| |
| |
| |
De student in de rechten. De dichter der sonnetten. Brief aan mr. Vosmaer over de sonnetten voltooid in '79. Uitleg der Mathilde van den dichter zelven.
Eindelijk had ik dan toch de heerlijke tijding in mijn bezit dat hij student was in de Rechten, tengevolge waarvan hem een geheel nieuwe toekomst open ging, terwijl de Haagsche lucht mij minder goedertieren dreigde te worden, en ik hem moest voorbereiden op de gebeurlijkheid mijner verplaatsingnaar Zuidelijker streek, óók omdat Zuid-Nederland mij bijzonder belang inboezemde voor geschiedkundige studiën.
Hoe ook vervuld met eigen aangelegenheid verheugde ik mij toch innig in zijne aangevangen correspondentie met Mr. Vosmaer, wiens oordeel hij allereerst nog hoopte te vernemen over zijne Willem Barentz-Elegie.
De brief aan Mr. Vosmaer geschreven 28-12-'79, is door wijlen dezen gaarne aan mijn broeder afgestaan, omdat heel de inhoud hem merkwaardig genoeg scheen om der vergetelheid ontrukt te worden. Toch vermoedde hij van verre niet, hoe de jong gestorven Dichter zou stijgen in de algemeene vereering en hoe juist daarom dienzelfden brief zeker gretig zal worden ontvangen en met zekere voorliefde begroet, ook omdat de Dichter zelf zoo ongezocht ‘de Mathilde’ er in verklaart, die hem, zooals uit een later schrijven aan mij zal blijken, ter inleiding moest dienen van alle werken, welke hij nog meende te schrijven. Vermoedelijk had hij daartoe reeds een afgerond plan gereed of althans in 't hoofd.
Dezelfde Mathilde heeft reeds zoovele pennen zich
| |
| |
aan inkt doen bedrinken en zoovelen in den waan gebracht, dat de Dichter aan een liefde-koorts is bezweken, dat het mij genot is hem zelf het tegendeel te kunnen doen getuigen. Men oorcleele:
Amsterdam, 28-12-'79.
| |
Hooggeachte Heer.
Een Redacteur van een Tijdschrift moet dit, dunkt mij, in zekeren zin tot zijn schepping maken, door er alleen in op te nemen dat, waarmede hij instemt en wat hij des noods zou willen onderschrijven, wat hem goed of fraai geleek. Vergun mij u dank te zeggen voor uw streelend antwoord, omdat u - tenzij u in een bui van liegende beleefdheid verkeerd et - mijn Sonnetjes Gedichten noemt.Om de waarheid tezeggen was dit het oordeel, ik dat trachtte uit te lokken, toen ik u verzocht om een kleine kritiek in geval de Sonnetten u niet geschikt voor uw Weekblad schenen. De velerlei bepalingen, die men aan Gedichten geeft en de zonderlinge, afwijkende eischen, die verschillende personen er aan stellen deden mij 't spoor bijster worden.
Gedicht was zoo'n holle klank voor mij. Welk ander oordeel had ik ook kunnen wenschen?
Ik ben gelukkig in het bezit van een deel uwer werken en door vergelijking met wat ik leverde, en met hetgeen, waar u mij zoolang reeds door verrukt, kon ik zien of u zoudt instemmen, ja dan neen, met wat ik u zond.
Geheel vertrouwde ik mij zelf bij dat onderzoek niet en daarom was ik zoowel op een opname, als op een weigering verdacht.
Vooral van uw oordeel hangt voor mij veel af, omdat ik meen na jaren arbeids veel meer in uw trant te vallen, dan bijv. in dien van de Rop.
| |
| |
Hiervan overtuigt mij het meerder vermaak, dat ik schep in uw werk, dan in het zijne.
'k Ben overtuigd, dat hij der honderd zes Sonnetten, die mijn bundeltje vormen geen tiende gedeelte zijn goedkeuring zou verwerven.
Het liefst zou ik mij stellen onder den invloed, van Dr. E.W. Wolff, schrijver van Gids-artikelen over Duitsche Poëten, die in zijn langdurige kluizenarij steeds studeerde en dacht (en mij thans Homerus doet begrijpen) en die mij raadde om te zorgen, dat verzen voldeden aan algemeene regels voor den vorm en zich nooit wat te laten gelegen liggen aan goed- of afkeuring van den inhoud, na dien rijpelijk te hebben overwogen. Hij wilde niet eens met mijn gerijmei kennis maken, om zich vooral niet te laten ontvallen, dat wat een oordeel zou kunnen schijnen.
Deze raad werd gegeven lang nadat ik u om de plaatsing van een zestal verzocht en tevens vroeg om een paar overdrukjes in de eerste plaats bestemd, zonderling genoeg, voor de beeren Pierson en Doorenbos, naar wie u mij verwijst.
Wellicht wend ik mij toch nog tot hen met mijn boekje, dat voor haast twee maanden voltooid op mijn schrijftafel ligt en telkens en telkens wordt gevijld. Ik wilde het gaarne in druk zien en nu schijnt het daar machtige beschermers voor noodig te hebben.
Slecht in werking te brengen. Want Sijthoff, dien ik juist geschreven had, gaf mij ten ant- woord, dat dergelijke uitgaven in den regel te groot verhes opleverden en slechts bij uitzondering werden ondernomen. 'k Geloof, dat ik ze maar kalm zal opbergen en dat dit de verstandigste partij is. Ik heb het zielsgenot der vervaardiging gehad, en of anderen ze lezen, ja of neen, deert mij al heel weinig. 'k Had alleen gaarne gezien, ('t hooge woord moet er uit,) dat ze in 't begin van '80 waren verschenen, omdat, mocht ik in den loop van dat jaar
| |
| |
genoodzaakt zijn van loopbaan te veranderen, men ten minste zou weten, dat ik wel eens wat aan Nederlandsche Letteren gedaan heb.
Aan een vertrouwd vriend liet ik de zes lezen, die ik aan u zond (en die ik meest afzonderlijk bestaanbaar achtte van het twintigtal.)
Ik kan niet nalaten u den draad mede te deelen, die door deze Sonnettenreeks is gevlochten. Houdt dit geschrijf u te veel op, leg het dan ter zijde, maar ik wenschte gaarne, dat u wist, wat nu volgt.
Zo zijn te veel in aantal om geleidelijk in Tijdschriften te worden opgenomen en daarbij ontleenen de meeste hun beteekenis aan den samenhang, waarin ze voorkomen, omdat het honderdtal een kleine verwikkeling aanschouwelijk maakt. Anders zou ik u vragen een goed woordje te doen bij uw vriend Smit Kleine. Mijn vader, die hem ook nog al kent, is er niet erg op gesteld, dat ik verzen maak, anders zou ik hem kunnen verzoeken er een stuk of wat aan ‘de Banier’ aan te bieden.
Geheel tersluiks heb ik mijn Mathilde vervaardigd, zoo goed als niemand vermoedt er het bestaan van.
Hoewel in dienzelfden brief onmiddellijk volgend, meen ik de ‘Mathilde-gedachte’ van 's Dichters eigen hand, nu ook afzonderlijk te moeten plaatsen.
***
| |
| |
| |
De Mathilde-Cyclus.
Het Schoone, iets Schoons, maakt op een daartoe ontvankelijk gemoed een overweldigenden indruk.
De ziel dusdanig getroffen aanbidt en heeft met verheven liefde lief. Zij gevoelt zich omhoog geheven, omhoog gebeurd en uit dit hooger standpunt aanschouwt zij, wat omringt en leeft. Keert zij zich dan weer tot het aangebeden schoone voorwerp, dan komt ze tot de ontdekking, dat zij niet meer aanbidt. Zij is zelf verheven geworden, edel als dat, waarvoor zij knielde en het ideaal, dat boven haar zweefde, wordt het Schoonheidsideaal, dat in haar leeft. De ziel zelf behoeft zich nu slechts te uiten om erkend te worden als kunstenaarsziel.
Ziehier ongeveer de hoofdgedachte in mijn boekje belichaamd:
Iemand zweeft in een schoone streek en wordt door de schoonheid eener vrouw getroffen. Hij aanbidt haar, doch rukt zich van haar los, omdat hij gevoelt, dat zij hem tot dweeper maakt. Zij echter leeft in zijn boezem en uit de hoogte waarop zij hem bracht, ziet hij wereld en menschheid aan. Gedreven door machtige aandrift wil hij haar echter, na eenige lange omzwervingen wederzien - en ziet, wat hij altijd zag. Hij aanbidt niet meer. Zij is (in zijn ziel) gelijk de zon in zee verzonken. Zij heeft hem Kunstenaar gemaakt.
Dit is het verloop der handeling in mijn Mathilde.
De Sonnetten, die ik u gezonden heb, zijn een paar natuurtafreeltjes, uit dat gedeelte, waar de zwerftocht begint. Ze zijn mijmeringen, mijns inziens lang niet de beste.
| |
| |
Sommige beoordeelaars willen gedachten in gedichten.
Vergun mij er u te zenden, die aan dien eisch beantwoorden. ('t Is trouwens, als met de stroohalm van den drenkeling.) Ik meen, dat soortgelijken zich voornamelijk richten tot de beschaafdsten. Kunnen ze er mee door, plaats ze dan naamloos, als de epigram, waarin ik meen, dat zich zeker iemand verklapt. Het mysterieuse trekt aan. 't Blijft dan onder ons zoo u wilde. Ik kan dan misschien zien, hoe ze hier en daar neerkomen en wellicht zou zulk een plaatsing aanbeveling bij een Uitgever zijn. Ik heb geen naam in welks schaduw bokkesprongen, bevallige buigingen schijnen. Aarzelt u, of huivert u om ze een kleine ruimte af te staan, verscheur dan 't afschrift. 'k Zal 't wel merken, als ik ze niet zie verschijnen en 't zal mij een teeken zijn, dat de mond der tafellade ze mag opslikken, de Sonnetjes.
In elk geval eerbiedig ik uw smaak en dank u nogmaals voor de belangstelling mij door uw schrijven betoond, en veroorloof mij dan tot slot van deze onbescheiden langdradige letters mijn werken uwer welwillendheid aan te bevelen.
|
|