| |
| |
| |
Terug naar '79. De Mathilde in sonnetten. Sonnet aan haren vader. Eerste lied aan haar. Antwoord op belangstellende vragen. Afscheidsregelen tusschen dichter en jonkvrouw.
Ik weet in dezen niet met meer gewetens-nauw-gezetheid te werk te gaan, dan de brieven over te nemen, die ook Mr. Vosmaer, gedeeltelijk althans, heeft opgenomen in zijne Biografie, en die uit het oogpunt dr Mathilde-ervaring, zeker het overtuigend bewijs leveren, dat die periode toen reeds geheel verleden was. Toch geeft zij mij aanleiding er nog even bij stil te saan. Niet, om aan de groote belangstelling in die bijzondere persoonlijkheid te voldoen, dat zij verre, maar ten bewijze, hoe de jonge Dichter in den persoon haars vaders een geestverwant aantrof, in meer dan in een opzicht. Ziehier het bewijs in eenSonnet aan zijn adres:
Aan X. de R. Geoloog en letterkundige.
Laroche, 't lichaam van die lieve spin,
Die wijd en zijd de groene pootjes strekt,
Weeft jaar op jaar u in haar weefsel in:
Gelukkig 't stadje, dat u tot zich trekt,
Want het bezit de forsche martne-min,
Die door don mensch en de aarde wordt gewekt,
De min eens mans, die met gelijken zin
Der menschen aard en de aarde-schors ontdekt.
Wanneer ik later aan u denken zal,
Dan zie ik schoone gaven zonder tal:
Een man, die alles aan zichzelf ontleent,
Een man, die heel een wereld heeft gezien
En heel een geestenwereld bovendien,
En 't al in zich tot één gedicht vereent.
| |
| |
Gelijkertijd had hij ook een liedeke voor de dochter. En wel 't navolgend:
Liedje voor Mathilde.
Uit den hoogen Hemel daalt
Zachte, zoele zomernacht,
't Landschap door de maan bestraald
Glanst van vrede en zomer-pracht.
Op Laroche's bouw-val blinkend
Ligt een Hemel uitgespreid
Van het licht der maan, die, zinkend,
Beeld is der droef-geestigheid.
Zoo Mathilde, zijt ook gij,
Als Laroche schijnt gij mij
Even lieflijk schoon en zacht.
Wat nu de begeerde inlichtingen betreft, dat men hetzelfde belang stelt in deze jonkvrouw als in Goethe's Frederika, dit is allicht aan te nemen, doch men vergeet, dat de Nederlandsche Dichter in den opgang zijns levens of nog als onmondige werd weggenomen en dat de Duitsche hoogbejaard werd. En dus gesteld, dat Frederika dadelijk beschreven is geworden in eene intimiteit tot den Dichter, zij ook om haren hoogeren leeftijd reeds boven alle besprekingen verheven was. Ziedaar een feit, dat in dezen alle belangstelling noodwendig bedwingen moet. De Mathilde en de latere Joanna zijner hooge vereering, zijn beiden in leven, als vrouwen in volle kracht, die maar niet aan allerlei ‘Qu'en dira-t-on's’ zijn bloot te stellen, niet alleen niet om harentwil, maar meer nog om hare echtgenooten en kinderen. Men vergete ook niet, dat een boek als dit ook in andere handen komt als van uitsluitend belangstellenden en bedoelde dames niet kunnen blootgesteld worden aan allerlei, dat zoo maar niet in een paar woorden te zeggen valt; tenzij met het banale aller oogen, zij 't ook van belangstellenden, op zich gevestigd te zien, als eenmaal 't ideaal van Jacques Perk. Indien er ooit sprake zou
| |
| |
zijn van nadere kennismaking met genoemde idealen, dan zal men minstens een kwart eeuw, zoo niet een halve eeuw, geduld moeten hebben. Wat ik vrij doen kan en doen mag, is te geven zes Sonnetten, die de Mathilde als omschrijven, of liever de geheele verhouding tusschen beide nauw twintig-jarige jongelieden, mijns inziens, leeren kennen.
Liefde.
Het vurig hart des jongelings, haast nog kind,
Gevoelt een rijke en ongekende weelde,
Wanneer hij zachtheid, liefde, schoonheid vindt,
Zooals die nooit het jong gemoed nog streelde.
Hij ziet de jonkvrouw, de met schoon bedeelde...
En die geen zege wil, zij overwint.
Hij mint de Schoone... en liefde is ingebeelde,
Als hij de ‘liefde’ van de vrouw bemint. -
Mathilde! ik vond de liefde in elke vrouw,
Ik heb van 't schoone in allen haast gevonden,
En velen liefgehad te goeder trouw,
Maar die geliefden, allen saâmverbonden,
Bezitten niet, wat ik in ú aanschouw,
Die méer bekoort, dan zij tezamen konden.
Zegen mij!
Gij, zachtheid, waar de vrouw op oogen moet!
Uw beeld zal nimmer uit mijn boezem wijken,
En zich er spieg'len, als in 't beekje uw voet,
Uw voetje, waarlangs heen de vliet kwam strijken.
Gelijk het Goede zult gij voor mij prijken,
Dat, schoon, zijn minnaar voor het kwade hoedt.
De vrouw, die 'k minnen zal, moet ù gelijken,
Opdat ze in haar mij ú beminnen doet.
Beminde een ieder, wat ik min in ù,
De wereld waar' gelukkiger dan nu:
Met zachtheid zou men 't ruwe en harde aanschouwen.
Waart gij het ideaal van alle vrouwen...
Nooit streefde een vrouw haar roeping dan voorbij!
De zegen Goda verzolle u! De uwe mij! -
| |
| |
O, noodlot!
Wie naar ons staren, staren naar ons beiden,
Als waren wij gelukkig en verloofd;
Men ziet ons aan, en wenkt met oog en hoofd,
En wil ons vreugd door wedervreugd bereiden. -
Mathilde! ik zou u nimmer kunnen leiden
Door 't leven! 't Noodlot, dat gij wijs gelooft,
Scheidt mij van u, die mijn verdriet me ontrooft
En vroolijk hart... Ik kán niet van u scheiden...
En tòch, die Macht, die over 't menschdom waakt,
Is wijs, en doet mij wijslijk u verlaten,
Omdat, hoog wezen! gij me een onding maakt!
Ik leef in ú, en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf, zooals ik nú ben, haten -
Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij...!
Ik min uw minnaar.
Dat ik mijn hoofd mocht aan uw boezem vlijen,
En zalig zijn als een onschuldig kind,
En duizendmaal met blijden blik belijden,
Dat gij, Mathilde, mij bezielt, bezint;
Dat ik gelukkig ben, nu u verbindt
De band der trouw, dien de eeuwigheid zal wijden...!
Wiens min voor u mijn liefde doet gedijen.
Gij wilt mij, u te minnen, niet verbieden:
Ik bedel u niet om uw wedermin,
Schutsengel! Gij zijt ziel, - en mijn Godin!
Ik schijn u als de zonnebloem de zon te ontvlieden.
Ik ben, zoolang gij mij uw bijzijn gunt,
Gelukkig, nu gij 't innig wezen kunt!
Vaarwel.
Vaarwel! geliefkoosd land vol liefdeleven,
Waarin ik leefde voor de liefde, en zij,
Die mij de liefde heeft in 't hart gedreven,
Het leven liefde! 't Leven gaat voorbij,
De liefde blijft. Verliet de liefde mij,
'k Gevoelde mij aan 't leven óok ontheven -
Een liefde, wortlend in het lent-getij,
Is ieder in zijn winter bij-gebleven. -
| |
| |
Mathilde! u zal ik roepen: gij zult zwijgen...
U willen aanzien, en in 't ijle staren,
En u niet vinden, waar ik uren zocht!
Toch zal onze adem naar één hemel stijgen!...
Deez' linde zal me uw lieven naam bewaren -
Ik dank n, dat ik, lieve! u lieven mocht! -
Was dat een lied!
Zij is verdwenen in hot lichtend duister,
Vor in de verre verte, en nimmer keert,
Goddank! helaas! die stonde, die bezeert,
Bezielt, bezaligt... 't Noodlot brak den kluister,
Den zachten, die twee helften samen-meert
Tot één geheel van liefde, leven, luister...
Het scheidensuur van tranen on gefluister
Vlamt door de ziel, die scheidend minnen leert.
Mijn oog staart naar da verre nevelbanken,
En staart beneveld naar den blauwen boog,
Van tranen grauw... het regent op mijn handen.
Was dat een lied, dat door mijn boezem toog?
Die klagend-teeder-blijde vogelklanken -
Ik hoor ze, en voel zo in traan en ziele branden!
Ten besluite nog liet afscheids-gedicht in de beide talen, die mij beide door Jacques zelf gebruikt schijnen. Waarom, als er toch bij staat naar Mathilde? Eenvoudig, omdat de Dichter het niet zou hebben kunnen verzwijgen, dat de Mathilde zijner vereering zelve Priesteres der Muze was geweest, en wel door een talent zoo volkomen in zijn eigen richting, tot zelfs in woordvoeging: het eigenaardige, dat al zijne gedichten waarborgt als zijn werk.
't Zou te merkwaardig zijn en blijven, dat hij haar dichterlijk talent, dus reeds geoefend als het zijne, eerst bij 't afscheid had ontdekt. Hij zou zich daarom alleen niet van haar hebben kunnen losmaken, al ware zij duizendmalen verloofd geweest.
Souvenir.
Adieu, l'été s'envole et l'hiver nous appelle,
Adieu, toute une semaine s'est enfuie comme un jour
Moi, j'en garderai le souvenir fidèle
Puisses tu le garder à ton tour.
| |
| |
Que de fois loin de toi je causerai encore
De ces instants charmants trop vite disparus,
Fleurs d'automne, que le matin vit éclore
Et que le soir ne trouva plus.
Peut-être un même instant, si un écho s' éveille
Par un retour subit vers un passé si doux
Tu diras à voix basse en y prêtant l'oreille:
‘Ecoute, elle parle de nous!’
Moi aussi jo croîrai par un retour semblable
Entendre ta voix, distinguer tes pas
Et ton esprit viendra s' asseoir à notre table
Et causer avec moi tout bas.
Ah! que le souvenir de ces douces journées
Plane sur nos hivers, comme un songe enchanté
Que d'un reflet divin il dore les années
Dont le nombre hélas à chacun est compté!
Herinnering aan Mathilde.
Vaarwel! de zomer vliedt; wij zien den winter komen,
Vaarwel! geheel een week is als één dag vergaan...
De Toekomst zal uw beeld mij weven door mijn droomen:
Ach! bleef het mijn voor u bestaan!
Hoe dikwijls ver van u zal ik met liefde denken
Aan de uren al te snel versmolten niet het Niet:
Herfst-bloemen, die de dauw in de uchtendstond zal drenken,
Terwijl geen avondrood haar ziet.
Wanneer in 't schemeruur, van zulk een zoet verleden
U de echo toeklinkt en een traan uit de oogen leekt,
Dan fluistert gij wellicht (en luistert naar mijn schreden):
‘O, hoor toch hoe zij van ons spreekt!’
Dan denk ook ik aan u en zal terzelfder tijde
Dan meenen te verstaan, wat gij te zeggen placht,
Dan zal uw geest zich stil gaan zetten aan mijn zijde
En keuvelen met mij heel zacht!
O, dat de herinnering aan deze heerlijke uren
Gelijk een tooverdroom op onze winters zweef'
En met een gouden glans de jaren moog' borduren
Wier aantal God in Zijn Geheimboek schreef.
JACQUES.
Laroche, 29 Juli.
|
|