| |
| |
| |
Onze jonge denker te Haarlem. Inleiding tot een autobiografie. Vermoedelijk eerste klinkdicht: ‘Joost van den Vondele's tweehonderdsten sterfdag’. 't Jaar 1879, als dat zijner wijding tot dichter.
Alweder om den ontwikkelingsgang, mag ik geen familieleden voorbijgaan, die, zij het ook onbewust, toch invloed op hem hebben uitgeoefend, in zijne ‘opnemingsjaren’, zooals hij het tijdvak noemde.
De zuster zijner Moeder Jonkvrouw Marie C.K. van Br. zeer goede zangeres en pianiste, alzoo Toonkunstenares, bevoorrecht met een opgewekte natuur, doch heel ernstig gemoed, oefende stellig veel invloed in 't zusterlijk gezin, waarin zij dagelijks verkeerde. Later, door haar huwelijk naar Haarlem verhuisd, bracht Jacques geruimen tijd bij haar door, om in herstellenden toestand te genieten van serre en tuin. Al spoedig stelde hij voor hare dagelijksche voorlezingen af te lossen, want Oom Dezentjé was blind. Een aanbod, dat zij dankbaar aannam en hij ook schadeloos doen kon op medisch advies, 's Avonds onthaalde zij hem dan dubbel gaarne op haar voortreffelijk spel. Stellig heeft zij nooit vermoed, hoe gedurende hare concerten het voorgelezene van 's morgens, door den welbeminden gast werd overdacht, en deze niet kon doen, wat zij zelve deed: werktuigelijk voorlezen en daarna van zich afwerpen, wat niet met haar eigen zienswijs strookte. Het treurig lot van den blinde moest wel op hem werken en dus van zelf diens troost hem niet onbelangrijk zijn geweest. En die troost was onwrikbaar geloof aan de geestenwereld. In het Schooltafreel, in zijn
| |
| |
omvangrijk Belijdenis-Gedicht, in zijn geestdrift over mijn ‘Geest der Ruïne’, blijkt duidelijk, hoe zijn inwendig bewustzijn zich ‘en pays de connaissance’ moest bevinden, toen hij voor 't eerst dergelijke lectuur in handen kreeg, zoo volstrekt ongezocht, om hem zelfs eenigzins wegwijs te maken op het gebied van 't Onbekende, voor een kwart eeuw nog heel wat onbekender dan heden. Daarbij had hij nooit zooveel tijd tot nadenken als in dit stille gezin, waarin Grootmama ook gaarne van hoogere dingen hoorde spreken.
Dat hij bij zooveel vrijen tijd, van allerlei schrijfplannen droomde, bleek mij uit zijn onderzoek naaide mijne, doch dat hij, de nauw uit eigen oogen rondblikkende, reeds meende een autobiografie te kunnen beginnen, iets anders dan een dagboek, vertelde hij niet in tegenwoordigheid der haast zeventig-jarige vrouwe met wie ik naar Den Haag was verhuisd en die hij reeds in Valkenburg leerde kennen.
Uit de nagelaten papieren blijkt wel niet, dat hij verder is gekomen dan een voorrede, maar toch meen ik, dat zijne wijsgeerige artikelen er toe behooren, juist omdat hij er zich zelf nu en dan in toespreekt. Trouwens hij verklaart, zich zelf steeds als derde persoon te willen beschouwen. Men oordeele over de voorrede:
| |
Autobiografie.
Voorrede.
Wanneer men van eene autobiografie hoort gewagen, zijn sommige menschen allicht geneigd den steller voor een verwaande aan te zien, voor iemand, die meent, dat zijn leven zooveel bijzonders aanbiedt en zooveel leerrijks als geene andere. Daar zijn er ook, die zeggen, dat een schrijver de zelfverheerlijking predikt en er zijn
| |
| |
er ook, die van harte gelooven, dat alle eigenlevens-beschrijvingen voetstukken, zuilen zijn, waarop men zich zelven stelt.
Deze mijne autobiografie gaat wellicht aan één dezer euvelen mank, maar zij is niet bestemd om onder de oogen te komen van 't publiek. Integendeel zij strekt alleen, om eenig licht te werpen op mijn persoon gedurende zijn kindsheid en alzoo mede te werken tot mijne zelfskennis. Ik zal putten uit bescheiden, die onder mijn bereik zijn, alsmede uit mijne herinnering en uit hetgeen mij wel eens wordt verhaald. Tegelijkertijd zal zij dienen als oefening in den historie-stijl, en om meer mijzelf buiten mijzelf te kunnen plaatsen en om een aangenamer, een meer bespiegelend karakter te kunnen volhouden zal ik van mijzelf als in den derden persoon spreken. Ik zal me zien opluiken, mijne ontwikkeling bespieden uit de allereerste boeien der kindsheid, mijn wederwaardigheden en mijn karakter.
In alles zal ik Gods vinger zoeken te herkennen en de oorzaken opsporen, die mij brachten tot wat ik nu ben, alsmede de kiemen van mijn huidige zijn opzoeken in mijn eerste jeugd. Veel ben ik niet, maar mijn eigenliefde zegt me, dat ik misschien wel wat kan worden.
Daartoe wil ik bewijzen aanhalen en uit het korte verleden de toekomst trachten te voorspellen.
14-2-'78-Amsterdam.
Volgens datum zou ik deze Inleiding reeds vroeger hebben moeten plaatsen, doch de lezer is inmiddels nog nader bekend geworden met den jongen vriend, terwijl ik hen tart, die mij doen weten, dat alles, wat de dichter voor '79 heeft geschreven door hemzelf tot de papiermand veroordeeld is.
't Is waar, hij getuigt dit ongeveer in eigen schrift, maar wie 't kunstenaarshart kent, in zijn vereering
| |
| |
voor een hoogepriester der Muzen, gelijk Mr. Vosmaer voor een Jacques Perk was, begrijpt, dat men in dezen op den geest heeft te zien en niet aan de letter mag blijven hangen. Tot zijn jongsten snik bij volle kennis, overtuigd, dat de groote mannen zijner dagen, allicht naar zijne papieren zouden vragen, of' dat zijn vaders zuster ze dadelijk in handen zou krijgen, heeft hij de uitgave van wat ook, aan dier eigen oordeel overgelaten, of, hij zou zoovele dagen van ziekte, maar ook van groote helderheid van hoofd, niet ongebruikt voorbij hebben doen gaan; allicht zou hij in een brief aan Mr. Vosmaer zoogenaamd-veroordeelde schrifturen op zijn sterfbed hebben genoemd als niet drukwaardig, of ze zelf hebben opgeruimd, alvorens zijne eigen kamer tÉ™ verlaten om in de ouderlijke den geest te geven. In zijn ziekte schreef hij immers zijne dankbaarheids- betuiging voor 't profiel nog in mijn album?
Wat nu zijne letterkundige werkzaamheden verder betreft? Hij voltooide zijn ‘Herman en Martha’ en zag verschillende verzen, door den een opgenomen, door den ander terug gestuurd met de welwillende vermaning toch eerst nog wat te studeeren, omdat hij nog zoo jong was, welke vermaning hem ook deed schrijven eerst aan mij, later in '80 aan Mr. Vosmaer:
't Is waar, ik ben jong, maar ik heb den leeftijd bereikt, waarop Kuros de jongere, zijn tien duizend Grieken door Perzië geleid heeft en met roem bedekt stierf, een leeftijd, waarop men 't best in staat is zich aan natuur en leven een roes te drinken. Ik vind het onaangenaam, dat men, waar men iets van mijn werk beoordeelt, mijn jeugd in aanmerking neemt. Ik gevoel mij meer, ondanks die jeugd, dan mijn oude knecht, die mijn laarzen poetst en wien ik met geen mogelijkheid aan het verstand zou kunnen brengen, dat hij geen dier is, of wel een dier.
| |
| |
Ik geef zoo over mijn jeugd schrijvende, niet toe aan de neiging van sommige jongelui, die gaarne mannen van in de dertig wenschen te wezen en daarom er den schijn van trachten aan te nemen, doch spreek naar mijn innig bewustzijn dat voor kunst of wetenschap geen leeftijd bestaat..
Soortgelijke citaten waren mij overbekend, maar toch verwonderde 't me niet, dat ze een Mr. Vosmaer overweldigden en deze tegenover zulk een Leviet zich ook op hooger standpunt plaatste en veeleischender worden kon. Ook andere Redactiën begonnen een hooge borst op te zetten tegen den driesten jonkman van wiens studieleven niet één begrip had en ook niet één begrip van zocht te verkrijgen. Er waren er ook wel mee bekend, zooals Professor Thijm, wien hij als wekelijksche gast zeer welkom bleef, de Dichter Ten Kate en andere collega's zijns vaders, die hem juist om zijn eenvoud, hartelijk genegen bleven, doch van welken niet een zijn toekomst voorzag; niet die van zoo vroegen dood maar van zijn genialiteit; hij pronkte niet als kind met wat hij leerde, hij achtte het niet als mensch.
Zoo nadert met rassche schreden 1879 en daarmede de tweehonderdste verjaring van den sterfdag van Joost van den Vondele.
Ik weet niet in hoever de Naneef dien onsterfelijken zijner Dichters heeft herdacht, maar te beter, dat Jacques 't in zijn studiekamertje wel degelijk heeft gedaan.
***
| |
| |
Klinkdicht, aan Joost van den Vondele,
Gestorven 5 februari 1679.
De Tijdzee schuimt en schuurt verslindend, wat zij sohien.
Twee eeuwen dekken met Vergetelheid geslachten,
Maar Vondel troont nog op den zetel der Gedachten,
Die zijn verheven Geest ten eeuwig leven riep!
Zijn kunst zich zelv' gelijk steeds zuiver waar en diep
Gaf hem tot vrijheid - dus tot heerschen - krachten,
Zijn God was 't Schoon, vereed'len van zijn trachten;
En ziele-streeling, die de Yrijheid nooit ontliep,
O! Top des dichtersstams, die ongerept nog blinkt,
Terwijl zoo menig twijg ervan reeds lang verdorde
Uit wien 't verkwikkend Lied langs, Hollands teemden klinkt
Zoolang het Hollands hart uw foraohe zangen drinkt;
In kracht en schoonheidszin gelouterd worde
Is Holland niet misdeeld, dat aan uw voeten zinkt!
A'dam 5 Februari 1879
JACQUES PERK.
| |
| |
Intusschen bleef hij zich zoowel gereed maken om student te worden, als voor zich zelf te werken, want reeds gevoelde hij zich niet weinig gelukkig mij drukproefjes te kunnen sturen van het Tijdschrift ‘Nederland’, vergezeld van het oordeel van den Dichter Schimmel, die dadelijk den genialen geestverwant in den jonkman herkende.
Meer en meer in aanraking gekomen met gegradueerde personen, onttrok hij zich al meer aan oude makkers, die hij trouwens altijd wel als jongeren in jaren beschouwd had, vroeg als hij den jongenstijd ontgroeid was, behalve in den familiekring voor welken hij de gepersonifiëerde vroolijkheid bleef, en de vreugde der drie blondjes, de zusjes.
Het bespreken van allerlei toestanden met ouderen, het onafgebroken beoefenen zijner hem steeds meer en meer dierbare Woordkunst, deed hem nochtans inzien, zij 't ook eerst ten lange leste, dat de Rechtsgeleerdheid met name de titel van Meester, nog zoo verwerpelijk niet was en betrekkelijk meer waarde zou hebben op den duur, dan dien van Doctor in de Letteren. Met dien laatsten titel ging men den weg van 't Onderwijs uit, een weg, dien hij nooit den zijnen zou willen noemen, of van Dagbladen, die hem ook al illusiën hadden ontnomen.
Van die vliegens-vlugheid, dagbladschrijvers zoo dikwerf eigen, had hij een niet te overwinnen af keer; mogelijk moest hij, bij 't in zich opnemen van allerlei droge studiën, zijn Kunst wat laten rusten, te flinker zou hij haar later weder dienen.
In den volgenden zomer nl. dien van '79 zou hij zijn eigenlijke wijding als Dichter ontvangen.
‘En famille’ werd de reis naar Diekirch en Laroche ondernomen en daar verscheen hem in een vriendin zijner zuster de verpersoonlijking van zijn schoonheids-ideaal Mathilde. Toen vloeiden hem honderd en tien Sonnetten uit de ziel. 't Was een korte Dichterdroom, waarvan hij zelf zich voorzeker in de verste verte den roem niet heeft voorgesteld, dien zij hem eenmaal zou doen verwerven.
| |
| |
Opmerkelijk zal het altijd blijven, dat hij al die Sonnetten geschreven heeft, zooals nader uit een brief blijken zal, tersluiks, zonder er bijna iemand deelgenoot van te maken, en er nog volle twee jaren moesten verloopen voor dat een eerste tiental in den ‘Spectator’ verscheen, toen die geheele ervaring hem slechts een droom geleek van ruim negentienjarigen leeftijd, die hem bij de plaatsing op haast twee- en twintig-jarigen, erg jong moest schijnen.
Juist dit nog zoo jeugdig dichter-talent, dat zoo alleen zijn weg had gevonden om geheel dien Sonnetten-bundel in 't leven te roepen moet er de hooge waarde meer en meer van bevestigen.
Eerst na de geboorte van dien omvangrijken eersteling ‘zijn Mathilde,’ ving een meer geordend studieleven aan, en trad hij, teruggekomen van de reis, op welke hij zijn wijding had ontvangen, een geheel ander leven in als Student in de Rechten.
|
|