| |
| |
| |
Toetreding tot de Waalsche kerk. Nog eens Valkenburg en ‘De geest der ruine’. Gezamenlijke tooneelstudiën. Vervolg verwante zielen. Ons beider drama. Zijn eerste kennismaking met kritiek. Zijn eigen drama Herman en Martha.
Om geregeld zijne letterkundige ontwikkeling te kunnen volgen, maar tevens die als mensch, zou ik wenschen op te nemen, 't groote gedicht, waartoe hij bezield werd tijdens het alleggen zijner Belijdenis bij de Waalsche Kerk, doch de gebonden stijl, dien hij meende noodig te hebben voor zoodanig onderwerp, doet mij de voorkeur geven aan een vluchtige bespreking, en wel, omdat hij destijds dien stijl lang zoo niet machtig was, als de vrije.
Bij de inzage dezer dagen trof mij andermaal de innige ontroering dier gevoelige ziel, en misschien meer nog de innige overtuiging, dat het Bedehuis bevolkt was met hoogere intelligentiën wier Hallelujah's hem omruischten, toen hij 't hoofd boog, ten antwoord op de gebruikelijke vragen. (Men herinnert zich zijne opstijging met Goethe in den schooldroom.)
Die tien bladzijden schoone denkbeelden, moeten zijn Vader de reinste vreugde hebben doen smaken, en de poëtische natuur van zijn stamhouder andermaal hebben geopenbaard.
Den volgenden winter kwam ik weder te Amsterdam. Ondanks gevaar voor o ogenschijnlijke zelfverheffing, kan ik een avond van onvergelijkelijk genot, voor ons beiden, niet verzwijgen, 't Is ook bovendien 't bewijs, hoe hoog ik reeds zijn oordeel stelde.
| |
| |
'k Had de Legende van Valkenburg, den verkoop der heerlijkheid, den dood van 't bruidspaar-erfgenaam, en 't nog altijd omdolen van Elisabeth's geest, ter plaatse, luidens het volksgeloof, tot een Drama in voetmaat bewerkt. Allereerst om door openbare lezingen de aandacht van heel den lande te vestigen op eigen, destijds geheel onbekend, mooi plekje, doch tevens om critici te doen erkennen, dat het me niet de minste moeite kostte, aan den plotseling gestelden eisch te voldoen om een Drama in gebonden stijl te leveren,na er een in proza geschreven te hebben. Vandaar ook Jacques' proeven in gebonden stijl, in dienzelfden geest dus, want we overlegden destijds reeds van allerlei te zamen. Een meevallertje noemden wij den eisch, waarbij den goêgeloovigen werd aangezegd, dat het Rijm niets ter zake deed. Later heb ik eerst begrepen, dat gebonden stijl menigen criticus te hoog is. En dan nog 't Rijm...! En dan in bedrijven..! En toch vloeiend dialoog...! Ja! Gewis! 't Rijm mocht met gerust hart worden verloochend...!
Recht opgewekt was ik van huis gegaan. In maar even 35 plaatsen werd ik verwacht, en eindelijk, eindelijk voor 't geduld van mijn Jocchie, ook te Amsterdam, in Frascati. Geheel bekend, als hij was, met een reeds zeer treurige Tooneelervaring, verheugde 't mij niet weinig, dat hij onder mijn gehoor zou zijn, ware 't slechts in een verborgen hoekje. Ik logeerde ditmaal elders. En ziet! de eerste, die mij toeknikte, zelfs op de eerste rij, was hij. 't Zou me te ver voeren, meer dan 't noodigste van 't stuk te zeggen, en dat is: 't eindigde met een Beurtzang, getiteld de Geest der Ruine. Het Drama is bovendien uitgegeven, en alzoo voor belangstellenden te lezen. Die Beurtzang nu ving aan:
Ook het Land der Valken niet,
Ondanks wat er zij geschied!
| |
| |
Mijn aandachtige, naar één punt steeds starende luisteraar, werd als wakker; zijn glinsterend oog zocht het mijne, terwijl ik ettelijke coupletten vervolgde om te besluiten:
Allen leenen gretig 't oor,
Heft, heft aan o! Geestenkoor!
'k Bezwijk voor de verzoeking, ook 't koor af te schrijven.
't Hoofd omhoog o Valkenaren!
Door wat heden is geschied,
Ging uw land geenszins te niet.
Duid'lijk zien we 't ons verlklaren!
Oogenschijnlijk levenszat
Kwijnt vergeten wis uw stad,
Maar zoodra er Dichterzielen
Voor het Schoon ter nederknielen,
Als onwelkbre hemelschat,
Dan herleeft en blijft ze leven!
Dan doorkruist men straks uw dreven
Gansch 't voormalig Valkenland,
Als een wonder Nederland,
Dat zijn Zuiden en zijn Noorden
Samensnoert met rotsenkoorden,
En zoo 't Zuiden als het Noord,
Dank zijn ligging toebehoort!
Zal 't herleven, 't Valkenland,
Als natuursohoon, krachtig dingen,
Ja, zelfs in bekendheid straks
Met het Zwitsersch van den Saks!
't Heet zelfs eenmaal aan alle oorden
Onzer Vaderlandsche boorden:
Noord en Zuid verbroederingsband
Beider Neêrlands-Zwitserland!!!
Buitengewoon was de indruk dezer profetie, want daverend applaus, kreten van bravo, terugroeping, en wat niet al, getuigden wel van een schitterend
| |
| |
succes, terwijl mijn jongen naar mij toesnelt, en als ware hij thuis, mij omarmt en, met vochtige oogen, snikt ‘Wat ben ik gelukkig door U’!
Ik voelde mij even gelukkig en al de lof was mij niets bij den zijne. Hoewel mij over 't hoofd ziende, geleek hij mij wederom het Jocchie in Breda, dat ondanks gebrek aan een postzegel, zich niet kon bedwingen, om mij te doen weten, hoedanig grootsch hij op vaders zuster was!
Ziedaar een, die ik nooit teleurgesteld heb. Wat gaf mij lof van al die vreemden - op enkelen na - indien hij hetzelfde levenslang zou kunnen herhalen? En Goddank! heb ik wel is waar de nooit te genezen wonde van zijn heengaan moeten doorstaan... doch op zijn sterfbed heeft hij 'tnog getuigd, zelfs krachtiger, dan ik het aanvankelijk kón gelooven, aan zijn oudste zuster: ‘Vergeet nooit, hoeveel ik tante Betsy ben verplicht!’ in welke bede wel velerlei lag opgesloten, dat mij eerst later duidelijk werd, maar toch ook de herdenking aan ons samen werken, aan onze dichterlijke geheimpjes, aan onze heerlijke poëtische uren van groot genot en ook van onbeschrijflijk dichter-leed.
Door dit laatste mede te verzekeren voel ik mij verplicht tot eenigen uitleg,dien ik (zie bladzijde 18) meende maar over te slaan, inzake zijn aandeel in mijn werk.
Tijdens mijn hulpbehoevendheid, na die uitglijding op de sneeuw, hield hij mij trouw gezelschap na eiken schooltijd. En zoo kwam hij er zekeren dag toe mij te verleiden, alleen om hem genoegen te doen mijn kracht te beproeven aan een Tooneelstuk. Men wete dat in '75 ‘Nederlandsch Tooneel’ en ‘Tooneelverbond’ juist waren opgericht en dus het Tooneel gedurig werd besproken. Zijn gedurige herhaling ‘als ik van u lees, dan is 't me net of ik in den schouwburg zit’ dwong me eindelijk de belofte af, de proef te zullen nemen met een half voltooid boek over Benvenuto Cellini, wiens leven ik hem al gauw verteld had, en waaruit gedeelten hem als geknipt schenen voor het doel. Zelf, had ik nooit aan 't tooneel gedacht. Niets natuurlijker, dan dat, toen mijn broeder er van hoorde, hij 't plan zeer afkeurde, daar mijn romans
| |
| |
flink van stapel liepen. Eindelijk ried hij dan toch eerst Lessing te bestudeeren, welk boek hij gaarne leende. Nu, we hadden er al den tijd tue. Eerlijk bekend, verraste er ons niets in, omdat alle Tooneelschrijvers zijn voorschriften gevolgd hebben, 't Fragment in Cellini's leven, dat hem, even als mij,'t meest aantrok, verdeelden we overeenkomstig den eisch alras in vijf bedrijven, en toen kostte 't maar den tijd van opschrijven.
Mijn broeder zal deze bladzijden lezend, nog glimlachen. Want als hij na de thee vergaderingen had of de studeerkamer weer betrok, en onze goede jongen mij aan de theetafel had gedragen, en Grootma en Moeder en Tante Marie (mede logée's), de zusjes, die er schoolwerk om verzuimden, zoo gezellig bijeen zaten, om weer een volgend bedrijf te hooren, o! o! o! hoe oud en jong schik hadden, en naarmate we de laatste tooneelen naderden... gulden droomen droomden over een opvoering! Allengs vernam ook Papa hoe mooi we hadden geschreven over dien genialen zoo slecht behandelden man. Wat eën opvoering toch succes moest hebben. ‘Dat zal mevr. Kleine wel willen beslissen’ meende Jacques en zijn moeder te gelijk, en daar vader dit met beiden eens was, werd bij deze belet gevraagd voor een voorlezing. En zoo werd mijn eerste uitgang bepaald naar den huize Kleine, natuurlijk onder Jacques' geleide, hoewel hij, jongen als hij was, de voorlezing niet bijwoonde. Na afloop.... hoe volzalig leidde hij mij weer huiswaarts! Stil van geluk, maar beiden met zulke stralende oogen, dat mama, die al op den uitkijk stond, ons toeriep: ‘Nu ik heb niets te vragen, die bruine en blauwe kijkers zeggen al genoeg!’ Geen wonder! Papa toonde zich al spoedig even voldaan. Uit hooge ingenomenheid had de zoo vermaarde kunstenares het stuk behouden, en verzocht, dat ik den volgenden Zondag terug zou komen, om aan eenige leden van haar gezelschap te worden voorgesteld. Die voorstelling had dan ook plaats, en eenigen tijd later, een tweede voorlezing aan artisten ten huize van den heer Veltman, in tegenwoordig- | |
| |
heid van den uitgever G. Theod. Bom. Overeen werd gekomen, dat mij voor elke opvoering 25 gulden zou worden uitgekeerd, terwijl de uitgever 50 gulden honorarium bepaalde. Allen hadden echter eéne vriendelijke bede en die was, den uitheemschen naam te mogen veranderen in den zoo aantrekkelijken titel van ‘De sterren liegen
niet’. Dit wenschte ook Mevr. Kleine, wier wensch mij natuurlijk tot wet was.
Hoe dit stuk vermoord werd, is te lezen in het Tijdschrift ‘Kunst en Kennis’ 4de aflevering, 8ste jaargang 1901, opgenomen na een kwart eeuw en het overlijden der letterkundige misdadigers, terwijl er nog genoeg tooneelisten leven om de waarheid te staven, ('t Artikel kwam te pas ter waarschuwing tegen 't oprichten van een Raad van kritiek.) Ik ga den destijds gepleegden gruwel voorbij, doch verzwijg daarom niet, hoe onze aanstaande dichter toén reeds de schaduwzijde der kritiek in haar afbreek-methode leerde kennen, nog wel van zoo nabij mogelijk. De dames Ellenberger, Suze Poolman, de heeren Veltman, Kettman, Tourniaire, Schulze en alle deze, toen bij Van Lier nog spelende artisten, zullen zich nog wel de ongerechtigheden dier dagen onder de heeren De Brieder en Dr. Jan ten Brink herinneren en bevestigen, wat ik onwillekeurig ophalen moest.
Door plotseling afsterven van mijn gastheer te Valkenburg, zijn Excellentie den Vice-admiraal Siedenburg, kon ik diens weduwe niet alleen laten en woonde ik dus de voorstellingen niet bij, (op 't oogenblik zelf innige teleurstelling voor Jacques.) Tengevolge van dien, heb ik nog altijd een drietal telegrammen, even voor middernacht verzonden, om mij de zeer goede ontvangst bij 't publiek te melden, door de heeren Veltman en Bom en van een schilderes. Doch 's Maandags verschenen de kranten en allereerst moesten schrijfster en geheel 't gezelschap 't misgelden, dat dit geweigerd had, het handschrift aan de Kritiek te sturen voór de opvoering; een verzoek, dat N.B. wel aan de eerste gedaan, doch geweigerd was op beslissing door mevr. Kleine en den heer Veltman.
| |
| |
Toen ik in 't voorjaar in Amsterdam terug kwam, besloten beiden, dadelijk een voorstelling te geven, ware 't ook voor de familie en vrienden der schrijfster alleen. En zoo smaakten wij, Jacques en ik, dan toch samen het groote genot waar wij ons 't vorig jaar zoo op hadden gespitst.
Wat schaadde ons al die ledige plaatsen? Wij hadden toch met eigen oogen gelezen, hoe heel Amsterdam naar ‘De Reis om de wereld in tachtig dagen’ werd gedreven, als 't heerlijkste, dat ooit een tooneelpen was ontgleden! Ons beider schrijvershart genoot er niet minder om, bij de innige verachting, die ons toen voor velen bezielde. En toen mevr. Kleine waarlijk bedroefd opmerkte: ‘En die Sterren’ 't is nog' wel 't eerste stuk, dat niet op de planken pasklaar is gemaakt moeten worden in mijn dertig-jarige loopbaan! toen was die verzekering onze troost bij de tweede: ‘Zoo weinig publiek vermag niets tegen 't zoo overgroote, dat al wat kranten schrijven, voor waarheid slikt!’
Nu zijn de Sterren dood! Wij geloofden 'tniet! Daartoe had het stuk te veel aandoening opgewekt, te groote spanning te weeg gebracht. Toen voegde mijn jeugdige medewerker mij toe, al had ik maar alleen de pen gevoerd: ‘Wacht maar Tantetje! Laat ik maar een man zijn, 'k voel alleen te zullen staan!’
Zijn vaderlijke zorg voor mij in aanmerking genomen, leed hij dubbel onder den zwaren tegenslag.
Den volgenden dag ontving ik een bezoek van den heer Veltman. In plaats van in verschillende plaatsen de voorstelling bij te wonen, waartoe ik reeds was uitgenoodigd, kon ik stillekens thuisblijven, want men kon eenvoudig niet doorgaan. Hij bracht mij de dubbele som van de overeengekomene, n.l. 15 gouden tientjes, juist weder ingevoerd, diep begaan met het gepleegd onrecht niet alleen jegens schrijver, maar tegen heel het gezelschap, dat zich enorme onkosten had getroost voor de historische monteering, van een zoo zeldzaam geschreven, omvangrijk historisch stuk. Hoe Jacques met mij leed, hoe hij zich verweet mij dien armzaligen tooneelweg uitgedreven te hebben, 't was gelijk aan
| |
| |
zijn verdriet over de uitglijding aan zijn arm. Het was Dr. ten Brink, die 't stuk den doodsteek had gegeven door een allerdwaaste bespreking en daar hij beweerde, dat geen geschiedkundig drama deugde, tenzij geheel in gebonden stijl, kwam ik in Frascati geheel beslagen ten ijs, al noemden wij dien eisch, in al onze eenvoudigheid, onnatuur. ‘Elisabeth van Valkenburg’ is nooit ter opvoering aangeboden, maar daarom wel uitgegeven.
Inmiddels bleef de beroepskeuze steeds in 't midden. Wie zal de verzekering betwijfelen, dat hij na zulk een succes-vollen avond de begeerlijkheid eener tooneelpen overwoog? Het verraste mij daarom niet, dat hij zelf al spoedig een onderwerp vond in ‘Herman en Martha’, waarvan hij mij al spoedig het bewijs in een folioboek bracht in Den Haag, waarheen ik destijds verhuisd was met dezelfde, ook door hem zeer geëerde vrouwe, die hij reeds in Valkenburg had leeren kennen. Wij schreven toen '77. Ik behield die foliant tot mijn vertrek naar België 20 April '80 en moedigde hem, door mijn gedurig uitstellen der inzage, allerminst aan op dien weg voort te gaan, omdat hij toch voor eenige vaste betrekking had te werken, ondanks zijn beweren, dat ik zelve niet alleen van de pen leefde, maar Cremer evenzeer.
|
|