmaal in zijn hoofd gekregen om mij aan Engelsch gezelschap, dat me zoo'n mooi blond jongetje vond, mede te deelen, dat ik ‘a young Dutch poet’ was, en sinds dat oogenblik geld ik er hier voor, daar die Albioneezen het links en rechts rondbazuinen. Nu zitten ze ons ieder oogenblik met poëzie na en oordeelen, dat ik de rotsen moet opklimmen om mij te bezielen, om er bezieling te putten. Steeds tracht ik mijn goeden naam op te houden op
| |
| |
een treffende wijze, en ik verschijn altijd met prachtige poëtische bloemruikers in het knoopsgat, iets, dat zij allen uiterst poëtisch vinden. Het spreekt vanzelf dat menig meisje mij voorziet van de bloemen, die ik zelf niet kan krijgen, zooals eigen gekweekte rozen en Latherussen. Nu dan! ik heb uitheems gekletst aan tafel over Protestantisme en Hermieten en ben daarna mijn gewone kuier gaan ondernemen naar een Zwitsersch-huisje, dat u niet kent, dat heerlijk gelegen is en een verrukkelijk uitzicht biedt op het maan-verdronken stadje. Een zuivere maneschijn verzilvert nu alles, want de volle maan is hier in vollen gang. Daar ging ik mij papier en inkt verschaffen, in onze kamer waar alles van manestralen straalt en blinkt. En thans zit ik in het koffiehuis onder het wauwelend gesnater van honderden kakelaars, kris en kras op rieten stoelen, de inktpot onder mijn stoel. Iedereen meent natuurlijk, dat ik minnebrieven schrijf... enfin ze hebben het niet mis en ik knik maar uit goedhartigheid. Zoo eindigt mijn laatste der brieven in Laroche.
De stout is hier goed, hoe duur ze ook zij.
Daar springt plotseling onze aanstaande tocht naar de Ourthe af, daar Van der Voort geen rijtuig kan krijgen, hoewel er betrekkelijk weinig lui hier zijn, die in de termen vallen een rijtuig te nemen. Dat komt er niet op aan, want morgen is er een groote visscherij met het net, waaraan ik deelneem, zooals eergisteren. Ik heb mij toen ten aanschouwe van een geheele menigte dapper gekweten aan het net, dat het een aard had. Wij vingen honderd forellen en een massa snoek met een haak.
En heeft het zoo erg gedonderd in Amsterdam? Hier is het ongeveer ook zoo gebeurd.
O! wat is een landschap toch mooi. Een machtig geglim van weerlicht aan de kim en wat dies meer zij. Alle Engelsche dames zijn onder de dekens gekropen, maar wij, jongens,
| |
| |
gingen uit de vensters hangen óm dat mooie maanlijke schouwspel.
Hé! dat lawaai verveelt me hier om mij heen allerbespottelijkst erg! -
Vrijdag gaan wij weg in den morgen en hopen Zaterdagavond in Amsterdam te zijn.
Van nacht - 't is nu tien uur - ga ik wellicht de zon zien opkomen, dus niet naar bed, en morgen in 't bosch slapen! 't Is liefhebberij op mijn woord van eer. Maar 't schrijven verveelt ongemeen. Vaarwel omhelsd tot straks! In Amsterdam!
Nu zacht zusje
neem een kusje
van je Broer,
die blijft toujours
Je liefhebbende JACQUES.
|
|