| |
| |
| |
Vervolg verwante zielen. Gedicht ‘Brand’. Staan op eigen beenen en zoo al wat meer.
Nu ik ging vervolgen moest ik eerst den brief aan Mr. Vosmaer raadplegen, uit vrees mij in 't dagmerk vergist te hebben, doch duidelijk lees ik 28-12 '79.
Alzoo een paar dagen slechts voor dat hij mijn besluit stond te vernemen omtrent mijn reisplan. Nieuwjaar '80 zou dit beslist worden. Ik kende natuurlijk zijn hoop op een persoonlijke kennismaking met den door hem zoo hooggeëerden Mr. Vosmaer. 'k Wist ook dat een pas gemaakte kennis, die wederom hem, den jongen dichter, zoo hoog stelde, zoo gedurig beslag op hem legde, dat hij maar niet kon wegkomen, tenzij hij zou kunnen toonen: ‘ik moet’, en overgelukkig naar den Haag kon sporen in het gelukkig gevoel schaduwloos te zijn.
Ofschoon hij aanvankelijk, wat men noemt, geenerlei roeping gevoelde voor de Rechtsgeleerdheid, stonden een advocaat toch zoo velerlei betrekkingen open, dat hij er zich van lieverlee mee verzoend maakte, ook de diplomatie kon er hem door ontsloten worden; deze werd hem ook als begeerlijk voorgesteld door wie hem een aangewezen persoon noemden voor een of andere waardigheid, door uiterlijk en geheele manier van zijn. En zoo was hij dan toch tot een besliste keuze gekomen.
Had ik inmiddels 't hoofd vol met allerlei plannen, tengevolge ook al van de kennismaking met een collega van de pen, die mij gaarne wilde vergezellen, zoo had hij 't zijne niet minder beladen, met tal van nieuwe beslommeringen, en met de verwisseling van zijn eenzaam bespiegelend leventje, waarin hij zooveel schrijven en dichten kon, niet alleen met het woelige der studenten, maar met het hem vaak, ja al spoedig
| |
| |
zeer drukkend gevoel, altijd iemand aan zijn schreden gekluisterd te zien. ‘En toch!’ zoo schreef hij, ‘over boord werpen..? 'k Stel mij daartoe te veel in zijn plaats. Hij heeft niemand dan mij, zucht hij, en dan kan ik niet zoo wreed zijn. Allicht lukt het mij nog een mensch van hem te maken, die minder kieskeurig rondziet, en zich dan aan zijn medeschepselen aansluiten kan. Doch van wat anders gesproken. Wat heb ik misdaan, dat ik niet langer depothouder uwer voornemens mag zijn? Van derden vernam ik dat uw reisplan beslag kreeg, en u schrijft aan Vader: “Jocchie zal u wel op de hoogte mijner plannen houden!” en Jocchie weet van niets! Hoe heb ik het nu toch met u? Ik vind het heel naar, Vader niet meer op de hoogte te kunnen of mogen houden van wat zijn e enige zuster in 't schild voert. Uitgenomen, wat ge mij alleen toevertrouwt en onder 't zegel der geheimhouding ligt, totdat u vrijheid geeft het af te lichten. Helder mij dus gauw op wat ik heb misdaan, of hoe ik het met u heb!’
En per keerende vernam hij, hoe hij 't met mijhad, nl. dat hij zijn stapel dicht- en prozaproeven in mijn bezit moest komen halen en bovendien mijn geheelen boekenschat, omdat ik heusch op reis ging, dus mijn aandeel in 't huis onzer waardige vriendin opbrak.
Die boekenschat was hem een heerlijkheid, want uit de dagen mijner oprichting van een eerste blad voor de belangen der vrouwenwereld, en eerste jaren gedurende mijne Eedactie, had hij dien boekenschat steeds zien toenemen. Ook bezat ik er in vertalingen van Homerus en tal van anderen, waarin hij gaarne snuffelde, als hij ten mijnent was. Dol graag kwam hij dus over. Inmiddels zou hij een spaarpotje aanleggen om mij overal toch te kunnen blijven opzoeken en stellig een deel der vacantiën bij mij te zijn, indien de hem nog onbekende reisgenoot er althans niets tegen had.
1880 was echter reeds goed op streek, voor het zoover kwam om mij weder eens met zijn bezoek te verheugen, maar in dien tusschentijd smaakten
| |
| |
hij en ik, en de vriendin van de weeromstuit, samen toch nog een andere vreugde. Hoe treurig de aanleiding ook ware; een hevige brand teisterde Amsterdam in den nacht van den 7 Januari. De aanblik ontzette hem. De pen gleed over het papier en ‘de Groene Amsterdammer’, (dien hij mij wekelijks toezond,) plaatste dadelijk zijne ontboezeming. Ik nam er onverwijld een afschrift van. Couranten geraken zoo ligt onder den voet, en kan het dichtstuk dus laten lezen, als niet alleen eenig rijk aan dichterlijke beschrijving, maar ook uitstekend als gebonden stijl.
Brand.
Wat voeten heeft, ijlt door de nauwe stegen
en pakt opeen en golft in donkere hoopen
met onheilspellend zwijgen schielijk voort.
Zoo schiet de bergstroom in den winter voorwaarts
en stuwt de duistre golven met gemor. -
Wat dringt die duizend? Wat gebiedt
hen 't starend oog te heffen naar omhoog?
't Is nacht... en is dat morgenrood of avondpurper,
dat als een wonder der natuur zich welft
op de Amstelstad? De hemel heeft een tint
van rossig koper, waar een zonnestraal
op gloeit. De huizen langs de grachten
weerkaatsen als een avondzonnegloed.
En in het water, dat des daags het blauw
van 't lichtend zwerk weerspiegelt, spiegelt thans
het lichtend zwerk, alsof er bloed in vloeide.
De lichten aan den wal, waarin de geest
van steengeworden hout en kool vervlamt
gelijken vonken van de bleeke maan.
De lijn, die hoekig langs de gevels bliksemt,
lijkt op de bronzen lucht, gelijk het schaduwbeeld
der kinderhand op licht getint behangsel.
Maar daar waar de oude Westertoren-reus
zijn kroon bergt in de wolken, zweven
er starren van rood goud als bonte vlinders.
En verder, waar een vonkenregen spat,
spuit een fontein van vonken uit de daken;
En ginds waar 't brons des hemels werd tot laaie lavagloed,
En al wat mensch heet, staart verschrikt, ontzet
met kloppend hart en 't hart vol mededoogen
eerbiedig zwijgend in dien stroom van vuur,
die langs de ontvlamde huizen golft omhoog.
| |
| |
Tien zuilen wit gegloeide smook verrijzen
en vlammen (lange fljngepunte banen gouds),
omkronk'len haar en schieten drillend op
(een reuzenpluim van wapperend gevedert)
naar wolken waar de sterren fonkelen.
De Westertoren zingt zijn lied,
zijn vroolijk oudevrouwenlied.
En waar de vlammen dansen om het werk
der menschen, dat zij kussende vermeien,
daar sissen grachten waters op haar hoofd,
maar koelen haar verzengingswoede niet...
die losgebroken vrouwenrazernijen!
De vijand van het vuur valt op zijn vlugge prooi...
tot daar op eens èn dak èn huizing neerstort
met daverend geknal en doffen plof
en uit die aardsche zon èn walm èn gloed
Al ongestuinier wint de heksendans in vuur.
Niets temt de losgelaten elementen
en met gebroken hart ziet daar de mensch
Op broeders! ziet uw vijand wint!
Staat! springt uw broeder bij in 't woest gevecht,
het vratig vuur is thans des menschen vijand!
En uit het saamgeprangd gedrang
klinkt vlijmend in het hart, de kreet der wanhoop:
‘O hemel! mijn verdienste!
Mijn kind ligt ziek Het zal van honger sterven!
Dde honderd mannen zijn beroofd van brood
voor het gezin, dat brood van hen verwacht!’
En even als het vuur, dat kwelt en rooft,
vlamt door 't gemoed des broeders deernis,
Helpt menschen! Nu wij samen niet vermochten
den vijand, die verdelgt, te smoren in zich zelf,
nu moeten wij te samen lijden, en
wat hij misdreef vergoeden.
En dan het loon, dat ons van 't helpen beidt?
Noem mij het loon, dat dan de krijgsman int,
die bij het nijpen van 't gevaar zijn makker
van 't sterven redt! Noem mij het heerlijk loon
van wie zijn broeder koestert in zijn woning,
wien alles door het noodlot werd ontnomen,
dat loon wordt ons!!.....
7 Jan. '80. JACQUES PERK.
Ik betwijfel het sterk, of er in al die twintig jaar sedert zijn overlijden verloopen, een tegenhanger
| |
| |
dezer dichterlijke beschrijving is verschenen, of een eenige van vroeger tijd er bij is te vergelijken.
Onder 't maken van velerlei plannen, die elkander den voorrang betwistten, snelden de weken om. Ik vond nog eenige brieven uit het eerste kwartaal van '80, waardoor ik het voorrecht heb hem zelf het woord te laten over velerlei, dat mij niet onbelangrijk voorkomt.
Na te hebben verontschuldigd, dat hij onmogelijk mij in persoon had kunnen komen gelukwenschen met mijn verjaring, 26 Maart, gaat hij voort:
Onze brieven hebben elkander gekruist. Dit is geen ramp, of als het er een is, dan is die te verhelpen, door te maken, dat een Volgend paar niet langs elkaar heen spoort. Hetgeen zooveel beduidt als ‘lieve Tante heeft u lust en tijd, schrijf u dan eens een enkel woordje in ruil voor dit enkel woordje.’ Schrijf me vooral eens vlug van de dagen, waarop u mij van nu tot 19 a.s. het best kunt velen. Ik zal dan kunnen kiezen op welken dag ik naar Den Haag kom, want ik moet u voor uw vertrek toch nog spreken! Ook kom ik u nog een af beeldsel brengen, waar u mij zelf toe hebt aangespoord en dat tot de best geslaagde van mijn geheele leven schijnt te behooren.
Weet u al, dat ik den eersten Mei het ouderlijk huis vaarwel zeg en ga wonen op kamers? Kerkstraat 263. Onthoud het adres goed, want ik zou om den dood niet gaarne brieven missen, die u mij uit het Buitenland schrijven zult. Waar ergens uit het Buitenland vermoed ik niet, de brief waarin u mij dat meedeelt is zeker verloren geraakt.
't Zal wel een ander leventje voor mij zijn niet waar, de kracht van eigen gebeente te beproeven of ze de weelde der vrijheid kunnen torsen. Eigen kamers schijnen mij vooral be- | |
| |
geerlijk, omdat ik op den mannelijken leeftijd ben gekomen, waarop men liever een ploertin ofte wel hospita, nog beter kuisjuffrouw, gebiedt, dan thuis gedwee gehoorzaamt. Die hooggeprezen vrijheid, die mij wacht, zal ik om eenmaal vrij te zijn zelf verminderen en vrijwillig een zeer degelijk en huiselijk leven gaan leiden, gewijd aan noestheid en werken en afgewisseld door uiterst geoorloofde vermaken. Daartoe spoort mij eerstens mijn gezondheid, vervolgens mijn allernaaste toekomst aan. Ik dien ook wat meer in de wereld te komen, en begon reeds met een particulier bal bij te wonen, hetgeen in 't leven van iemand, die zoo alles ontwend is, een gebeurtenis dient te heeten. Beleefd- heids-bezoeken zijn daarvan het uitvloeisel en voorstellingen hier en daar door een zuster, die ouder is, ten opzichte dier ervaringen, blijven niet achter wege.
Om ook in deze dingen veel smaak te scheppen wil ik ze met mate genieten; mijn grootste vermaak ligt echter in gedachten-wisseling met menschen van wie ik houd en daarom wacht van zijn Tantetje de gezelligste aller brieven
haar hartelijk liefhebbende Neef,
JACQUES.
Men meene niet, dat 't verlaten van 't ouderlijk huis eenigszins in verband stond met een overmatig gevoel van onafhankelijkheid, want ondanks bewijzen dat zijne beenen sterk genoeg waren om de weelde te dragen, was hij heel gelukkig weer als een kieken onder de ouderlijke en zusterlijke vleugelen gekoesterd te worden. 't Was 't nieuwe, dat hem had aangetrokken, toen de ouderlijke verhuizing naar de Reguliersgracht, een verblijf elders voor den Student zeer gewenscht deed zijn, gedurende zelfs een drietal maanden, omdat de voor hem bestemde kamer door een ander was ingenomen. Moeder had bovendien
| |
| |
buitengewoon moederlijk, zooals hij later schreef, over hem gedacht, want zij had een profisiekast zoo heerlijk gevuld, dat hij ook een gulle gastheer kon zijn. ‘Een eenig moedertje is toch de mijne, hé?’ vroeg hij mij nog. ‘Maar’, zoo schreef hij een paar maanden later, ‘wat is 't geval? Thuis heb ik die functie van gastheer nooit zelf waar te nemen. Gesteld ik kan mijn werklust niet weerstaan in een heiligen aandrang of uit een niet minder heilig moèten, ik kan dan mijn celletje vlug binnen glippen; mijn lange onderdanen brengen mij er in een wip heen om den vriend of de vrienden 't nog betere gezelschap te gunnen der familie. Men stapt trouwens ook maar niet zoo ongedwongen binnen bij een familie, als bij een alleen-wonend student. En zoo vliegen de dagen, neen weken om, dat ik noch aan Rechten, noch aan Letteren iets uitricht en dat gaat niet aan. Intusschen hebben mijn beenen de proef doorstaan. Te zeggen? Zij blijken zeer goed tegen de weelde bestand. Alzoo heb ik toch wil van de reis gehad en hoop alle schade, geleden door zoo velerlei weer nieuwe afleiding, in mijn “insteek” op de Reguliersgracht met woeker en wederwoeker in te halen.’ -
Dat hij, hoewel niet 't minst wraak- of wrokgierig, een inwendigen wrevel niet kon overwinnen tegen alles wat naar kritikasterij zweemde, en die afkeer zeer was toegenomen, na de, of liever tengevolge van zijne eigen kennismaking met alle leed, dat er door wordt veroorzaakt.... behoef ik dit wel te verzekeren?
Daartegenover stond eene behoefte in zijn gemoed, wien er zich offer van noemde, vlug een riem onder 't hart te steken, ten bewijze waarvan ik een gedicht kan meedeelen, zij 't ook niet geschreven ter openbaarmaking, dan toch in dat goede edele beginsel. Als zoodanig is het zeer zeker op te nemen. 't Is mij trouwens in dit boek niet te doen om hem als dichter nog hooger te leeren vieren, dat laat ik gaarne over aan allen, die niets anders van hem
| |
| |
zouden kunnen vertellen; mij is 't te doen om Jacques Perk te leeren kennen op zijn hoog standpunt als mensch.
Een goede kennis, die zich aan het tooneel wilde wijden, had ondanks zijne voorliefde weinig bijval, en veel te doorstaan van de beoordeelaars. Jacques voelde er alles van, en hij greep naar de pen en schreef:
Aan....
Nog heeft de geldwolf niet den Kunstnaar weggebeten.
Nog houdt de Kunst zich op in 't vette land van slib.
Neen, Holland kan zijn reinen kunstroem niet vergeten,
Het heeft zijn Kunstnaars lief, als 't kind uit Bethlems-krib,
Om 't licht, dat uit hen straalt zelfs zonder dat ze 't weten.
De Kunst heeft jong en frisch en onverganklijk leven;
Het Weten Grijs en Dor moet bij die Frischheid sneven.
Daar beurt den kop omhoog, het drassig vuil ontstegen,
Een vinnig monster, een van gif gezwollen pad,
Die alsem zuigt, waar bijen honing lezen.
Wat kan genot of vreugd yoor zulk een ondier wezen?
O oordeel-driftig hoofd! Spaar ons uw bittre beten.
En al uw kunde en geheel uw wijsheidsschat.
Een kunstenaar is vrij en lacht om 't beter weten!
(Niet ala een vriend, die stil ons wijst naar 't onvolmaakte
In onze Kunst, en toont, hoe waarlijk zij moet zijn!)
Vijandig, of hij slechts naar pijnlijkst zeer-doen haakte,
Bazuint zoo'n kritikaster Blechts, wat hèm niet smaakte
En hij geniet, doet hij een fijner harte pijn.
Heeft daar een Kunstenaar in iets zijn ziel gegoten,
Hij speurt het wel... maar toch... toch wordt het uitgefloten.
Wat.. is toch wel het loon van 't lange, bange zwoegen,
Waardoor men laafnis brengt en 's levens last verlicht?
Het loon der Kunst.. streeft het naar zelfgenoegen,
Als het naar's rechters blik angstvallig de oogen richt
Om enkel naar dien eénen zich geheel te voegen?
Of is hst handgeklap der doffe, dorre schare
Het lokaas, waar de Kunstnaar als zijn loon naar stare?
Neen! duizendmalen! Neen! Gevloekt dat laag bedoelen!
Hij is geen Kunstenaar, die naar belooning tracht.
Het loon der hoogste Kunst is Kunstnaar zich te voelen!
| |
| |
Der ziele-zijn en rust ligt in 't onrustig woelen.
Der ziele-zijn is arbeid, die haar schepping tegen-lacht,
En voor der ziele-oog hei ideaal ziet prijken:
‘Een priester Gods te zijn voor zich en zijns gelijken!’
Welwaarde vriend! voor wien ik vriendschap voel geboren,
Omdat ons beider hart voor Kunst en Schoonheid gloeit.
De rang ons ieder op de baan der Kunst beschoren
Valt ons ten deel als ons, steeds beter dan te voren,
Onze arbeid schijnt en hij ons toch niet heeft vermoeid.
Het vlijtig streven doet gewis de zege rijpen
Voor 't wordend Kunstgewrooht voor hen, die het begrijpen.
En gij, die in uw Kunst u zelf hebt om te kneden,
U zelf tot scheppings-stof voor ied're schepping koost,
Wat mart ge om vitterij, 't zij met of zonder reden,
Geniet ge in 't samenspel geen onverloren Eden?
En de arme vitter... hij ontbeert den zoetsten troost...
Hebt ge geen schoud ren om meelijdend op te halen
Voor zulken, die gedurig zelven schroomlijk dwalen?
Laat and'ren smachten en om eer en glorie slaven,
Gij Kunstnaar wees u zelf, in de ernst van uw gemoed,
Gij, tracht naar 't hoogst, aldus bezit ge Kunstnaarsgaven
Ontbeert ge ook bijval.....'t zij! de toekomst zal dit staven:
‘Gelukkig 't leven is,... dat stil daarhenen spoedt.’
Er zijn nog harten, die u kennen en waardeeren,
Werk voor u zelf en hen,... dan kunt ge lof ontberen!
Mijns inziens zou het te betreuren zijn, indien deze ontboezeming eenvoudig ten papiermand werd verwezen, als te alledaagsch van strekking, te eenvoudig van taal, te afgezaagd van onderwerp. Te afgezaagd, wie beschouwt het alzoo? Menigeen zal deze of gene strofe toejuichen, en voortaan de schouders ophalen voor kant, noch wal rakende beoordeelingen. Men neme in aanmerking, dat ik met onzen dichter zeg:
Niet ala een vriend, die stil ons wijst naar 't onvolmaakte, In onze Kunst, en toont, hoe waarlijk zij moet zijn,
maar 't geldt de betwetende stuurlui aan wal, die kritiek uitbrengen, zonder te bedenken, ‘que l'art est difficile, mais la critique aisée,’ wel te verstaan de kritikasterij, want de beoogde kritiek is kunnen: Kunst.
|
|