fetten, vermenigvuldigen er zich in en dat geeft een weinig levendigheid aan de eentonige, gouden omgeving. Haar dos toch zou ik hoogrood, hoogblauw of hoogpaars noemen, als ik niet had afgesproken...
Kortom zij zijn gekleed in rozerood, hemelsblauw en teeder violet, immers altemaal tinten, die niet tegen elkander ‘schreeuwen’!
En nu de oorzaak, dat daar niet ‘geschreeuwd’ wordt, de verlichting?
Vier trossen van negen goed gevulde kronen dalen uit het achthoekig plafond. Het zijn gaskronen, dit dient men te zeggen, anders zou men allicht gissen, dat hier waskaarsen straalden.
Dat men zich, zoo gissende, vergissen zou, ligt aan de electrische pitten der tuinen, welker licht, blondlicht, het vorige gaslicht haast verduistert, het gaslicht, dat over den geheelen schouwburg zulk een zee van stralen uitgiet. Maar het onderscheid dier beide lichtsoorten treedt hier zoo sterk te voorschijn, dat de helder verlichte zaal, naast de helderder verlichte wintertuinen in een vurige schemering gedompeld schijnt en ziehier weder een reden, waarom de kleuren van deze zaal zoo samensmelten. Dat is immers steeds het gevolg van de schemering?
En zie hier dan in weinige trekken het theater tant-soit-peu geschetst, dat met den naam Eden werd versierd, en een voorbeeld te meer levert, dat ‘het Paradijs’ door vele menschen, zelfs door naamgevers van dezen schouwburg, in het ‘Oosten’ geplaatst wordt.
Zeker is het onnoodig te verklaren, dat de smaakvolle Brusselaars in zooveel licht geen zwartgerokte garçons kenden en dus de zaal door juffertjes lieten bedienen, met preutsche, doch heel kleine ‘coeurs’ op de borst.
Evenmin, dat in de kamertuinen de bekers klinken, en dat... maar men mag niet alles vertellen; er moet wat te zien blijven voor hem, die deze regels zijne aandacht heeft waardig gekeurd en plan heeft hetgeen best kan wezen bij gelegenheid der groote feesten - om Brussel te bezoeken.