Jacques Perk
(1902)–Betsy Perk– Auteursrecht onbekendGeschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter
[pagina 25]
| |
De hoogere burgerscholier.Als zoodanig was mijn model - zooals hij zich zelf noemde - een bijzondere figuur, en verdient hij zeer stellig breeder geschetst, om te kunnen beoordeeld worden als reeds vroeg nadenkend over karaktervorming en levensopvatting. Het verheugt mij daarom zeer 't bewijs er van te kunnen overleggen in een schrijven aan zijn Vader, gejaarmerkt 1876. Aanvankelijk aarzelde ik over de geheele opname, doch allengs meende ik in dezen niet te mogen vragen: ‘Zal dit of dat wel aangenaam zijn voor meesters of kameraden?’ zij 't ook na zoovele jaren, maar is die algeheele opname niet veeleer noodig, nu Jong Nederland verwacht zijn Dichter in diens intiem leven te leeren kennen? Daarbij welk een talent spreekt er uit den brief, hoeveel karakter, en welk een innige overtuiging zich voor zijn taak als mensch, als werkend lid der maatschappij, te moeten voorbereiden in de dagen der jonkheid! De bruisende jeugd, ‘de sturm und drang periode’ niets of niemand ontziende, uit zoo menigen regel opspattend om den lezer door de uitstorting zijner geheele ziel als te overweldigen, wie zou er zich aan kunnen ergeren, al herkende hij eigen beeld! Tevens blijkt er uit, dat hij niet was een saaie Dominees zoon, angstig opblikkend naar een streng vader, maar een, die met kinderlijke vrijmoedigheid 't volle hart uitstortte voor zijn besten vriend overkropt met werkzaamheden, die daarom gierig moest zijn op zijn tijd. Zoo besloot ik dan tot de opname van geheel het merkwaardig schriftuur, en gaat alzoo wat nu volgt van zijn eigen handschrift ter perse. | |
[pagina 26]
| |
1876. Beste vader.
Gij kent mijn slecht-bespraaktheid. Gij weet, hoezeer ik mij moet inspannen, om mij eenigszins bevattelijk uit te drukken, hoe verlegen, ja bloode ik ben in gezelschap, hoe terughoudend vaak in den familiekring. Alleen voor u, mijn goede vader, voor den liefsten, dierbaarsten man, dien ik op aarde bezit, voor den eenigen, dien ik waarachtig hoogacht, eer, liefheb, aanbid, voor u heb ik geen geheimen en met uw geest wenscht de mijne ineen te smelten; u wil ik trachten mijn ziel te openen en een blik doen slaan in mijn hart. Sinds korten tijd ontdekte ik mij zelven en in mij eigenschappen, die menigeen mij zou benijden. Ik gevoelde voor het eerst, dat er iets in mij is, dat mij onderscheidt van vele anderen. Den rechten naam voor dat ‘iets’ weet ik niet, maar 't is eene verheerlijkende gewaarwording, een ongekende gemoedstoestand, kortom iets algeheel verheffends. Dat ‘iets’ nu doet mij voelen, dat er een keerpunt in mijn leven op handen is. Hoedanig de wending zijn zal, is mij onbekend. Zij is van religieusen of van scientifieken aard, of misschien van den eenen als van den anderen, de rechte waarheid ligt in 't duister. De voorbereidende werkzaamheden mijns geestes tot die keering, wil ik u mededeelen; ik heb er behoefte aan: het is mij eene noodzakelijkheid. Waarom ik daartoe den schriftelijken vorm boven den mondelingen verkies, is u nu duidelijk, zoo ik hoop. O, schenk dan dit geschrijf eens luttel uwe aandacht en houd u een oogenblik bezig met uw eenigen mannelijken afstammeling, zie het desnoods vluchtig in, maar werp het niet terzijde,noch verscheur het in eene eerste opwelling van toorn over de misschien te veel vergende vermetelheid van uw oudste kind om u zoo lang uwen kostbaren tijd te ontrooven. Bedenk, dat het hier misschien eene beslissing geldt, die zal infiuenceeren op zijn geheele volgende leven. | |
[pagina 27]
| |
I.Het is mij volledig bekend, dat u me lief heeft, goede generator, als bloed van uw bloed, vleesch van uw vleesch, aardende naar uw karakter. Ik weet, dat u me gaarne zaagt opgroeien tot een braaf, verstandig, veelzijdig ontwikkeld mensch; ik voel, dat ge van mij verwachtingen koestert, die ge niet uitspreekt, maar die ik lees in uwe blikken. Hoewel ge mij soms mededeelt, dat uwe hoop omtrent de toekomst, in betrekking tot mij, gefnuikt is, dat ge er niet meer aan denkt eenmaal trotsch op mij te wezen, uw handdruk verzekert mij dan van het tegendeel van wat uw mond heeft uitgesproken. Tot nu toe leefde ik in een dommeligen roes, denkende om weinig, terwijl ik u voor mij liet zorgen, en mij weinig om de toekomst bekommerde. Doch geen kwartaal geleden werd ik wakker geschud door velerlei zaken. Ik bezag de wereld met andere oogen, ik leerde doordringen in het wezen van mensch en dier, in godsdienst en maatschappelijk leven: ik voelde mij meer en meer tot u getrokken nu ik u zag, pal staande in den kamp tegen egoïsme, bekrompenheid en oppervlakkigheid, gesteund door en steunende op uw' godsdienst, nuttig voor uw' medemensch in de hoogste mate. Ik leerde u meer en meer waardeeren en mijn eerbied en ontzag voor u als mensch, als vader, ja, als dichter groeit van dag tot dag aan. Alles, alles om mij heen bracht en brengt mij tot nadenken en thans zet ik mij om u, mijn oneindig goede, ideale vader, de gebrekkige vrucht aan te bieden van nog gebrekkiger resultaten van gelijke overpeinzingen. Neem ze aan, als een vertrouwelijke gemoedsuitstorting, zooals ik ze aan u alleen zou doen. Hoe mij de schellen eerst onlangs nog weêr opnieuw van de oogen vielen, was op de zonderlinge wijze, die ik u nu zal trachten meê te deelen. | |
[pagina 28]
| |
II.Ik droomde zoo het scheen, want plotseling voel ik de aarde onder mij wegzinken of liever mij zelven stijgen. Ik word met heilige siddering bevangen door de aanraking van een fluweelen hand, die evenwel geen hand is, door het voelen van een' welriekenden adem, zonder dat deze bestond: een geest maakte zich van mij meester. Hoor hoe hij fluistert: ‘kom mede, ginds is het beter!’, als heerlijke muziek klinken de klanken van zijn zilveren stem, en zijn aangezicht straalt met een goddelijken glans, zooals slechts engelentrekken glinsteren kunnen. Ik aanschouw hem zonder dat hij bestaat, zie zijn gouden lokken hem golven langs den schedel en nochtans heeft hij haar, noch trekken. Alles aan hem gelijkt mij met mijne menschenoogen iets menschelijks, maar iets schoon menschelijks; ik wil hem omvatten, doch grijp in het ijle. En hooger, hooger gaat de vlucht. Snel als het hemellicht vliên we naar boven, toch duizel noch suizel ik van het steeds snellere vliegen en fladderen, stijgen en rijzen. Het duister en donker ligt ver reeds beneên ons, lichter en lichter wordt de omgeving, glinsterend als purper, als hemelsblauw stralend lijkt me het ijle, het niet nù te zijn. Heerlijke geuren verspreiden hun dampen, tonen van liefde bereiken mijn' ooren, lieflijk en ruischend, dalend en rijzend, wegslepend, welluidend, verrukkelijk schoon, en immer sneller gaat de vaart tot op één tijdstip mijn leidsman stand houdt, me aanblikt en fluistert, metaal in zijn woorden, doch ernstig en zacht: ‘Tot hier en niet verder, is het mij veroorloofd u henen te brengen.’ | |
[pagina 29]
| |
Daar ginds in dat centrum van lichtende bogen
Is God de Algoede en naast hem zijn Zoon.
Van daar uit gaan engelen en geesten gepaard
En dalen klapwiekend op de slapende aard.
De geesten van dichters aan d' aarde ontvloôn,
Zij stijgen tot hier op, door kracht van hun toon.
Daar onder zijn geesten van denkende liên,
Die door godsvrucht en liefde God hebben gezien.
Met hen stijgen mede, bekeerden, bezielden,
Door luit, ja door rede tot volging genoopt.
De dichters ontfutselen der aarde haar kroost,
En trekken bezielden, herschaap'nen omhoog.
De preêkers ontworstlen der helle haar prooi
En halen de Jublende zielen naar God.
Daar, hoort gij dien kerkzang opstijgend van onder
[tot hier in Gods rijk?
De zielen der g'loovigen beg'leiden in koren,
De tonen der zangen godvruchtig geuit.
De zielen der dooden, ze komen hier henen,
En juichend en jub'lend hun d' Engelen verzellen.
Ze zingen den lofzang, God ter eer:
Hallelujah! Loof den Heer!!
De geest, die mij leidde, houdt op en ik zie hoe de geesten der dicht'ren hun kluisters ontvliên. Gods adem beroert hen en lokt hen naar boven. De dichtaâr geprikkeld, de snaar weer getokkeld en dichtend en zingend met God voor hun oog, wegslepen en rukken ze den aardgeest omhoog, En lager bij de aarde, niet stijgend, tot dáár, zijn zielen van menig rein, kuisch minnend paar. Op 't tijdstip dat beiden elkander weer vinden is God des te nader, hun harten bij Hem. En dieper, veel dieper in de duisterste luchtlaag zijn geesten en zielen van aardschen vergaard. God'loozen, ong'lovigen, gier'gen, prozaïsten, wellustigen, vraatzuchtigen, zuipers, en boozen.
‘Waarom mij hierheen gevoerd?’ vroeg ik gejaagd den zwijgenden engel, die peinzende scheen. Zijn weêrwoord is: ‘Zie naar benêen’. Weer richt ik mijn blikken naar onder, omlaag en zie nu de aarde, klein, duidelijk als bol. En op die aardkorst, wiemelend en kruipend is al wat zich mensch noemt zichtbaar en bloot. Ik zie hen zich dwingen, in bochten zich wringen, liefhebben en haten, miskennen, ver- | |
[pagina 30]
| |
afschuwen, verniet'gen, beminnen. Ik zie,hoe de eerzucht een' zetel zich vestte en min van zichzelven: de drijfveêr van alles. Maar weêr is mijn leidsman m' op zijde getreden en spreekt, na wat wijlens, ‘'k beken 't u, 'k ben Göthe.! Als dichter op aard was ik eertijds beroemd en vaak steeg ik op met mijn ziel en mijn geest en verbeelding tot 't rijk der gelukzaal'gen. Veel heb ik geleerd, meer heb ik gedacht, en eindelijk Goddank! het tot dichter gebracht. G'loof niet, wat ik zei in 't begin van mijn Faust: Hoe Godsdienst verdoofd wordt door kennis en kunde. De een is des geestes, de ander des harten, en vraagt ge wat beter, de een of de aâr? Dan zeg en herhaal ik: kiest gij maar het âar’. Ga nu weêr naar d'aarde en stel u een doel. Heb lief steeds de waarheid: ‘n'est beau que le vrai’ zei reeds Boileau en die dichter had recht. Word kundig in kunst en in kennis, verloochen u zelf tot het nut van uw naasten, houd vast aan het steunpunt, het eenig des sterv'lings: de Godsvrucht en liefde tot God en tot Jezus. Bedenk nog, dat eens ook uw ure zal slaan en dat Gods genade slechts hem gunstig is, die duchtig en wichtig op aarde geleefd heeft, tot heil van zijn broeder, tot stichting, tot nut van den broeder en wat ook uw stand zij: blijf sterk in God!’ ‘Je vous donnerai un zéro sur votre rapport!’ was de kreet waardoor ik gewekt werd uit mijn visioen. Ik had wakend gedroomd.... Welk een verschrikkelijk ontwaken: op de schoolbanken onder een Fransche les!! O, schreeuwende rondkop, hoe nietig komt ge me voor. O laffe ellendelingen, mijn schoolmakkers! Wat zijt ge zouteloos met je onzinnig geklap. Ja, de les is vervelend, 't is niet te weerspreken, maar je verveling te verdrijven door de dingen, waarmee jelui haar zoekt te verjagen, is naar, is walgelijk. Piet houdt zich bezig met een lucifer af te steken (vooral onder de bank, dan ziet hij het niet); Jan amuseert zich dol met het maken van een pijl van papier | |
[pagina 31]
| |
en dien naar een zijner kameraden te gooien. Deze licht aangeraakt, geeft een ontzettende gil en maakt den leeraar woedend, onderwijl het gelach van den ander hem geheel en al des Duivels maakt. Klaas heeft een touwtje met een knoop er in en werpt dat over de Klasse, waarna hij met het onschuldigste gezicht der wereld vraagt: ‘om naar achteren te mogen gaan.’ De leeraar (hij laat zich God beter 't ‘docent’ noemen) keert zich tot hem, doch degenen, naar wie de woedende onderwijzer zijn rug heeft gekeerd, klappen in de handen om hem zich snel te doen wenden, waarna zij het uitschateren van de pret. Dirk komt achter Klaas en neemt diens penhouder weg, waarop Klaas woedend wordt en Dirk zoekt te slaan, doch Dirk ontwijkt den klap en terwijl hij Klaas een duchtigen ribbestoot toedient, slaakt hij zelf een akelig gekrijsch, waarna Klaas gestraft wordt met een aanteekening, niettegenstaande alle verontschuldigingen. Monsieurs woede heeft nu haar toppunt bereikt;hij stuurt er een paar de kamer af en zet ze in den hoek, de lafaards gehoorzamen en er komt eenige stilte. Plotseling hoort men een kleinen schreeuw en daarna een onderdrukt gelach van alle kanten: het was ook zoo allerijselijkst grappig!!! Monsieur belooft eenige luidjes een 0 op hun rapport en slaagt er in, na een half uur zwoegens eenige stilte te krijgen, waarna zijn les begint met het laten opzeggen van een versje, dat door de tegenwoordige 29 jongelui gezamenlijk 29 keer herhaald wordt. Genadige erbarming! Welk een recitatief! Het zangerige heeft verreweg den boventoon, en eene afschuwelijke radbraking van gedichten (van Racine, Corneille, VictorHugo, Boileau) is er het onvermijdelijk gevolg van. Het uur is voorbij. Wat hebben die jongens veel geleerd!!! Zooals dit uur voorbijging, zoo gaat er iedere week één uur van den kostelij ken, kostbaren, niet te koopen tijd verloren, want ‘verloren’ is het woord, dat zulke uurtjes kenmerkt. In zulk een uur, waarin het verbieden en straffen, het verhooren der gedichten en het aanteekenen der resultaten den tijd zoek | |
[pagina 32]
| |
brengt, maar zóó zoek, dat hij niet weer is terug te vinden, zou ieder leerling afzonderlijk eene reeks schoone gedichten kunnen lezen, vertalen, leeren begrijpen en in zich opnemen. Maar het is streng verboden eenig boek ter hand te nemen gedurende het reciteeren dan juist een Fransch, en welk vrijheidlievend jongmensch leert nu gedwongen, voor plezier of onderricht? Maar dat is het Klassikaal onderwijs!! Het berooft den lijdenden persoon, die heet onderricht te worden, van den tijd, dien hij vrij wat nuttiger kon doorbrengen dan met het luisteren naar geraaskal en er zich over te ergeren. Hij zoekt dus afleiding en vindt die òf in kinderachtigheden (kattekwaad doen) of in werken en dat dan tersluiks, want wordt hij betrapt, dan is het bestemmingsoord van zijn geschrijf of van het boek, waar hij uit putte, de kachel of minstens plaats of gracht. En slaagt hij er in ongemerkt te arbeiden, hoedanig is dan het voortbrengsel zijner pen. Onophoudelijk in angst voor overval, omringd door schreeuwende en kakelende, sarrende, plagende, hekelende en kinderachtige schoolmakkers, kan het niet anders of de gemaakte arbeid, natuurlijk werk voor andere leeraars, moet slecht, moet ondoordacht en afgeroffeld zijn. Een derde tijdverdrijf is mogelijk, namelijk, dat van het luisteren, maar van het luisteren met zware oogleden, want dat is onvermijdelijk. Het zingen van den opzegger doet hem in een' soes geraken, zijne oogen sluiten en indommelen,tot hij plotseling wordt wakkergeschrikt door de oproeping tot reciteeren. Hij moet dus ook zijn lesje opdreunen. Van hoorbare, dragelijke declamatie is geen sprake. Menschenvrees of liever jongensvrees houdt den bedeesde terug te spreken, zooals hij gevoelt, dat goed, juist en boeiend is, maar ook het gedeelte der jongelui, dat zich bezig houdt met amusement, maakt hem dat onmogelijk. Ontsnapt hem eene cadans dan verwekt dat hilariteit. Gaat hij buiten de perken van den alledaagschen dreun, dan lacht men hem uit of vermaakt zich ten zijnen koste. Eenige pedanten storen zich daar aan niet, maar worden, nu overdreven en ontlokken dan glim- | |
[pagina 33]
| |
lachen aan hen, die overtuigd zijn van het onjuiste declameeren, doch die geen recht van spreken hebben, omdat zijzelven niet met den sleur braken. De eigenlievenden, zich voelenden, bekomen dan de hoogste cijfers, omdat zij het in allen gevalle beter dan de anderen doen. Maar ‘ce n'est pas jurer gros’ want hoe deden die anderen het? De grootste bedriegerijen hebben plaats; uitgescheurde bladen op den rug van den voorman gespeld; uittreksels op bank of manchet; zes, zeven souffleurs: een onmogelijkheid is het te reciteeren. Zelfs al kent men zijn van buiten geleerd lesje bij uitstek goed, dan nog wordt men verhinderd tot ordelijke opzegging, door tal van ongenoode souffleurs. Voor mij, lieve vader, zijn die uren eene penitentie. Moeten opzeggen is iets verschrikkelijks en zelden ben ik in staat om het gedicht ter school te reciteeren, ofschoon ik tehuis het uitmuntend kende. Mijn eergevoel verzet zich tegen bedrog en vaak doet mijne zenuwachtigheid mij alles vergeten en om geen gek figuur te slaan voor de knapen, wier spottende oogen me aanstaren, luister ik naar mijn souffleur en praat hem na, ook om der wille van het rapport. Doch eene onvoldaanheid, eene korreligheid, eene ontevredenheid met mij zelven is er het gevolg van, en ik verwensch de school en mij zelven meer nog dan den leeraar, die alles duldt, wat geschiedt. Ik schaam mij dan voor mij zelven en voor den dichter wiens verzen ik hakkelend verkrachtte, ofschoon ik zeer goed wist, hoe zij moesten worden weergegeven in klanken, ofschoon ik de schoonheid er van bevroedde en den leeraar verachtte, die niets deed om de juiste uitdrukking aan de woorden te doen geven, blijkbaar, omdat hij het zelf niet kan. Doch 't is niet om het gedicht te doen, maar slechts om de taal!!!! - Doch ook van de taalles profiteert men niet veel. Het uur voor littérature was het beschrevene, de beide andere zijn gewijd aan de taalkunde. Anderhalve thema van 15 regeltjes worden vertaald en weer gaat iedere week een gansch uur voorbij met het luide corrigeeren van die vertaalde oefeningen. | |
[pagina 34]
| |
(N.B. die eerst uit het Fransch in het Hollandsch zeer slecht zijn vertaald.) In 10 minuten leert de leerling meer door tehuis met aandacht te corrigeeren voor zich zelven, dan dat hij zulk een geheel uur sluimerend, als in een droom, indrukken krijgt en werktuigelijk de noodige correctie aanbrengt. Het derde uur aan Fransch gewijd, is om de acht dagen verschillend: het keert dus eigenlijk slechts om de 14 dagen weêr. De ééne week wordt het geheele uur gecorrigeerd, ééne bladzijde toepassingen uit een grammaire; de andere is het gewijd aan de correctie van opstellen in de Fransche taal, die men thuis maakte en de vorige week had meegebracht. Daarbij wordt de jongen belachelijk gemaakt, die woorden gebruikt niet uit het dagelijksch leven, maar elders uit schrijvers geput, of die zinsvoegingen bezigt, niet zooals de leeraar die gewoon is te gebruiken. Waar blijft nu de zelfstandigheid! Voorzeker, dergelijke handelwijze is uitnemend geschikt tot verbittering van den schrijver. Enfin, gij kondet er over oordeelen door het gecorrigeerde opstel mijnerzijds, door u gezien en door mij geschreven onder den indruk van dwang en gedwongenheid, (altijd om niet te slechte rapporten te krijgen.) Over het uitstekend onderwijs in de schoone Gallische taal kunt ge dus eenigszins oordeelen, als ik er bijvoeg, dat, wat ik schreef geenszins overdreven, maar de waarachtige waarheid is. In alle talen, die ik leer, wordt er 3 uur gedoceerd en ik ben van meening, dat tehuis met een weinig nauwlettendheid ieder jongen in één uur tijds voor zich zelven, evenveel leeren kan als in de 3 uren samen, gedurende welke hij geprepareerd wordt door den leeraar. Tot staving van dit gevoelen moet ik u, om der rechtvaardigheids wille, het onderwijs in de 3 overige talen in het kort mededeelen. Onze Nederlandsche taal is voorzeker niet de slechtst gedoceerde. De heer.... mag onbekwaam wezen, lui is hij niet, wat het corrigeeren der cahiers betreft. Zijne correcties strekken zich uit over 3 cahiers in de week. Daargelaten dat wij van de letterkunde | |
[pagina 35]
| |
weinig of niets weten en nog minder van de taal zelve, moet er op gewezen worden, dat men bij hem pronteeren kan met een weinig goeden wil. Een uur is gewijd aan Huygens. Hij heeft vooruit bestudeerd, wat hij zeggen zal, en zijne verklaringen zelfs op papier gebracht. Een bewijs, dat zijn wil goed en zijn vlijt uitnemend is, al schiet hij te kort in capaciteiten voor een leeraar aan het Middelbaar Onderwijs. Wat evenwel minder goed is, is, dat hij gedurende het geheele jaar (van einde der groote yacantie, tot den huidigen dag 8 Februari) slechts één gedicht behandelde ‘Batava Tempe', dat niettegenstaande al zijne schoonheden, Huygens' meesterstuk niet is en volstrekt geen idee geeft van wat hij verder schreef. Uit de verzen van dit gedicht haalt hij evenveel taalregels, als het maar mogelijk is en ofschoon zijne verklaringen soms geen steek houden, is voor sommige jongelui dit uur, het aangenaamste van alle taaiuren, omdat zij zelven hunne gedachten mogen uitspreken en niet naar der leeraren pijpen behoeven te dansen. Het tweede uur van Nederlandsen is dat, waarin besproken worden eenige regels uit Hooft's Nederlandsche Historiën, of een zin of wat uit een oud Kluchtspel, waarvan men den inhoud nooit te weten komt. Het heeft veel van het andere uur. Evenals voor de les over Huygens, is ook voor die over Hooft enz. een cahier noodig, waarin wekelijks eenige vragen worden beantwoord door.... gesteld en die naar zijn beste vermogen door hem worden verbeterd. Beide uren kunnen evenwel voor niet klassikaal onderwijs of voor zelfondemcht, tot minder dan één samensmelten, terwijl het 3e uur eigenlijk geheel overbodig is. Het is namelijk dat, waarin een opstel gemaakt moet worden. Waarom dat niet even zoo goed tot huiswerk kan gebruikt worden, als al het andere, is mij nog steeds een raadsel. Het zou dunkt me, heel wat meer nut kunnen hebben, doordat er meer tijd voor kan worden genomen en het beschaafder van taal, netter van vorm wordt, door copie of nalezing en correctie door den schrijver. O, goede vader! als | |
[pagina 36]
| |
ik naga hoeveel uren er aldus reeds wekelijks weggaan en hoeveel meer ik tehuis in dien tijd zou kunnen profiteeren, dan brandt mij het hart op de tong om te zeggen, wat ik niet durf uitspreken. Nog erger is het tijdsverzuim bij de Engelsche taal. Twee uren zijn gewijd aan thema's. Deze geven aanleiding tot het schromelijkst bedrog. Kortzichtig en kleingeestig als de heer..... is, ziet hij niet hoevele opstelletjes er worden overgeschreven en werkt daardoor het slecht onderricht in de hand. Daarenboven heeft een nog zwaarder schelmstuk plaats, dat ook bij de Fransche thema's maar al te vaak plaats grijpt, namelijk het pronken met eens anders veeren, d.i. de pronkers nemen niet eens de moeite om over te schrijven, maar lezen eenvoudig het werk van een ander en geven dat voor het hunne uit. De beide leeraars zijn namelijk gewoon om een half uur rond te loopen en rij voor rij het werk van iederen jongen afzonderlijk even in te zien. Tot hoeveel oppervlakkigheid dit aanleiding geeft is licht te begrijpen. Al naarmate de heeren gehumeurd zijn, valt ook het cijfer uit, dat iedere jongen voor zijn werk krijgt. Geheel kan het werk niet overzien worden, daartoe heeft het een te grooten omvang. Eenige regels vallen dus slechts in het oog. Komt daarin een taalfout of iets dergelijks, dan is volgens hun oordeel het werk slecht, al mankeert er overigens niets aan en de jongen, die zoo ongelukkig te pas komt, krijgt een slecht cijfer. Veel tijd is er voor dit nakijken ook niet, want voor 29 jongens ieder één minuut is niet te veel; de andere helft van het lesuur is gewijd aan het oplezen der heeren van den thema, zooals hij zijn moet en de jongens moeten dan zelf maar corrigeeren. Nu gebeurt het vaak, dat een goedgekeurde thema onder de banken door, naar een andere zijde gevoerd wordt en daar weer nagezien en afgekeurd wordt. O, kortzichtigheid! O, partijdigheid! want het al of niet goed uitvallen van den indruk hangt ook af van het denkbeeld, dat de leeraar van de jongelui, ieder afzonderlijk heeft. Nu begrijpt u ook wel, dat gedurende dat half uur | |
[pagina 37]
| |
correctie de jongens niet met over elkaar geslagen armen zitten en dat er een massa ongerechtigheid geschiedt en veel moet verboden worden. Het nut van die uren is dus ook na te gaan. Het derde uur van Engelsch behoort eener vertaling uit het Engelsch in het Hollandsch, die ook op bovenstaande wijze wordt gecorrigeerd en nagezien. Van de verkregen cijfers hangt nu het rapport af. O, Rechtvaardigheid! waarom niet met uw vlammend zwaard dien man, als leeraar, de hersenkas verbrijzeld!! Duitsch is ook onderwezen in 3 uren. Het eene is bijna gelijkvormig aan het Fransche literatuur-uur Ook hierin hoort men 29 maal hetzelfde vers radbraken, doch er heerscht stilte door de aanteekeningswoede van den Mof, die evenwel niet in staat is om den slaap te verbannen. Een ander uur is der thema's gewijd, die ook, doch nu zeer streng worden nagezien, bij allen afzonderlijk. Dat vooruit de thema's door onderlinge vergelijking gelijken, spreekt, van zelve. Ik, mijn goede vader, vergelijk nooit, daarvan leer ik toch niets, vandaar een slecht cijfer meer, bijdragende tot een slecht rapport. Het derde uur levert eene vertaling uit het Duitsch in het Hollandsch, die op school uit het Hollandsch in het Duitsch (mondeling) wordt vertaald en waardoor het uur verzwindt. Ook voor ieder dezer uren ontvangt men één cijfer; die cijfers zijn het, die den grondslag van het Duitsch rapport uitmaken. Had ik nu gelijk, toen ik zeide, dat bij huisarbeid deze twaalf lesuren op school en ongeveer even zooveel tehuis voor huiswerk tot hoogstens 6 zouden inkrimpen?! en men daarbij veel meer profiteeren zou? O, goden der kennis! zie, hoe op uwe Hoogere Burgerschool uw naam misbruikt wordt. Ja, want uitgezonderd... misschien, werken en onderwijzen de taalleeraars voor hun geld, niet om nut te stichten!! O, hadde ik slechts een klein deel van den geest van Douwes Dekker of van Van Vloten, ik zou mijn giftigste gal op hen uitbraken, gevolgd door een springvloed van verwenschingen, als van den een en een stortzee van scherpe scheldwoorden, als van den | |
[pagina 38]
| |
âar. Ware ik dichter of bezat ik slechts één tiende van wat noodig is om een poëet te zijn, ik vervaardigde hatelijke hekeldichten, waaruit naar alle zijden de puntigste pijlen der satyre schieten zouden, om hen te raken, te wonden, te doorboren. - Ik zou ze trachten te vernietigen door mijn’ geest, te vergiftigen door mijne bitterheid, ja, ik zou hen gillend mijne smaadgalmen naar den kop slingeren en ze roosteren in het ziedende vuur mijner vlammende verontwaardiging. De bliksemende dolken van mijn vernuft zouden ze rijgen aan de moederaarde, ze spietsen in hun doodkist. Ik zou ze geeselen, dat mijn pen er van kermde en had ik ze physiek in mijne macht, ik zou wraak oefenen door ze te worgen met vuile schapenstaarten en de ontzielde lichamen knijpend verwringen en krabbend verscheuren om de overschotten te stoven in het afkooksel van hun gedarmte; of, ik zou hun de schedels ontvellen, de rottende huid kauwen en hun spuwen in 't gezicht. Ik zou hun de oogen uit de kassen wringen en die knijpen tot er ettering plaats had, ze vermengen met hunne ontrolde, gehakte hersens en het schraapsel hunner ingewanden, om hun dat in de keel te stoppen en ze laten stikken in het vunzig smeer van hun eigen vuil! Maar ik ben nu eenmaal geen verzenmaker, noch schitter door schoone ideën of ben vruchtbaar van geest. Ik ben dus onmachtig tegenover hen en vooral: het past me niet hen een haar van hun hoofd te krenken, noch zedelijk noch physiek, want ze staan daarvoor te ver boven mij, ze onderhouden hunne gezinnen en hebben zich eene vaste maatschappelijke positie verschaft en stichten nut naar hun beste vermogen; uit een zuiver philantropische bron spruit hun onderricht voort; tot de beschaving van ons, jongens, zijn zij de aangewezen lieden; hun eenig doel is dus: hun leven te besteden tot nut van hunnen evenmensch en daarvoor moeten we hun dankbaar zijn. Hun doel is grootsch en schoon, de plicht, die zij zich stellen, bij uitstek verheven, maar hel en verdoemenis over hen, als zij te kort schieten in het | |
[pagina 39]
| |
vervullen van dien plicht, of in het juiste bewandelen van den weg, dien zij zich zelven stelden, als zij hunne betrekking niet gebruiken tot hetgeen,waarvoor zij haar bekleeden, maar slechts tot spekking van hun beurs. Arme jongens! Nimmer terugkeerende, verspilde tijd! Gewetenlooze leeraars! hoe zwaar zult ge het eens te verduren hebben, als er verantwoording wordt gevraagd voor de leiding, van het besteden van datgeen, waarover de afhankelijke schooljongen alleen slechts te beschikken heeft en dat hij in uwe handen stelde. Tijdroovers! ducht de verachting van menigen jongen, die eenmaal man geworden, u zal verfoeien, omdat ge hem dát ontstaalt, wat hij juist toén zoo noodig had en wat hij met eigen oogen zag verknoeien en verkwisten, ofschoon nog onbewust van den diefstal aan hem gepleegd. Misbruikmakers van het vertrouwen der ouders! uwe snoodheid is groot! Zooveel afkeer ik gevoel voor die docenten, welke uit dat uitsluitend laag en dierlijk oogpunt de vlammetjes doen schieten, die tot laaie vuren zouden aanwakkeren, indien de lesuren vollediger waren gevuld met degelijk onderricht, zooveel eerbied, zooveel innige hoogachting koester ik, neen, kweek ik aan voor die brave onderwijzers, die de liefde tot de wetenschap, de zucht naar nut stichten, tot hun tegenwoordige bestemming heeft geleid en die daardoor bewijzen mensch te zijn, d.i. voor beschaving van den medemensch zorgen en hem daardoor Verder brengen tot God. Ieder hunner heeft zijne eigenaardige bestemming. Elk van die leeraars voelde in zich iets, dat hem aandreef tot het gaan uitoefenen van een enkel studievak, elk hunner maakte zijne studie van het gekozene en door bekendmaking zijner resultaten is hij een der metselaars, die een steentje bijbrengen tot het ontzettend gebouw, welks toppunt in Gods hemelrijk moet uitkomen. Onmogelijk is het in allen deele nut te stichten, dat is mij duidelijk, doch grootsch en edel is het doel, heerlijk de roeping, schoon de taak om zooveel | |
[pagina 40]
| |
mogelijk nut te stichten. De een beantwoordt, meer, de andere minder aan zijne bestemming en in ons levenstijdvak is die bestemming verlichting, veredeling van het menschenras. Maar om dat doel, dat levensdoel te bereiken, moet ieder, die in zich de aandrift voelt tot iets hoogers, deze aanvechting ontwikkelen en zich zoodanig zoeken te verheffen, dat hij in de grootste mate zijn plicht vervult. In de eerste plaats is hiertoe noodig: veelzijdige ontwikkeling, en om die te verkrijgen, moet iedere tak van wetenschap niet onbekend zijn niet alleen, maar zelfs doorgrond, en het nut er van voor sociaal en zedelijk leven ingezien worden. Juiste begrippen van natuur en phantasie zijn een tweede vereischte en om die te verkrijgen, moet het denkorgaan, de scherpzinnigheid ontwikkeld, en hart en ziel vatbaar en ontvankelijk gemaakt worden voor teedere aandoeningen, zoete, liefelijke indrukken. Tot nu toe waren slechts enkele vakken van wetenschap daar, die door sommige verlichte personen beoefend werden. Ze werden groot in hun vak, doch onbekendheid met de andere verschijnselen op wetenschappelijk en natuurgebied, maakte hen ongeschikt voor het dagelijksch leven,waren godsdienst en huiselijk geluk. Zij beoefenen de wetenschap slechts in een harer onderdeelen en hielpen daardoor wel is waar om den toestand teweeg te brengen, die heden reeds meer dan immer als de gewenschte beschouwd wordt, maar met hunne verstandsontwikkeling hadden ze den graad van menschelijke beschaving een' goeden stoot voorwaarts kunnen geven, als zij slechts algemeene ontwikkeling hadden bezeten. Een middelmatig verstandig mensch van veelzijdige ontwikkeling kan zijne gedachten op velerlei gebied mededeelen en is daardoor meer nuttig voor zijne medeschepsels, meer geschikt als werktuig der beschaving, dan de grootste wijsgeer, die zich verdiept in beschouwing van het abstracte en die zich zelven verwart in de mazen van het net der geleerdheid, door hem zelf geknoopt of door den meest bespiegelenden schoolgeleerde, die zijn stellingen verdedigt en ongelukkig wordt door ongeloof, | |
[pagina 41]
| |
of in vrees ontaardend geloof; ja wiens ontwikkeling over onderwerpen, waar geen menschelijke geest bij kan komen, of in kan doordringen, hemzelf ten verderve wordt, omdat zij levenszatheid teweegbrengen en die toch voor zijn' medemensch tot niets nuttigs leidt. De mensch bestaat: de oorzaak van zijn bestaan weet God alleen, en geen enkel mensch kan doordringen tot kennis van die oorzaak, noch in het begrip van God, noch in God zelf: daarvoor is de geest des menschen nog niet rijp. God gaf ons de aarde, hij schiep er zijne schepselen op; het ‘waarom?’ ligt in het duister. Doch van eeuw tot eeuw moet er licht komen in dien Egyptischen nacht, in die onzekerheid en eindelijk door de steeds toenemende beschaving, zal de geest van den mensch zooveel bevattelijker zijn geworden, dat God zichtbaar wordt, al is het van verre en zijne wonderen dichter bij het ‘worden begrepen’ zullen zijn gekomen. Het doen toenemen der beschaving is dus het doel der menschen en de plicht van hen om dit doel te bereiken. Evenals des menschen plicht, is dus de beschaving de ladder Jacobs, die ten hemel voert. Gods almacht in Zijne werken doet eenig begrip krijgen van Zijne onmetelijke macht, doch evenals het begrip van Geest voor den mensch niet te begrijpen is, zoo is ook God een onbegrijpelijk wezen. Bij de schepping van het menschenkind, legde God in hem de kiemen tot het verlangen naar en de behoefte aan Hem. De ingeboren godsdienst is een gevolg van dien ingeschapen grondslag en tegelijkertijd het brandend verlangen om den Almachtige te leeren kennen. Daardoor maakte God den aandrang mogelijk, die de kiem uitmaakt van iedere wetenschap, de dorst naar kennis van het ‘waarom’ en zoo zal na eeuwen, na de oplossing van vele thans ondoorgrondelijke raadsels, het Raadsel der Godheid op het punt zijn van tot eene oplossing te geraken. Vele ‘waaroms’ zullen na ons moeten worden opgelost, want niet nu reeds is de menschelijke geest geschikt | |
[pagina 42]
| |
om door te dringen in velerlei wonderen, maar toch moet de beschaving die oplossingen in zich besluiten, want nieuwe uitvindingen op wetenschappelijk gebied, iedere uitbreiding van eene wetenschap, vermeerderen de beschaving. Door meerdere verlichting wordt dus de beschaving vermeerderd en is de mensch nader tot opheldering van niet bekende zaken. Van ieder menschenkind is dus verlichting der menschheid de eerste plicht en de zucht tot verlichting, al is het in den vorm van nieuwsgierigheid, is ieder ingeboren. Vele menschen zijn er nu, die zeer weinig verlichting uit zich zelven afstralen, maar toch verlichten zij, al is het maar door hun hart of ziel te doen kennen, en daardoor de kennis hiervan te vermeerderen, welke kennis weêr dient tot verspreiden van meerdere verlichting voor anderen. Maar om te verlichten moet men eerst zelf verlicht zijn, en dat verlicht worden geschiedt grootendeels in de jeugd des menschen. Eerst moet hij de begrippen gekregen hebben van wat er om hem heen is, van zijne positie tegenover zich zelven in de maatschappij, van de aarde, waarop hij woont en van den inhoud derzelve, kortom van 's menschen leven, hart en omgeving, en hij mag niet onbekend zijn met de leerstellingen van zijn tijd, godsdienstig als wetenschappelijk, noch met hetgeen vóór hem geschiedde. Een mensch volkomen op de hoogte van al die toestanden kan men verlicht noemen. Het menschdom is dus gevoegelijk te verdeelen in 3 hoofdafdeelingen: 1e verlichters, 2e verlichten, 3e zij, die verlicht moeten worden, Van de 1e soort zijn er betrekkelijk zeer weinig, en verlichter te worden moet 's menschen hoogste doel zijn, en dit komt hij eerst naderbij, als hij tot de tweede rubriek behoort, m.a.w. als hij verlicht is, en dat wordt hij door de wetenschap, in al hare vormen en door kennis van de natuur, als deze niet in de wetenschap begrepen is, want kennis spreekt tot den geest en verheft dien, kunst en natuur verheffen de ziel, omdat zij spreken tot het hart. De mensch is een mengsel van twee zaken: van ziel en van lichaam. Deze twee zaken zijn niet onafscheidelijk | |
[pagina 43]
| |
verbonden. De kunst en de natuur scheiden voor korten tijd de ziel van het lichaam van den gevoelenden mensch, d.i. van den mensch, die wezenlijk vatbaar is voor het ware, schoone, goede, en brengt hem nader tot God. Dezelfde werking hebben de edele hartstochten. De mensch vereischt dus tweeërlei bearbeiding om beschaafd te worden: naar het lichaam, naar de ziel. Een gezond lichaam gaat vaak samen met een' gezonden geest, doch meer nog omgekeerd. Men heeft nu twee soorten van handlangers der beschaving. Namenlijk: 1e zij, die voor het lichaam van den mensch zorgen, dit veredelen en geschikter maken om de vermoeienissen van geestesarbeid te verdragen, en zij, die zorgen voor de verlichting van den geest. Beide zijn evenzeer noodig. De eersten zijn vermoedelijk de doktoren: zij zorgen voor de gezondheid van het lichaam, en de lichaamsgesteldheid heeft invloed op den toestand van den geest. Eigenlijk zorgen dus de lichaamsverzorgers voor den geest, als de anderen. Niet alleen doctoren, maar ook kooplieden, handwerkslieden enz., zijn poëtisch nuttige menschen. Het nut, dat de andere klasse van menschen sticht, is uitsluitend voor den geest bestemd en hun doel is het edelst.
Na deze uitweiding, beste vader, keer ik weer tot mijne alledaagsche zaken terug. Ik heb getracht mijne gedachten zoo goed mogelijk weêr te geven. Faalde ik, of schoot ik er in tekort, o, help mij het dan verbeteren, zuiver mij van dwaalbegrippen. Raakte ik nu en dan al eens verward in eigen gezegden, of verviel ik in herhalingen, wijt het mijner jeugd en denk er aan, dat ik zelf nog lang niet verlicht ben en dat mijn hoogste doel is, goed verlicht te worden, om naderhand zelf te verlichten. Wat ik evenwel geschreven heb, meen ik uit den grond mijns harten, en juist die meening maakt mij ongelukkig. Ik gevoel hoe veel meerdere beschaving ik noodig heb, en nu ik niet in staat ben mij te beschaven naar vereischten en zooals dat kan, nu ben ik rampzalig. | |
[pagina 44]
| |
Een mensch kan niet alzijdig ontwikkeld zijn, dat spreekt van zelve, hij moet zich dus beperken tot sommige zaken, maar voordat hij de wetenschap omhelst, moet zijn hart verfijnd en doorkneed zijn van en met edele zaken. Het hart is 's menschen dierbaarst goed, in dat hart huizen de eigenschappen, die hem verheffen: de edele hartstochten en om die te ontwikkelen moet hij tot inzicht komen van het hart en van de hartstochten. Komt hij er van tot inzicht, dan is zijn godsdienstig gevoel insgelijks ontwikkeld, want ook de Godsdienst is zulk eene edele drijfveer. Een uitsluitend wetenschappelijk mensch, die alleen te rade gaat met zijn verstand, moet een schurk wezen, ten minste wat wij onder: ‘schurk’ verstaan. Zulk eene mensch verloochent de zedelijkheid door de drogredenen, waarmee hij aantoont gebruik te moeten maken van wat God hem schonk, in navolging van de dieren. Hij verloochent de liefde en doet ze ontaarden in wellust, het gevoel van recht en billijkheid wordt verstikt door het sophisme: ‘Waarom moet de eene mensch over de andere gesteld zijn’. Hij kent de vaderlandsliefde, de eer niet, omdat hij ze niet waar kan nemen met zijn geest. De hartskennis is hem onbekend en honderd tegen één, dat hij ongevoelig is voor de banden des bloeds en het edelste, dat de mensch bezit, loochent. Van zelf komt hij dan tot atheïsme, want ook het begrip van God is een uitvloeisel van de wetenschap des harten, der ziel, evenals de liefde. Met het koele verstand te rade gaan en alléén daarmede is dus buiten de bestemming der menschen, evenzoo goed als te veel met het gevoel te rade gaan, want dan ontaardt men in een dweper. De gulden middelweg is hier weêr de rechte, ofschoon een zekere neiging tot te groote pathetiek beter is, dan te veel vrijzin. Om nu zulk eenen toestand deelachtig te worden, moet men beginnen met de kennis van het hart te ontwikkelen en dit geschiedt in de eerste plaats door de Anthropologie. Verder kan men het door juiste opmerkingen ver brengen, evenals door het | |
[pagina 45]
| |
zich rekenschap geven van wat men hoort, ziet, gevoelt, denkt, ondervindt. Daarenboven zijn er sommige wetenschappen, die juist het veld bearbeiden tot het ‘weten van het hart’. De zoodanige zijn vooral de Natuurwetenschappen, met mate beoefend en als men van het denkbeeld uitgaat, dat al wat men ziet, hoort en opmerkt in de natuur een werk Gods is, dan wordt men edel bewogen, dan voelt men Gods nabijheid, zoodra ons weer een zijner werken ontvouwd wordt en eene heilige siddering bevangt ons, wanneer wij staren op het voortbrengsel van de oneindige wijsheid Gods. Bloem en dier (vooral insect) noopt het meest tot bewondering. Het heerlijk goed ingericht organisme perst tranen van geluk en waardeering uit onze oogen, doch ziet men verder, hoe in de geheele groote natuur het prachtig juiste evenwicht nergens verbroken wordt, dan wordt men heviger aangedaan, en is ons hart weer meer ontvankelijk gemaakt voor goede indrukken. In de wonderwerken in de natuur zit eene oneindige kracht. Bij de aanschouwing en ontdekking van eene onbekende eigenschap gevoelt men zich of men liefheeft en is men gelukkig. Men wordt verrukt door de harmonie in alles en zucht naar bidden, naar gemeenschap met God. Dan is men begaafd met alle edele hoedanigheden; in zulke oogenblikken is men vervuld met liefde en eerbied en veracht men diep alle lage hartstochten, die de borsten der menschen kunnen bewegen, dan voelt men zich verheerlijkt en onze ziel vereenzelvigt zich met Gods adem. Doch niet ieder mensch kan uit zich zelven het genot smaken van dergelijke zaken. Daarvoor behoeft hij onderricht en dat onderricht kan niet alleen geschonken worden in onze Hollandsche taal. Andere Europeesche talen leveren de stof voor veel meer zaken, daarom is het een eerste vereischte voor hem, die zich wil verheffen boven het peil der menschheid en die opheffen door zich zelven, om bekend en grondig bekend te zijn met vreemde talen, waardoor zijn gezichteinder aanmerkelijk wordt uitgebreid. Ook de letterkunde dier talen is noodzakelijk, | |
[pagina 46]
| |
want daaruit put men velerlei gedachten, die juist en krachtig meewerken, tot beschaving van hart en, is het mogelijk, van den geest. Is men daarmee gereed, dan kan men aanvangen met geestesstudie en hoe meer men doordringt in de ingewikkeldste zaken, hoe meer ons ontzag voor den Almachtige groeit, als ons hart is bereid. Om evenwel tot die zaken door te dringen moet men scherpzinnig zijn en om die scherpzinnigheid te ontwikkelen moet men Meetkunde leeren. Tot de kennis en toepassing der Meetkunde is de Algebra noodig en zoodoende moet men uit de Wiskunde alles putten voor de toekomst. De Geschiedenis en Aardrijkskunde, de Volkenkunde en Voorwereldkunde, de Aardkunde, enz. dienen als grondstof voor de Anthropologie. De Kunst eindelijk is een der uitvloeisels van het weten van het hart. Beste vader! Ik heb nu getracht u eenigszins mijne denkbeelden te doen zien omtrent mijne plaatsing in de wereld. Let daarbij niet op hetgeen ik zegde, maar op wat ik heb willen zeggen. Het vorenstaande geschrijf is eigenlijk het gevolg van de Genestets regels: O, mensch! Keer tot u zelven in.
Hoor droomer! dat beduidt:
‘Daal neder in uw eigen hart,
Maar - haal er ook wat uit!’
Om het bovenstaande dus samen te trekken, ben ik overtuigd, dat ik leeren moet, niet op bevel, maar uit vrije verkiezing. Beschouw het desnoods als de eerste vrijheidssnik van uw jongen, maar hecht er degelijk aan! Verder voel ik behoefte aan meer leeren, dan ik nu doe of deed, en wil van vele zaken meer weten, dan ik met mogelijkheid op school zou kunnen opnemen. De Talen zijn er te slecht onderwezen, evenzoo de Geschiedenis en Aardrijkskunde, Teekenen en Gymnastiek. Al deze vakken nemen mijn kostelijken tijd in beslag en dat mag ik niet vergen, noch van | |
[pagina 47]
| |
uwe goedheid, noch van uw geduld. Daarenboven snak ik naar de kennismaking met groote schrijvers en poëten in velerlei taal, en wil ook gaarne wat weten van Aesthetica, evenals ik gaarne nog Latijn zou leeren, zij het dan ook weinig. Daarbij is wel in het oog te houden mijne aanstaande bestemming. De wiskundige vakken zullen op de Academie al mijn tijd in beslag nemen. Daarom wil ik mij in Talen, Geschiedenis enz. enz. zoodanig bekwamen, vóórdat ik op het Instituut kom, dat ik me daar uitsluitend met Wiskunde bezig houd, terwijl ik toch veelzijdig ontwikkeld word. Natuurlijk moet ook de Wiskunde goed en degelijk worden bijgehouden. Daarvoor heb ik dan meer tijd, als ik toehoorder ben in 4 vakken Natuurkunde, Scheikunde, Plant- en Dierkunde, terwijl ik uwe hulp zal moeten inroepen voor Hollandsche en Fransche taal, want contrôle moet ik hebben, omdat ik nog niet geheel zelfstandig van wil ben. Overigens heb ik een: tableau d'étude in mijn hoofd en beloof u, dat ik uit eigen beweging een nuttig gebruik van mijn tijd zal maken, en een mensch worden, die aan uwe verwachting beantwoordt.
*** | |
[pagina 48]
| |
'k Behoef niet uit te weiden over den indruk; dien dit schrijven op zijn vader maakte, en met hoeveel voorliefde deze besloot zulk een leergierigen zoon zelf les te geven in Grieksch en Latijn, ondanks eigen toenemende werkzaamheden, noch hoe spoedig Jacques zich beide talen eigen maakte.Ga naar voetnoot*) Na een ontmoeting met Professor Alberdingk Thijm, liet hij dezen later den meegedeelden brief inzien,omdat hij prijs stelde op diens oordeel over zulk een leerling. Dientengevolge noodigde ZHG. Jacques een avond in zijn familiekring, een eer die den met alle kunstenaars zoo dwependen jongen, stellig een paar slapelooze nachten bezorgde. Na de persoonlijke kennismaking, schreef de Professor, een paar dagen later den vader: | |
Zeer geachte Heer!Wat is mij de kennismaking aangenaam geweest met uw blonden zoon. Wat heeft hij een schoonen aanleg. Mij dunkt, hij kan eenmaal een waardig karakter, een rein gemoed en een onmiskenbaar literair talent in zich vereenigen. Of er als talent wat groots in steekt, durf ik niet zeggen. Mijne ondervinding heeft me niet geleerd, dat er op 17-jarigen leeftijd al veel met zekerheid van iemants kunstgenie te voorspellen valt. Het is ook zoo gelukkig, dat | |
[pagina 49]
| |
hij eenvoudig is (ongemaakt) en onbeschroomd, zonder te groote stoutmoedigheid. Sedert werd Jacques een trouw bezoeker der Donderdagavonden ten huize Thijm. |
|