| |
| |
| |
De scheiding. Sonnet aan de zuster zijner ziel. Bezoek met X. te Spa. Kleine grootheden, groote kleinheden. Onze pen. Zomergedachten.
Eindelijk! eindelijk ongeveer medio April ontving hij een uitnoodiging van Mr. Vosmaer om persoonlijk kennis te komen maken.
Toen hij natuurlijk niet terug kon sporen, zonder bij mij te zijn geweest, was het genot, dat hij gesmaakt had hem nog aan te zien. Juist bevond mijne aanstaande reisgenoote, (schuilnaam H. van Loo,) zich ten mijnent. Hij nam haar na de voorstelling op, als zocht hij haar te doorkijken, om te weten te komen in hoever die nieuwe kennismaking mij goed zou zijn. Ja, dan neen! Bij 't heengaan stak hij ons elk een hand toe, sloot die beide tusschen de zijne, en zeide toen tot de vreemdelinge op den vaderlijken toon van 't Jocchie met de pepernoten tot de zusjes: ‘Zorg toch goed voor mijn Tantetje... Zij is een deel van mijzelf.’
Een aanbeveling, die een onbeschrijflijken indruk maakte, ook op de goede vrouw, die ik stond te verlaten, en, hem zoo lief had gekregen om zijne groote liefde voor mij. (Later, o! zooveel later, bleek mij eerst, hoe hij dien zoo vluchtig geknoopten band, op zijne eigenaardige wijze gezegend had.)
Toen hij met allerlei van mij beladen, mijne boeken zouden in een paar kisten volgen, beneden was, en wij nog even over Mr. Vosmaer spraken, zei hij: ‘Ik kan geen afscheid nemen, nu nog niet. Ik kom terug.’ En den anderen dag, liever avond, teruggekomen, 's avonds voor ons vertrek... ik hoor 't hem nog vragen: ‘Waarom gaat u toch heen? Waarom toch?’
| |
| |
't Klonk me als een verwijt en 'k ontveins niet, op dat oogenblik berouw gevoeld te hebben over mijn besluit, vooral, toen hij verzekerde: ‘Wij hadden ook nu wel wat voor u in de buurt kunnen vinden en,.. zoo heel veel samen kunnen zijn!’ Hij had mijn Rembrandt neergezet, die hij boven zijn schrijftafel voor mij zou bewaren. Ja, we hadden zooveel samenkunnen zijn! 't Was mij, of ik 't zelf voor 't eerst inzag.. en we waren over de toch van mijn kant zoo vrijwillige scheiding beiden even bedroefd en den ganschen langen nacht in Den Haag weerklonk zijn verwijtende vraag mij in 't oor...
Diezelfde Rembrandt, eerste Peinture Bogaards,werd van toen aan een derde persoon in onze brieven, want had ik hem, op mij ter oore komende geruchten van minder studielust eens de ooren te wasschen, dan schreef ik hem een of andere opdracht aan Rembrandt en antwoordde hij geregeld namens dezen terug.
Zijne aandoening bij ons afscheid, zijne gewetensvraag en mijne eigen: ‘wel wat te laat’, mindere ingenomenheid om zoo ver weg te gaan, noopte me, hem nog een woordje achterna te sturen, dat hem bereiken kon op 't oogenblik zelf van mijn vertrek, om hem aan te raden, toch maar zoo vlug mogelijk ons te bezoeken in Luik, onze eerste pleisterplaats. -
Eenmaal daar aangekomen vlogen de weken mij door al 't nieuwe om mij heen, stellig vlugger om dan hem, maar toch eer dat we er zoogenaamd aan dachten was 10 Juni daar en met dien datum zijn 20ste verjaring.
Zijne Gedichten hadden inmiddels veler aandacht gespannen, niet alleen die van vrienden, maar ook van vrienden zijns vaders. Althans hij schreef mij:
Busken Huet schrijft aan vader: ‘'t Jocchie moet slaag hebben.’(De Kindernaam was den ouden vrienden des huizes niet ontgaan.) Jocchie zegt: ‘Graag! Sla maar op! Ik kan er tegen!’ En gelukkig in de zekerheid, slaag waardig gekeurd te worden, vlogen de verzen hem uit de pen, zooals zij geboren werden in zijn ziel.
| |
| |
Wat men ook bewere, hij maakte zijn verzen niet, zoo als velen meenen en zelf ook doen. Hij schreef ze even vlug als zijn proza en brieven, al hield hij van polijsten, 't Zou hem geen moeite gekost hebben in rijm en maat te spreken, hadde hij langer geleefd.
Hij was dan den 10en Juni verjaard en natuurlijk had ik hem met hart en ziel geluk gewenscht, terwijl ik mij niet weinig verheugde in zijn succes. Nu eerst durfde ik hem ook van ganscher harte loven.
Ten bewijze van de gemakkelijkheid zijner versificatie, neem ik op, wat hij, tevens als bewijs zijner niet te-verflauwen genegenheid voor de zuster zijns vaders, - en waarom het te verzwijgen - per keerende antwoordde:
10 Juni '80.
Mijner tante Betsy.
Mij waaien luwe zomerzuchten tegen
Uit de ingeslapen zoete zomernacht,
De starrenoogen tintien allerwegen
En 't ia mij of de nachtzon tot mij lacht.
Nu zijn de zorgen heen, die noode stegen
Naar 't Rijk der Rust omhoog, dat zwijgend zacht
Mij spreekt ran U, en op mij daauwt een zegen.
Van liefde malacher dan ik had verwaoht.
Ik denk aan TT, als de uchtend is ontwaakt
En aanzweeft op een wiek Tan zonnestralen.
Aan U in 't uur der nacht met U doorwaakt.
O Zuster mijner ziel! De dagen dalen
In het verleen, dat nooit meer wordt gesmaakt,
Toch doen ze ons niet van elkander dwalen!
Ik kan het niet beteren beste Tantetje, dat mij deze regelen uit de pen vlieten, nu ik in de eenzame stilte van mijn kluis, mijn blikken hef naar de glinsterende nacht en uw beeld ontwaar. Uwe lieve letteren voor mij, verhalen mij van uwe innige genegenheid en de mijmerende blikken
| |
| |
zoeken de uwe en vinden ze slechts omhoog... zoo omstreeks de maan... die ook gij kunt aanschouwen. Zou die maan een spiegel wezen?
Dank voor de goedheid, die ik uit uw blikken lees, dank voor uwe wenschen ter mijner zaligheid, dank voor uwe bekommernis over mijne gezondheid. Op het oogenblik, dat u daarop uw hoop uitte, had ik gehoest en wel weer iets roods gezien,... doch de dokter beweert dat er niets aan gelegen is...
Ik hoop op reis te gaan, dus ik kom bij u! Al is 't misschien maar een paar uurtjes! Wat zullen wij dan weer veel te spreken hebben! Ik ga al aan 't aftellen. X. zal me vergezellen, verlangend uw kennis te maken!’ enz. enz.
(Dit Sonnet heb ik bij gelegenheid van de achtste verjaring van zijn heengaan aan den Redacteur van ‘de Leeswijzer’ gezonden met eenige karaktertrekjes. Al spoedig vernam ik, dat het was overgenomen en wel door iemand, die zeker geen denkbeeld heeft van zielverwantschap en op het woord ‘zuster’ het gedicht eenvoudig getiteld beeft ‘Aan Dora’, omdat 's Dichter's oudste zuster Dora heet!!)
Sterker bewijs voor de onveranderlijkheid zijner genegenheid blijkt uit de volgende regels aan mevr. S. met wie ik in Valkenburg en Den Haag had samengewoond.
‘Nooit zal ik vergeten lieve mevr., wat u geweest zijt voor mijn best Tantetje. Wat u aan haar deed, heeft u grootendeels aan mij gedaan. Zij komt mij voor een deel van mij zelf te wezen. Beschouw mij toch als uw factotum, waar en wanneer u zoo iemand noodig mocht hebben. U kunt altijd bepaald op mij rekenen.’
Dit schrijven is een paar dagen ouder dan het Sonnet, want het dateert 8 Juni '80. Mevr. S. zond
| |
| |
het mij twee jaren na zijn overlijden. Zij had er vroeger geen afstand van kunnen doen, doch verouderend, vreesde zij, dat het bij haar overlijden verloren kon gaan, terwijl het voor mij steeds tot getuigenis zijner groote liefde blijven zou.
Wie zal niet gelooven, dat ik als door den grond zonk, toen ik haar brief opende en 't mij zoo welbekende schrift met zoo innige vereering aan een derde, mij onwillekeurig deed herhalen:
‘O! Zuster mijner ziel! De dagen dalen
In hei verleên, dat nooit meer wordt gesmaakt,
Tooh doen zij ons niet van elkander dwalen!’
Toch had ik er reeds de waarheid van ervaren, zoo als ik ook ter gelegener tijd hoop mee te deelen.
't Was mij daarom, als kwam hij mij zelf die verzekering herhalen, als onloochenbare waarheid en niet te beschouwen als dichterlijke ontboezeming. Een maand na ontvangst van 't Sonnet wachtte ik hem in Spa, waar wij den geheelen zomer ons aan 't schilderen naar de natuur wijdden, voor welke kunstrichting mijn gezellin was opgeleid. Minder poëtisch dan wel in zijn aard lag of misschien wel om het minder alledaagsche, noemde Jacques haar de Kameraad, op wier hartelijke medeontvangst hij zeer gesteld was. Nu, daar kon hij van overtuigd zijn en de vriend evenzeer om zijnentwil.
Met vreugde bestelden wij twee diners meer. Omdat wij Hollandsche studenten verwachtten, bood onze hospita een derde, zeer mooi gemeubeld vertrek voor ons diner aan, voor welke aardige beleefdheid wij hare knappe achttien-jarige dochter Mathilde op de koffie noodigden, te zeggen de koffie na tafel. Trouwens we kwamen daartoe nog meer om der wille van den vreemden studiosis, dien wij meenden zoo'n beetje te moeten laten bezig houden, om zelf iets aan Jacques te hebben. Voorts bestelden wij een landauer met twee flinke Ardenners, want met één zeult men 't gebergte niet op.
Wat ik mij verheugde op het weerzien van mijn
| |
| |
lieveling. Ik kon er niet van slapen en wist wel, dat hij 't evenmin doen zou. Toen 't eindelijk naar twaalf uur liep, vlogen we letterlijk naar 't station. Maar och! hoe droevig en langzaam keerden we terug. Tallooze nieuwe gasten! Gedrang om haast door mijn kleinheid onder den voet te raken, als mijn lange begeleidster er niet voor gewaakt had, maar geen Jacques, hoewel ik naar alle zijden tegelijk staroogde naar den iedereen over 't hoofd kijkenden jongen, met zijn blijde oogen en blozende wangen. En geen telegram ter geruststelling!
We zouden heel vroeg aan tafel gaan. Ik weet niet meer, wat er juist dien dag voor bijzondere drukte in de banket- en broodbakkerij te doen was, waar wij ons zomer-kwartier hadden genomen en ook in Pension waren, want Madame ‘Toujours la Reine’ al veegde zij de straat, was er volstrekt de huismoeder niet naar om extra bestelde diners af te zeggen. Toch bleef zij beweren, dat de studenten zeker Luik eerst waren gaan zien en stellig wel voor den inwendigen mensch zouden hebben gezorgd bij zoo veel latere aankomst. Er kwam bij, dat de voor ons ingeruimde kamer na drie uur niet meer te gebruiken viel. Hoe 't zij, toen de gasten eindelijk opdaagden, stond op eigen kwartier koffie, brood en taart gereed met wat er alzoo bij behoort. Wat was er gebeurd? De heer X., groen reiziger, zag er in de oogen van zijn reisgenoot volstrekt niet uit om aan dames te worden voorgesteld na een spoorrit uit Amsterdam. Tien minuten halt in Luik bood heerlijke gelegenheid aan tot opknappen. En ziet te midden dier opknapping gilt de fluit: ‘Spa!’ en knersten de raderen in een adem door... ‘En route!’
Dat was me een ellende, als Pieter Spa zaliger gedachtenis stellig zelf niet doorstaan heeft. En dan zoovele uren minder bij Tante B.! maar dat zou J. niet bekennen, om niet te hooren: ‘Phoe! een Tante? wat maal je om... zóo iemand. Ik hou alleen van je en daarom ben je... mijn!‘
Toen ik er later van hoorde, kon ik niet anders getuigen, als de waarheid van 't gezegde: ‘Ga met
| |
| |
iemand op reis, een dag of wat maar, en je kent hem.’
Mamselle Mathilde, herinner u, waarde lezer, dat De Mathilde reeds 't vorig jaar geschreven was, had zeker gaarne gebruik gemaakt van den mooien rit, maar wij waren te bang voor 't hart van X. en voor haar rust. En die goede Jacques... dikwijls kan ik er nog aan denken - hij verzweeg, geheel niet gegeten te hebben - om 't vrije diner in Spa!
En dan op koffie en brood en taart 't gebergte op, ja! òp! dat mag ik wel schrijven. Een kwartier ‘en route,’ boog zich de koetsier binnenwaarts met een: ‘Ah Messieurs! Je t'en supplie.... descendez quelques instants, c'est trop fort! Trop fort, pas pour vous, mais pour les chevaux!’ en daar mocht onze dichter, de maag vol lekkernij en koffie, de vermoeide beenen opnemen en X., gansch aamechtig van 't flaneeren te Luik, achteraan sukkelen. Och! och! wat hadden we met de studenten te doen, die voor pleizier uit waren! Doch zoo'n koetsiers verzuchting,afgewisseld door gracieuse dankbetuigingen, die zich herhaalden zoo vaak de zoovele ponden menschenvleesch weder mochten worden voortgetrokken, verstoorde toch onze opgewekte stemming niet, althans die van ons drieën niet. Alvorens in te stijgen, hadden Jacques en ik een overeenkomst gesloten, waarmee hij bijzonder in zijn nopjes was. Zoo min of meer tersluiks, terwijl de beide dames, X. aan 't spreken zochten te krijgen.
Ik had het profiel geboetseerd van onze waarlijk zeer schoone gastvrouw en daarna was ik eenSpadoiser roman begonnen (uitgave Gebr. van der Post Utrecht, getiteld ‘Tense’.) Na over deze beide werken gesproken te hebben, zoo bij mijn tafeltje staande, speelde hij, zooals in zijn kinderjaren en later in Den Haag, met mijn pen, een gouden, wat den houder betreft, ook als potlood te gebruiken. Als zoodanig had mijne eigen moeder, die nooit door hare kinderen is gekend,hem in verlovingsdagen mijnen vader vereerd.
Ik zelf zag die pen van mijn ontwakend bewustzijn af aan, 't zij in mijns vaders hand, 't zij op den
| |
| |
intkoker in de huiskamer. In hoever Jacques deze bijzonderheden ooit heeft gekend, weet ik niet.
Bij 't overlijden mijns Vaders en daardoor gevolgde boedelscheiding betoonde ik mijn voorliefde voor dat pen-potlood en sedert gebruikte ik de gouden pen.
Met diezelfde gouden pen nu spelend, vraagt hij: ‘Weet u wel, dat u mij een kwart eeuw vooruit is?’
‘Wel zeker, die zal je me niet inhalen, zooals je me niet alleen ingehaald hebt, maar zelfs vooruit bent gesneld met je mooie verzen.’
‘Neen lief zwak zieltje, zóo meen ik het niet, (ik bleef in zijn oog ten einde toe doodelijk zwak,) en dat stem ik ook niet toe. Ik ben heusch bang u te verontrusten, als ik duidelijker zeg, hoe ik het meen.’
‘Geen nood. Zeg maar gauw, hoe je het meent.’ ‘U kunt mij zelfs overleven, niet waar? Wij kunnen ook samen stokoud worden, maar al overleefde ik u slechts een jaar, een week, een dag... wij zijn met zoovelen, die zwak zullen hebben op dit of op dat van u... en ziet u... toe! laat die pen onze pen worden. Laat er mij mee werken, als u ze om een of andere reden niet meer gebruikt.’
‘Ze zal voor je zijn mijn jongen! en voor niemand ooit anders.’
‘Onze pen dus? Onze... heusch? Belooft u 't? Op uw woord?’
En met een handslag en o! zulk een gelukkigen blik werd de overeenkomst bezegeld, dat mijn pen de Onze zou worden.
Niet mijn pen, maar de zijne werd Onze! reeds vijftien maanden later!
In een voorafgaand vrij oogenblikje, waarin hij zich zeer belangstellend naar mijn Spadoiser boek betoonde, dat hij zelf wilde bespreken, liet ik hem een drukproefje zien, juist ontvangen van den ‘Evangelischen Almanak,’ met een: ‘wel geen Sonnet, maar toch zeker goed gedacht?’ Ik laat het hier volgen:
| |
| |
Zomergedachten.
Als de aarde zich met kaar mooist kleedjen omwikkelt
met weem'lende kleurenschakering bespikkelt,
zoo fijn, dat slechts vorschende blik ze bespiedt,
dan kweelen de vogelkena: ‘Menschen, geniet!’
De zomer snelt immers zoo schielijk weer henen
en zal met zijn voorgangers dra zich hereenen
in 't graf van dien wreeden geweld'naar, de Tijd,
die enkel aan 't moorden der maanden zich wijdt.
Geniet dus, geniet dus van 't lieflijke weder
ja! werpt u des nooda in het klaverveld neder
want ach! eer gij omziet is 't Najaar weer daar
en stierven... dan enkel maar 's klaverkens blaâr!
Bij 't feest van den hoogtijd der Vogels en Bloemen
kan menigeen onzer niet luid genoeg roemen:
de weelde van 't leven. Maar kwijnt weer Natuur
helaas! wie ervaart niet haar kortheid van duur?
Het aanzijn zoo blij en zoo zorg'loos genoten
is vaak bij de nad'ring des najaars vervloten.
Het loover verkleurt... het verschrompelt... valt af
en 't juichendate leven... het waggelt naar 't graf!
'k Zie nog zijn tevreden glimlach, en hoor nog zijn woorden:
‘Al is 't geen Sonnet... toch goed... best, en dan die laatste regel...’
'k Mag mij echter nog niet in treurige herinneringen verdiepen, en toch, waar kan 't mij te juister plaatse van 't hart dan hier, dat mijn toen aangevangen zwervend leven en niet de minste onrust meer voelende over zijn gezondheid, mij zoo zorgeloos deden zijn met zijne brieven, ondanks het genot, dat ook mijn reisgenoot er in smaakte. En zoo mis ik den eerstvolgenden, dien mijn broeder echter verving door dien aan zijne ‘Duurbare Oudertjes,’ van welk epistel Mr. Vosmaer al een en ander heeft meegedeeld in zijn biographie bij de eerste uitgave zijner Gedichten,
| |
| |
wel is waar, maar om welker opname in mijn boek men van verschillenden zijde heeft verzocht.
Dat schrijven dateert van 10-7 '80.
Doch, we hebben Spa nog niet verlaten. Wij zijn na den heerlijken rit door de zoo prachtige natuur weder uitgestapt, om straks, helaas! weder stationwaarts te stevenen, over 't hooge gebergte heen, waar het Kurhaus met heel zijn feestelijke verlichting aan onze voeten niet zou slapen, maar tieren en woelen en waar de muziek het gegons van duizender menschen gemurmel zou zoeken te overstemmen en wij nog wel, naar wij hoopten, een keuveltje à deux zouden kunnen houden.
Vooraf moest hij echter een kleine plichtpleging vervullen, meende hij, als goed zoon van zijn vader. Hij moest B.P.'s kleine persoonlijkheid eerst nog aanbevelen aan de goede zorgen der hospita. En hij deed dit weder op zulk een aangename, eigenaardige manier, dat de goede bakkerin er letterlijk onthutst van was. Levenslang verhuurde zij reeds aan Richards. Wie niet rijk is, waagt zich niet in Spa, vernamen wij tot onzen schrik, hoewel wij al voor den heelen zomer hadden gecontracteerd. Natuurlijk verhuurde zij elk seizoen aan anderen, maar zoo iets was haar nooit weervaren. ‘Ce beau sinjeur! l'aimable prince’ noemde zij hem, ‘parmi tous ces Princes qui s' amusent sous le Drapeau des eaux benies de Spa.’
Later zal blijken, welk een eenig gevolg die beleefdheid heeft gehad, hoeveel weemoedige vreugde er mij na zijn dood door werd bereid, al schold ook X. hem Allemansvriend,wanneer hij, door geheel zijn manier van zijn, voornaam en gering aantrok, als een magneet van vleesch en bloed.
De avond-wandeling over den steilen bergrug met tooverachtig kijkje in de diepte, was al te vlug volbracht en straks stoomde het zeer ongelijke tweetal studenten naar Brussel, waar het Dr. Doorenbos, - die door Jacques van alle Mentors het meest gewaardeerd werd - hoopte te vinden, als cicerone door België's hoofdstad.
| |
| |
|
|