| |
Brieven uit Laroche. Poëzie en proza van hem zelven.
Laroche Sur Ourthe, Meunier Frères. 10/7 '80.
| |
Duurbare Oudertjes.
Ik heb beloofd en ik kom na, wat ik heb toegezegd. Stel u voor, dat ik thans na mijn eerste wandeling, dood gemoedelijk in een uitgestrekte ruimte zit te schrijven, en te vertoeven bij de lieflijk, liefderijke lui van de Reguliersgracht. Waar zit ik? In de breede tweebedskamer, Café Royal, waar mijne ouders het echtelijk voorhoofd in de kussens der Zorg hebben gedrukt. Maar laat ik van den beginne aan opdiepen, wat ik heb doorleefd. O! wat is het leven kostbaar! En hoe kostelijk is het kostbaar te leven...
Zoo kwamen wij dan in Brussel. Daar wachtte ons Dr. D. op, die ons geleidde naar het hotel, waar wij uitstekend sliepen, ‘au bel etage’ voor 2,50 fr. Alvorens ons naar bed te begeven, zagen wij nog al wat van de feestvierende stad. In de eerste plaats de Kermis, die toevallig met de feesten samenvalt, dan de Halles, de Boulevard de Passage, de St. Gudule en het Park. In het Park bleven wij wat zitten. Ik sprak er Josine de Groot. Vele groeten. D. kon ons onmogelijk ten eten hebben, daarom hebben wij ergens op den Boulevard de Waterloo voor weinig geld geschranst. Hierop gingen wij wederom naar onzen Cicerone, bij wien wij gezellig thee dronken, na de Porte de Hall, de Place de Justice en een paar kerken te hebben doorgezien.
| |
| |
Wat woont die kerel aardig in die nieuwe wijken! Zes kamers voor 40 fr. in de maand, en geen belasting! 't Is een prikje, maar daarom woont hij dan ook in St. Gilles, ongeveer in een straat als onze Sarphatiestraat, genaamd Rue de Metal.
Wat een verrukkelijke stad is dat Brussel toch! Alles zeer schoon en opgepoetst, een paradijs voor kunstenaars! Het gezin van D. is allerliefst, vooral zijn mooie dochters. Na de thee begaven wij ons naar een pas voltooiden, nieuwen schouwburg. Edentheater, waar heel België vol van is en over schreeuwt! 't Is uniek! uniek! Jos. de Groot had me ook zoo aangeraden er heen te gaan, dat ik niet weerstand kon bieden aan de zucht om er wat van af te neuzen, 't Heeft mij niet berouwd en mijn reisgenoot evenmin. Daar zagen wij van alles, pantomine, goochelen, gymnastiek, ballet en nog zooveel. Wij zagen er ook de Parijsche Cocotjes in actie. Sapperloot, wat een geluk voor me, dat dieoude heer ons geleidde!
Om eén uur kwamen wij in ons logement. Een prettig dagje van zes tot eén. Vrijdags waren wij in tij ds op en, omdat het vreeselijk regende, namen wij een Voiture de Place, dat wij wenkten, na't ontbijt naar Quartier Leopold. Daar heb ik standjes gehad met den menner en, omdat hij ons wou afzetten, heb ik er een diender bij laten komen, die recht sprak en den snooden voerman billijkerwijs deed boeten. De kerel barstte van boosheid, maar ik ging wat bier drinken en X.... stond... verbijsterd! Wij hebben vervolgens Wiertz een paar uurtjes bezocht, en in het Zuider gedeelte der stad waarin ons station ligt, rondgeboemeld.
Toen wij zoowat een uur naar Melreux stoomden, (derde klasse voor dezen keer) waren wij, dank zij de mildheid van Pa D., vrij goedkoop in Brussel geweest. Wij kwamen te Marloie aan, begunstigd door overheerlijk zomerweder en zaten weldra
| |
| |
hooggeheeschen op den verheven postkoets, die met ons wegratelde, naar het groene land der rotsige belofte. Wat een prachtig weertje!
Wij deden de verschillende kroegjes weer aan, kwamen bij St. Tibaud, verrukt over de heerlijke avond en de glanzende bergen en zeer welgemutst belandden wij in Laroche, waar de meeste menschen van onze kennissen mij herkenden en goeden avond toeriepen. Enfin, wij reden het dorp in langs denzelfden weg waar langs wij het vroeger verlieten, stormden Café Royal voorbij, waar de heele zwerm juffers verscheen en juichte en met groote hartelijkheid stortte ik mij in de armen van Van der Voort en in die van Joseph en Pierre Meunier. Wij werden aan den open disch geplakt aan 't boveneind, herhaaldelijk verwelkomd, het eerst van het lekkerste bediend, en kwamen in goede luim, na ons gewasschen te hebben, bij Van der Voort in het hotel, waar de oudelui zeer vriendelijk waren en de groeten aan u verzochten.
De oudelui Van der Voort gaan Dinsdag e.k. weg, maar Herman blijft nog zoowat een maand. Het hotel des Ardennes loopt over van volheid, maar Sougné rekent er toch op, dat als Ds. Perk Laroche bezoekt hij bij hem zijn intrek zal nemen. Aan 't souper zag ik geen enkele kennis. Ik maakte echter wel kennis met den eigenaar van het Alcazar te Brussel, een aardig schatrijk mensch met een snoeperig jong vrouwtje. Hm... Hm...!
Daar zijn nog maar weinig lui bij Meunier, alleen Franschen, Belgen en Engelschen. Ik maakte met Engelschen kennis en ook met een Rus, een Musicus, een beschaafd mensch. Wij sliepen goed in het hotel, kamers 3 en 4. Doch 's morgens meende ik te veel verrast te worden door zekere lieveheers-beestjes; ik deelde mijn bevinding aan Pieter mede, en hij zorgde er met bereidwilligheid voor dat wij bij Karel in huis kwamen, waar geen ander mensch behalve wij
| |
| |
logeerde. Iedereen is hier aller voorkomenst... o God! ik mis Mathilde.
Wij maakten bij dit goede weer een tocht in klimmende richting naar de bergen, om tegen etenstijd terug te keeren. Wij aten uiterst goed en smakelijk en nu schrijf ik u een deuntje, zooals wij overeenkwamen.
Frisch is de zomerdag, de lucht bedekt, en het hart zwelt; het raam van Mathilde's kamer staat altijd open als vroeger en haar plaats is akelig leeg. Vaarwel! mijn vriend zendt honderdengroeten; hij is een beetje nurksch en stug en zondert zich af en haat Van der Voort, dien hij mijdt en wien hij standjes geeft, maar ik hoop alles te schikken; kus allen voor
Uw jongetje
JACQ.
In dit schrijven steekt niets bijzonders dan dat hij zich over derden uitlaat, die onwillekeurig van lieverlede zouden genoemd moeten worden en die hij door dezen, als 't ware zelf voorstelt. Allereerst een jonge tooneel-kunstenares, die hij zeer hoogachtte, en aan wie hij een gedicht opdroeg, dat zoowel haar als hemzelven vereert, en dat ik daarom laat volgen. In de Groene Amsterdammer verscheen een uitvoerig artikel over het Eden-theater, dat beslist geschiedkundige waarde verkregen heeft, sedert Brussel zelf haar zoogenaamd Zondenpaleis heeft vernietigd.
Zoowel Dicht als Ondicht beide acht ik schoone bladzijden.
Het gedicht dateert van Februari 1880 en draagt tot opschrift:
| |
| |
| |
Aan Josephine de Groot.
Gelijk de geur van rozen en jasmijnen,
Die, als de zomer schroeit, op 't koeltje zweeft,
Den mensch, die smacht en 't leven heen voelt kwijnen,
Het leven inkuat en een ziel hergeeft...
Zoo zweeft een liefelijke lucht ons tegen,
Als ware Kunst het schouwtooneel bezielt;
Dan zijn we aan alledaagschen pool ontstegen,
Die ons in zijn verstikkende armen hield.
Wij zien een glimp der Schoonheid en aanbidden,
Een hoogor leven vliet ons in de borst
En wij genieten zaligheid, te midden
Dor hemehveelde, waar de mensch naar dorst.
Het is een vrouw, die noopt tot die vervoering,
Met de englenoogen van een schuldloos kind,
Een jonkvrouw, die door deze zielontroering
Ons hart aan haar, de Kunstnaresse bindt...
Tan waar dat vuur bij die Gebenedijde,
Die gloed, die haar èn koestert èn verzengt?
Omdat zij een gezalfde is, een gewijde,
Die mag gevoelen waar een ander denkt.
Een eiber trekt naar 't palmgepluimd Bactrije,
Als hier de perzik rijpt, uit zielzucht heen
En kent het wolkonpad ter woostenije
Door wat hij in zich voelt en volgt alleen.
Zoo volgt, wie tot de Kunst zich voelt gedreven,
Haar naar het door zijn hart gewezen spoor
En kent den weg bij 't heilig voorwaarts streven
En heeft bij wat hij doet het Schoon ten schoor.
Hij moest: hij werd; zijn wezen werd gevoelen,
Voor hem is Schoonheid, wat hij schoonheid acht;
Zijn vrede en rust ligt in onrustig woelen
Der ziele, die heur schepping tegenlacht.
Hij werd gelijk hij anders niet kon wezen,
Hij wil geen ander wezen dan zichzelf:
Zoo is een eik, het hart der aarde ontrezen,
Die met zijn kruin boort in het blauw gewelf.
Wie laakt des breeden akkerbooms gebladert,
Daar het geen loof des slanken popels is?
Wie d'adelaar, daar hij niet is dooraderd
Met duivebloed en duivedeerenis?
O, droeve en stervensrede Melpomeene,
Van 't schouwtooneel de eerwaardigste Godes!
Bescherm op Hollands grond vooral die eéne,
Uw jonge en reeds zoo groote priesteres!
Wie heeft als zij de macht het hart te kneden,
Wanneer in haar gemoed de hartstocht vlamt?
Bewondrend dwalen we om haar jonge schreden
| |
| |
En vatten niet, waaruit heur grootheid stamt.
Wij weten niet, waaruit zoo luttel jaren
Die schoone rijpheid mijnden van den geest.
Is 't wonder, dat we als op een wonder staren,
Op haar in wie de Kunst is ingevleescht?
Zij, die anderen, tot zich, moet vervormen,
Ontworsteld aan zich zelve, en menschen schept,
En waar haar andrer liefde en haat bestormen,
Geen woord van eigen haat en liefde rept...
Zij, die zich voor des dichters wil moet bukken,
Maar vrijheid vindt, wanneer zij wil als hij...
Dat wij haar lauwren op de slapen drukken!
Is ééne vrouw het waardiger dan zij!
Het kind, dat nauw der kindsheid is ontwassen,
Is dankbaar aan den ouder, die den plicht,
Die liefde en zorg hun op de schouders tassen,
Gelijk hij moest en konde heeft verricht.
Men ziet den stroomzwaan aan met welgevallen,
Wiens weerschijn over 't rimplig meirvlak zweeft
En voor wiens borst de banen zich versmallen
Van 't water, door het dons dier borst gezeefd
De wildzang, in het donker loof der struiken,
Zingt in den zomermaneschijn zijn lied,
En 't is of bij zijn teederklagend tjuiken,
Een dankbre rust door onzen boezem vliet...
't Is, of wij dankbaar zijn voor dos en zangen
Aan wildzang en aan witgepluimde zwaan
En met een nooit voorheen gekend verlangen
Naar de eeuw'ge Schoonheid oogen wij hen aan.
Zóo! voelen we onze dankbaarheid ontwaken
Voor wie, wat hem gelukkig maakte, deed,
Die noch de Kunst kan, noch ziohzelf verzaken
En schept, omdat hij moet, en Kunstnaar heet.
Wij eeren in den Kunstenaar het schoone;
Wij knielen dankend voor de Schoonheid neêr,
En in des Kunst'naars verschgevlochten krone,
Zijn duizend lauweren ter eer
Van Haar, die ons verheft en heft in ruimer spheer.
|
|