| |
| |
| |
Schrik te midden der beroepskeus. Briefwisseling met den hoogleeraar Alberdingk Thijm.
De beroepskeus was en bleef een benauwende stip aan den horizon, al begreep ik meer en meer, dat de keus nagenoeg geheel vormelijk zou zijn, want hetzij hij steeg tot het hoogste ambt, hetzij met het minste zich zou moeten bevredigen, vóór alles zou hij Kunstenaar zijn, want zijn teekenkrabbels waren ook merkwaardig als natuurgave. Die weg, dien zijn aanleg hem aanwees, kon trouwens niemand zoo duidelijk zijn als mij, wier leven hij zoo benijdenswaard vond, als wel altijd werkzaam, doch altijd, overeenkomstig wat de geest getuigde, in volkomen vrijheid.
Als jongen moest hij een bepaald plan volgen en in spanning wachtte ik bij elke nieuwe ontvangst van letterproefjes, de gewichtige tijding omtrent de beslissing af.
Plotseling boezemde zijn blijven hinken op zoo velerlei gedachten geen onrust meer in.
Op een kerkconcert greep de muziek hem zoo aan, dat er een ader sprong. Bij 't zien van zijn plotseling bebloede zakdoek, stond hij oogenschijnlijk zeer kalm op, verliet bedaard de kerk en stapte langzaam niet naar huis, maar naar den dokter. De goede dr. Daniels ontstelde niet weinig. Hij bracht hem zelf thuis, waardoor de schrik wel minder, maar toch nog hevig was.
Ik voelde wat hem was overkomen. 't Was mij, nauwelijks te bed, als kwam iemand over mij heen gebogen, met o! zoo droeven blik mij aanzeggen, welk een ontzettende ramp mij boven het hoofd hing of op dat oogenblik trof. Ik kon niet slapen, stond
| |
| |
telkens op en heel den dag was mij niet uit het hoofd te praten, dat er iets heel treffends was gebeurd, dat mij in 't bijzonder raakte. 'k Herinner het mij, als gebeurde het gisteren eerst, dat ik de weduwe van mijn oudsten broeder, die juist bij mij thee dronk, niet weinig ergerde, door mijn afschuwlijk bijgeloof, toen ik beweerde: ‘'t Was zelfs je eigen man, die mij iets heel treurigs scheen te moeten zeggen’. En ziet daar komt een briefkaart.
Lief best Tantetje.
Om u niet te veel te doen schrikken, schrijf ik zelf. 'k Heb wat bloed opgegeven op het kerkconcert. De dokter, die ik maar dadelijk ging opzoeken, bracht mij thuis. Verschrik dus niet als u er van hoort, want gevaar is er niet voor.
uw Jocchie.
Den volgenden morgen zat ik op den eersten trein en stond bij broeder en zuster reeds voor dag en dauw. De toestand van den patiënt was bevredigend, maar de schrik was lang niet voorbij. Nog hoor ik bij hem binnentredend, die toen zoo doffe, zachte, immer zoo klankvolle stem, terwijl zijn hoofd op mijn schouder zonk en zijn armen mij hielden omvat: ‘o, Tantetje! Hoe eenig hartelijk van u!’
En verder zaten wij maar stil bijeen. Hij zwijgend, omdat spreken verboden was en ik vol angst hem tot spreken uit te lokken. Dat ‘hoe eenig hartelijk van u!’ verzekerde mij zijn hooge waardeering van mijn overkomst, en vaak is het mij nog, hem gedenkend, als ruischen die klanken mij heden nog toe, en zie ik nog altijd dien fietsen blik zich verhelderen, toen hij mij zoo onverhoeds zag binnentreden.
Gelukkig bleek de voorspelling van den dokter geen poging geweest te zijn om de verontruste gemoederen te bedaren.
| |
| |
In hoofdzaak had groote ontroering door de muziek veroorzaakt, een ader doen springen en het bloedverlies, zoowel als de alleszins verklaarbare ontsteltenis, de plotselinge inzakking veroorzaakt van dien zoo krachtigen jongeling.
Hij herstelde zich dus vrij spoedig, maar moest zich voorshands blijven in achtnemen voor guur weder, of wat hem aan 't hoesten kon brengen. Een rooker was hij nooit, al stak bij wel eens een sigaar op; dat verbod telde hij dan ook niet en de huiszittendheid viel hem ook niet zwaar.
't Hoofd was hem zoo eivol door omgang met in zijn oog zeer groote mannen en door allerlei, waarover hij kon denken en nadenken, door de hartelijke toewijding van ouders en de drie zusjes.... een en ander bespoedigde zijn herstel en stemde hem dankbaar en opgewekt.
Welk een innige vreugde, toen hij weder naar Den Haag kon sporen om de gastvrijheid te genieten van zijn Oom Enderlein, destijds minister van Oorlog. En dan was hij ook weer van 10 tot 12, dag aan dag, ten mijnent en ontving ik dicht- en prozaproeven in zulk een aantal, als had hij ze maar voor het neerschrijven, Zij overtuigden mij, hoe hij zich voorbereidde voor de kunstrichting, die hij zijner noemde terwijl, zoowel ouders als verwanten zich zoo bek ommerden overzijn besluiteloosheid om dit of datte worden.
De angst, die om hem was uitgestaan, deed die bekommering echter, zooals ik reeds opmerkte, dooide vingers zien, terwijl ik menigmaal antwoordde, aan wie er mij over aansprak onder de broeders, zijn Ooms alzoo: ‘Laat hem toch maar zelf zijn weg vinden, hij is geen pretmaker of zorgelooze over zijn toekomst, hij werkt meer dan misschien al zijn tijdgenooten te samen.’
't Was mij maar al te zeer bekend, hoe hij tot 's avonds laat zat te werken, en hoe zijn moeder hem moest seinen, voordat hij kwam soupeeren. Doorgaans ontving zij hem met een: ‘Jocchie, waar blijf je toch,
| |
| |
't is al zoo laat. Je kunt morgen immers voor dag en dauw weer beginnen?’
Vader had er meer vrede mede, als hij maar werkte voor een examen. In hoever hij dit deed, kon ik niet zeggen. Hoe weinig konden wij vermoeden, dat hij geen beroep ooit zou behoeven en zijn roepingeen zoo geheel andere zou zijn dan van een zijner kameraden. Ofschoon... één ging hem voor. Een West-Indiër, een kamer- en studiegenoot van eigen jaren, Eli Samson. Diens ontijdig overlijden schokte hem zeer zeker, doch 't was hem toch geen zware slag door verschil van karakter en levensopvatting.
Uit de volgende briefwisselingGa naar voetnoot*) zal blijken, hoe beide onderwerpen hem steeds vervulden, meer nog welk een overmoed hem begon te kenmerken, nu hij een meer mediteerend leven leidde en vrij van schoolbezoek, zich te meer aan zijn lievelingsbezigheden durfde toewijden.
Zijn geestelijk bewustzijn ontwikkelde zich door alles. En men mocht mij uitlachen, van hooge vooringenomenheid verdenken, om het even, ik getuigde toch menigmaal, dat menig oudere van jaren zich aan zijn voeten kon zetten en indrinken, wat hij profeteerde.
De Sonnetten mogen hem hoog stellen als dichter, uit zijn brieven straalt zijn beeld als mensch, als voortreffelijk mensch ondanks zijn jeugd.
***
| |
| |
Aan zijn hooggeachten, hooggeleerden vriend, Prof. Alb. Thijm, begon hij aldus te schrijven, op den 30-I '78, dus 18 ½ jaar oud:
Toen ik u zag voor 't eerst, dien ernst in uwe trekken,
Dat voorhoofd door een glans van kunstzin overstraald,
Die plooien op 't gelaat, door strijd en smart gestaald...
Toen meende ik eonen geest vol liefde en vrêe te ontdekken.
Eén woord, en op mijn ziel hadt gij gezegepraald.
God weet, hoe 'n liefde gij me in 't jonge hart kondt wekken,
Hoe gloeiden met u saâm voor kunst de teêrste plekken
Van een gemoed, waar zucht naar God was ingedaald!
Helaas, uw streven, niet uw tegenwoordigheid,
Die stichting aan gastvrijheid en aan leering huwt,
Heeft me op mij zelf terug en van u wechgeleid.
Met weemoed dank ik u, door diepen dank gestuwd
Voor wat uw hoog genie, uw min mij heeft bereid,
Doch 't hart krimpt hoen van u, dat van uw richting gruwt!
| |
Hooggeleerde Heer.
De woorden, die aan deze regels voorafgaan, zijn mij uit de pen gevloeid, toen ik mijn geweten bezwaard gevoelde.
Langen tijd deed ik niets van mij zien of hooren, maar ik, kan de onwellevendheid niet zoover voeren, dat ik zonder eenigen uitleg deze wijze van mij te gedragen zou blijven volhouden.
Reeds meer dan één Donderdag-avond was ik gereed om uw vriendelijken kring door mijn aanwezigheid te komen vergrooten, maar telkens was het mij, of iets onbestemds me daar heftig van afhield. Natuurlijk trachtte ik mij het
| |
| |
verschijnsel te verklaren. ‘De vurige geest der jeugd wil gaarne raadsels lezen’.Ga naar voetnoot*)
Ik meen de reden van mijn wegblijven te kunnen doen kennen.
Ofschoon ik mij grootelijks verwaand zou vinden, indien ik mij met den heiligen kunstenaarsnaam omkleedde, zoo durf ik mij van harte te schikken onder hen, die de kunst vergoden.
Ook ten vorigen jare blaakte ik reeds voor haar en was zoodoende in overeenstemming met een uwer vele edele hartstochten.
Met hen, die ik wensch te beminnen, wil ik evenwel gaarne sympathiseeren in iets, dat hooger staat dan het bloote kunstgevoel, of dat daarmede gelijken tred houdt: de liefde voor eenzelfde ideaal en voor eenzelfde vaderland.
Toen ik mij voor 't eerst ten uwent bevond, had ik inzicht in niets; mijn bestaan werd geleid door duistere voorgevoelens, overeenkomstig aan de gaven, die God mijn geweten schonk, doch welker bewustzijn ik niet eenmaal bezat.
Sinds dien heb ik in de stilte van mijn werkkamertje nagedacht en is uit die tête à tête's met mij zelven, na strijd en zwoegen, een soort overtuiging gewrocht, die, hoe onvolkomen, hoe vernietigend zelfs dit voor een jongen kan zijn, de noodige hechtheid bezit om mij gelukkig te maken en alle aspiratiën van mijn ziel te bevredigen.
Dus denk ik, dat ze volkomen analoog is aan de bewerktuiging van mijn innerlijk wezen.
Op mijn leeftijd kan een dag soms rijker zijn aan conclusiën en verheldering van begrippen dan op lateren leeftijd een jaar: en nu mag het de jeugd zijn, die mij drijft, de convictie, welke mij thans bezielt en welke ik voor den brandstapel, noch voor een jouwende menigte zou prijsgeven, leidt vooruit.
Uw Booze is mijn God. Het wezen, dat voor
| |
| |
mij in zonneglans prijkt en dus vol verlichting voorgaat naar het ideaal, wensch ik te aanbidden.
U wilt het den stakkelkrans slaan, op wat u toeschijnt zijn hoornig voorhoofd.
Het licht, dat het uitstraalt en dat voor mij het eenige en ware licht is, schijnt u de rosse gloed van een smeulenden pekkrans.
U stelt zich scheef tegen het voortschrijden van den engel... hij gaat voort ondanks het verzet van u en de uwen: hij trekt mij door liefde met zich.
't Zal mij een heilig streven zijn, haar, de Verlichting, schoon baan te maken. Zij behoeft niet gestuwd te worden. God leidt haar, maaide distelen, die zich met opzet gelegd hebben op haar pad, moeten worden omgeschapen in rozen.
Met hart en ziel ben ik de moderne Protestantsche richting toegedaan; is het dan te verwonderen, dat ik mij, vooral in den laatsten tijd, hoe langer zoo minder met u in sympathie gevoel!?
Langs den weg, dien ik mij koos ter bewandeling, meen ik alleen te kunnen geraken tot de objec- tiviteit in Kunst en Godsdienst, die de waarheid is, de waarheid der intuïtie en een deel van het drieëenig ideaal, waartoe schoonheid en deugd in de eerste plaats behooren.
Wie hier het kluwen heeft gevat bij het rechte eind, staat mij niet te beoordeelen. Als eens Gods koninkrijk zal gekomen zijn en Zijn wil op aarde geschiedt, dan zal het blijken met welke richting men het meest met God tot dien toestand is geraakt.
In uwe nabijheid zou ik te onvrede worden, omdat uwe groote talenten u haast ter verpersoonlijking maken van het streven der uwen.
U is een der voornaamste woordvoerders tegen den vooruitgang, die den mensch tot geest zoekt te maken, niet door dooding van 't lichaam maar door volmaking van gansch zijn aanzijn.
| |
| |
God deed mij partij kiezen zooals u bijna voor de geboorte mijns vaders.Ga naar voetnoot*)
Uw geloof rust op eigen ondervinding, het wijst op die van anderen, op het toepassen ervan gedurende een tijdsverloop, dat bij een eeuwigheid niet in tel komt.
Ik haat uw richting, omdat ik de mijne liefheb.
Nu zou hetmijnsinziens een ‘kleinegemeenheid’ zijn een gastvrijheid te misbruiken, die ik vroeger genoot en een dorpel te overschrijden, die mij toegang geeft tot een wereld van welwillendheid, doch waar ik niet die van innige sympathie zou vinden, waarop alleen liefde en vriendschap wortel schiet.
Ik heb het mijn plicht geacht u dit alles rondweg te melden om zoo een gedrag te rechtvaardigen dat zonder verklaring weder dien droeven trek om uwen mond had geroepen, die daar speelde, toen u repte van M.K....
Van meening dat ook u in deze omstandigheden mijn verdere bezoeken niet aangenaam zouden zijn, staak ik hen.
Wees nochtans verzekerd van mijn ontzagvoor uwe uitstekende kunstenaars-gaven, als ook, dat ik lang de gezellige avonden gedenken zal, waarop ik in u slechts den grooten artist zag, welken alleen in u te zien me nu onmogelijk is. Betuig, wil ik u bidden uwe lieve echtgenoote mijn dank ook voor hare gastvrijheid en ontvangde zekerheid, dat ik steeds zal blijven
de hartelijke vereerder moer kunst,
J. PERK.
Wien zal het bevreemden, dat dit schrijven van een jongeling, die zoo vereerd was met de welwillendheid van een Hoogleeraar, terwijl hij nog niet eens tot de
| |
| |
Universiteit was toegelaten, zulk een buitengewonen indruk maakte, dat hij antwoordde:
| |
Mijn lieve jonge vriend,
Gij zijt van die fijngeweven organismen, die niet hardhandig bejegend moeten worden. Anders zoû ik u zeggen, dat het, in onze tijd, in ons land, met ons-aller naaste toekomst, een dwaasheid is geen welwillendheid en vriendschap te willen genieten van iemant, wiens richting men veroordeelt, of, zoo als gij u wel wat heel sterk uitdrukt, ‘haat’. Als gij uw haat spendeert voor een streven, dat zoo oud is als de waereld, dat met de beste trouw zich tracht te verheffen boven de beperkte grenzen van deze tijdelijke orde, dat tot allerlei offers in staat stelt en geenszins eigen verheerlijking zoekt, - wat soort van afkeer houdt ge dan over voor kwade trouw, onbeschaamde zelfvergoding, uitsluitenden dienst der zinnen, lichtvaardigheid, onmatigheid enz. enz.?
Als gij ‘haat’ veil hebt voor Vincentius à Paulo, Carlo Borromeo, Vondel, Pius den IX, Ravignan, Jos. de Maistre en Lacordaire, - waar moet gij dan heen met Sardanapalus, Leo den Isauriër,... Voltaire en... Traupmann?
Gij zijt gelukkig in den (beweeglijken) grond, dien ge onder uw voeten voelt, - en ge ducht dat hij u ontzinken mocht, - daarom wilt ge zulk een diepe klove laten vallen tusschen u en uwe medemenschen,... wier hoofddwaling hierin bestaat, dat ze zich God voorstellen, als zich nog meer, nog persoonlijker, nog onophoudelijker aan de armemenschheid te laten gelegen zijn, dan de moderne Protestanten 't zich denken.
Gij hebt vrij roepen, dat wij tegen de vrijheid, tegen den vooruitgang, tegen de vaderlandsliefde zijn: maar denkt ge werkelijk, dat
| |
| |
één van de onzen u dat zal toegeven? Die lenzen beduiden niets: want men is het niet eens over hare beteekenis, over haren inhoud. Geloof me, beste jongen, ik heb mijn Vaderland zoo lief als gij; het klinkt me in de hoogste mate belachlijk, dat iemant zich beter Hollander waant dan ik het ben. En zoû ik niet voor vooruitgang, voor ontwikkeling, verbetering, volmaking, wezen? 't Komt er maar op aan, waar dat alles in bestaat. Neen, wij breken niet met de zinnen, met het lichaam; maar wij begrenzen hunne rechten; en dat doet gij ook. Er is geen verschil van beginsel. Wij zijn wel deugdelijk voor de vrijheid; maar wij meenen, dat het kwaad geen rechten heeft, en dus wenschen we tot zijne emancipatie niet meê te werken.
Zoo lang ge niet den moed hebt U een athee, een materialist te verklaren, mag ik u de voldoening niet gunnen te zeggen, dat onze beginselen verschillen; er is alleen verschil van appretatie, en als dit samen leven, samen werken onmogelijk moet maken, - waar blijven we dan?
Tot wederziens!
Oprechtlijk U genegen
J.A. ALB. TH.
Amst. den 1 Febr. 1878.
In dit tijdsbestek, zooals uit Jacques' antwoord blijkt, is hij door een bloedspuwing overvallen.
***
| |
| |
| |
Hooggeleerde Heer.
U heeft met zooveel goeden wil en vriendschap mijn misschien veel te heftigen brief beantwoord, dat ik daardoor geroerd werd. Zooveel liefde had ik niet durven hopen, dat u voor me koesterde en 't is mij een behoefte, u daarvoor mijn innigen dank te betuigen.
U heeft toch nimmer gemeend, dat ik u haatte, omdat ik uwe richting veroordeel? Mij dunkt, dat men hem, die streeft, moet liefhebben, al haat men den aard, van dat streven, ongeveer gelijk men den zondaar moet beminnen en de zonden verafschuwen.
Ik had wijlen Zijn Heiligheid even lief als wijlen Traupmann, zoo sprak Uw Hooggeleerde eens, ‘het goede in den een, het kwade in den ander, doet hen geliefd of gehaat zijn, als menschen waren ze echter beiden beminnelijk’.
Ik weet niet, hoe een determinist, als u schijnt te wezen, met Traupmann (grootmoordenaar) omspringt. Ik vind zijn persoon, als die was, tamelijk afstootend, omdat ik hem toch een kiesvermogen tusschen goed en kwaad toeschrijf.
Maar ik gevoel, dat ik te ver beneden u sta, om met u te mogen redetwisten. Mijn doel met dit schrijven is ook niet, weder te timmeren op ons verschil van waardeering, maar wel een poging te doen om de klove, die mij van u dreigde te scheiden, te dempen.
Vergeef mij om den wille van het doel, de aanmatiging van u weder kostbare oogenblikken te ontnemen, door u deze regelen te zenden.
Omdat u er openlijk voor uitkwam, dat u een Ultramontaan was en dat men u als zoodanig bij uw optreden begroette met ‘slijk en steenen’, moest ik het wel gelooven. Kon ik anders dan
| |
| |
in dit Ultramontanisme een zondig streven op groote schaal zien?
Moest ik ook niet mijn zandkorreltje bij trachten te brengen om dit onzalige drijven te begraven?
't Is wel is waar zoo oud als de wereld maar in dit opzicht trekt het éene lijn met het kwade.
De offers, die het eischt, schijnen mij onmenschelijk en in strijd met het goede, met hetgeen goed is voor den mensch; het loochent de verschillende aanlagen der menschen en wil als algemeene zedeleer gehuldigd zien 't geen waarmee sommigen van harte instemmen en het wil dit op de wijze dier enkelen doen geschieden. Moet men niet een afkeer hebben van het booze (streven in ons), de zelfzucht? En moet die afkeer niet in ieders hart zijn, ook voor een als individu optredend lichaam, dat ons allen wil inslokken, zelfs wanneer het zich tooit met den naam eener godsdienstige vereeniging?
Maar ik mag niet denken, dat deze vragen grond van bestaan hebben. Ik had die gaarne willen opperen bij u tehuis, maar mij is bevolen, vooreerst niet op straat te gaan. De vorige week ben ik namelijk door een bloedspuwing overvallen, die mij nogal deerlijk heeft aangegrepen. De ongerustheid over dit voorval week naarmate ik in beterschap toenam en ik schijn herstellende. Wellicht draag ik de kiemen eener longtering onder de leden, welke mij dan binnenkort zal kunnen doen weten, wat nu slechts hypothese is.
't Zou mij spijten, want met hart en ziel hadde ik voor mijn vaderland willen arbeiden en al wat ik uit Hooger hand ontving aan zijn belangen dienstbaar willen maken.
Evenwel niet mijn wensch worde vervuld, maar de wil geschiede van den Alwijzen God, Wiens arbeid ik in de natuurkrachten zie en Wiens adem, het pneuma, ik mij door de aderen voel bruisen, doch mij niet kan
| |
| |
voorstellen, als zich noch dichter bij ons bevindend, zich nog onmiddellijker met ons bemoeiend.
Men zegt, dat mijn leeftijd niet die is, waarop men vaak sterft. Ik gevoel me ook nog zoo jong, zoo pas jong en nog kort aan de kinderschoenen ontgroeid. Ik zie nog mijn kinderspeelgoed in de handen van mijn zusjes en ik verheug mij in hare onschuld. Als die vroolijke lach zweeft over die zorgelooze gezichtjes en zij de blonde kopjes bijeen steken om van harte over alles te ginnegappen, dan komt mij dat goddelijke: ‘Zalig zijn de kleinen van geest’ en het ‘Weest gelijk de kinderkens’ in de gedachten. Dan denk ik vaak: ‘ach! wisten zij toch even, hoe onschuldig zij zijn!’ en ‘was ik zoo onschuldig, bij wat ik weet.’
Dan ook staat het wezen uwer richting mij voor als een wensch om het volk ten zijne bate onwetend te doen zijn en het ‘kind’ te doen blijven en het terug te voeren naar dat tijdperk, dat de kindsheid der moderne menschheid kan genoemd worden, tot de middeleeuwen. Dan word ik boos: vergeef het mij!
Zalig zijn de dooden, doch mag men moorden (als de Indische worgers) om iemand zalig te doen zijn?
Zalig zijn de zwakken van geest, maar mag men den geest verzwakken om voldoende gelukkig te doen zijn?
Is God niet een alwetend God en moeten wij niet zijn ‘volmaakt gelijk onze hemelsche Vader?’
Zie waaarde heer! Ik geloof, dat ieder jong hart de dorst naar kennis gevoelt, die mijn borst dreigt te verscheuren, en mag zoo iets worden geweerd?!
En de vrijheid dan, die zucht naar zelfstandigheid, naar den toestand, welke een gekozen slavernij aan het goede, aan het ideaal is, moet ook dat smachten worden verstompt? 't Volk dom houden, dat willen de Ultramontanen en ze zeggen der menigte niet waarom
| |
| |
dit hun wil is, want had die het bewustzijn, dat ze dom moest zijn... wezenlijk ze ware niet dom meer. Maar ik vaar ten onrechte uit. U is niet zulk een Ultramontaan. U spreekt den vloek niet uit over wijsbegeerte en wetenschap over vrijheid van drukpers en onderzoek en geweten, noch over het tooneel.
Beginseltrouw moet men zijn, indien men de nooit verstoorde consequentie Gods in de Schepping wil navolgen.
U is consequent in alles. Men zegt, dat u bij elk uwer verrichtingen een beginsel inroept. U bekleedt een professoralen Leerstoel, u is bespiegelend wijsgeer en u zoekt de humaniteit te bevorderen door uwe geschriften en gedichten, zoowel als door uwen arbeid voor het Tooneel.
Ik leer meer en meer inzien, dat wij 't in den grond eens zijn en dat uwe schatting van het mensch zijn niet veel van de mijne verschilt. Daarom zeer geachte heer, hoop ik van harte, zoodra de geneesheer mij toestaat voet buiten's huis te zetten en ik de avondlucht mag trotseeren, met verruimde borst weder eens bij u te komen Donderdagavonden.
In de schaduw uwer vriendschap zal ik mij dan recht gelukkig gevoelen.
Nog duizendmaal dank waarde Heer! voor uwe lieve letteren. Betuig als 't u belieft uwe echtgenoote mijne achting en wees verzekerd in mij steeds te kunnen zien uwen u zeer genegen
J. PERK.
Ik lever geen commentaar. Ik vraag slechts, heb ik te veel van deze brieven gezegd?
|
-
voetnoot*)
- De beide eerstvolgende brieven ontving ik van mijn broeder, om er met bescheidenheid gebruik van te maken. Toen ik hem over de geheele opname schreef, die zelfs vrienden van den geadresseerde aanrieden, omdat dit schrijven, nu beiden overleden zijn, beiden zou vereeren, wenschte hij in dezen de handen in onschuld te wasschen Daartoe verlangde hij de mededeeling, dat hij buiten die geheele opname stond.
-
voetnoot*)
- Niet in den brief staan de aanhalingsteekens. Ik plaats ze bij het afschrijven van de bijzondere gedachten van den achttien-jarige.
-
voetnoot*)
- Hoe kort, hoe bijzonder, hoe veelbeteekenend is 't verschil van leeftijd aangetoond.
|