| |
| |
| |
Verwante zielen.
't Was oude jaar ('74) toen mijn broeder mij telegrafeerde Oud en Nieuw te komen mee vieren. Jacques zou mij aan het Ooster station staan te wachten, 't Had zoo gesneeuwd dat ik er eerst niet toe kon besluiten.
Aangekomen, was 't mij tot niet geringe teleurstelling geen Jacques te vinden en evenmin tram, omnibus of rijtuig, om de gladheid. Ziedaar mij veroordeeld tot een wandeling door heel Amsterdam,-terwijl mijn ridder aan 't andere station stond te verkleumen en eindelijk niet weinig teleurgesteld thuis kwam. Welk een verrassing er mij te vinden! 't Misverstand viel moeilijk optehelderen door te zeggen wie zich had vergist, en daarom liet hij zich door de zusjes maar plagen, met het nooit gedroomd feit, dat hij mij alleen had doen wandelen over zoo'n ongewone sneeuwlaag.
Een en ander belette niet een zeer vroolijk Oud jaar te vieren en een opgewekt begin van het Nieuwe.
Den volgenden dag zouden wij samen een vriendin bezoeken en allerlei plannen gaandewegs bespreken, want 's Maandags moest ik terug. En ziet! onvergetelijke Nieuwjaarsdag van '75!
Nooit had ik hem met zooveel vuur over zijn toekomst hooren spreken als op die wandeling, arm in arm, om dat zeldzame sneeuwveld, dat in Parijs 19 offers kostte.
‘Nu weet ik toch heusch welk beroep mij niet verhinderen zal te leven als U en Cremer bijvoorbeeld,’ zoo begonhij, ‘want schrijver moet ik worden,maar dat is nu ongelukkig een werkkring die geen beroep heet. 'k Zal maar gewoonweg officier worden, dan heb ik
| |
| |
tijd genoeg over voor de pen. En dan komt u in mijn garnizoen wonen, of nog beter, wij gaan samen wonen en dan werken wij om het hardst. Als ik zoo vlug mogelijk examen deed dan is die blijde tijd van vijf jaren hoogstens, spoedig de onze, en dan...Tantetje!’
‘Oeff!’ Daar lag ik bij 't uitwijken voor een groep boeren.
Dat was 'n schrik en een pijn en een zelfverwijt van den geestdriftigen plannenmaker - mij zoo slecht te begeleiden - terwijl wij onder allerlei boeren-verontschuldiging en beklag - wij zagen er zeker beiden zeer ontdaan uit - onzen weg, al hinkelepinkend, zochten te vervolgen en straks ook weder huiswaarts te gaan. Ik zocht mij zoo kordaat mogelijk te houden en den geheelen dag op de been te blijven om den bedrukten jongen voor toenemend zelfverwijt te vrijwaren, zonder te vermoeden daarmee juist de gevolgen te verergeren. Zelfs den volgenden avond liet ik mij vinden, met rijtuig toch, broeder en zuster naar een vriendenkring te vergezellen. Tot aller verbazing bleef mijn ridder dralen tot de vigelante kwam, uit vrees dat Papa er mij niet zou kunnen in helpen.
‘Dus dat zou jij me verbeteren?’ lachtte deze. En mij opnemend om mij, eenvoudig-weg er in te dragen, liet hij mij van schrik op een stoel glijden, want ik kreet van de pijn.
‘Ziet u wel!? 'k Zal het anders doen...’ suste mijn ridder mij opnemend - hoe weet ik zelf niet meer - maar 'k werd het bordes afgedragen en in 't rijtuig neergezet, als had mij een bovenaardsch wezen dien dienst betoond. Dat ik maar niet liever bij hem thuis bleef, had zijn grond in mijne gedurige ergernis, wanneer ik ziekelijk of doodzwak werd genoemd. Dat ik dit was in den waan van Jacques en krachtiger tijdgenooten was mij om 't even, maar mijn altijd werkzame geest stiet zich aan meelijdend vertoon en beklag, en zoo beproefde ik het oogenschijnlijk kleine ongeval letterlijk te bezweren.
's Morgens, geroepen door de Benjamin van 't gezin,
| |
| |
kleine Loes, was ik schier met ontzetting gewaar geworden dat ik niet kon opstaan, 'k Zie nog hoe wij er samen om schreiden. De kleine dreumis deed zoo haar best mij te helpen. Papa en mama zouden zoo erg schrikken en wij sukkelden net zoo lang tot ik toch òp was. Zij hielp mij kleeden, en toen de trap af.. totdat wij bespeurden dat dit maar niet met zoetjes aan te doen bleek. Die lieve Loes! ‘Stil maar Tantetje... 'k weet raad. 'k Haal Jacques!’ zoo besloot zij, de trap afvliegend. En daar snelde Jacques de trappen op, er waren er wel drie in 't groote hooge huis, en ik logeerde heel boven, en straks zat ik in de huiskamer als ware ik op eigen beenen beneden gekomen. Zoo stil gezeten verdween de pijn onder het gezellig onderhoud van het groote en kleine kind: Jacques en Loes. En zoo waagde ik het er maar 's avonds op.
Doch hoe goed ook in de vigelante gekomen, fopte de rit over de keien mij geweldig. Tusschen broeder en zuster, op beiden steunend, maakte ik al een heel treurige entrée de chambre, en straks verzekerde de gemeenschappelijke huisdokter, juist tegenwoordig, dat hij den anderen morgen raad zou komen schaffen.
En den anderen morgen vernamen ook de bezorgde vrienden door Jacques zelf de beslissing: ‘Naar een ziekenhuis of - een ziekenkamer inrichten - weken lang geen bed verlaten!’
‘Naar een ziekenhuis nooit - wel Jacques?’ verzekerde en vroeg mijn goede schoonzuster. ‘Wij zullen Tantetje wel weer opknappen. Haal jij maar vlug de stoelcanapé en sla ze maar op in de suite’. En weg was Jacques reeds om de canapé in drie stukken te versjouwen uit het sousterrein naar den salon. En toen alles klaar was...
‘Komaan Jacques, jij vooruit jongen - zoodat ik niet in de diepte zie, maar op jou blonde krullebol, en als je de armen maar flink om mijn hals slaat’, verzekerde zijn moeder aan de patient ‘dan gaan wij er van door, voordat Adrien terug is.’ Deze, mijn broeder, liet den dokter juist uit.
En zoo geschiedde de draagpartij naar den salon
| |
| |
die mijn broeder zeker nooit zou hebben gedoogd uit vrees dat wij alle drie naar beneden zouden tuimelen. Bij 't schrijven dezer herinnering is mijn hartelijke verpleegster in die dagen, haar jongen reeds in den dood gevolgd en zegen ik nog altijd hare nagedachtenis om die liefde en trouw!
Die verpleging duurde twee maanden. Toen eerst kon ik liggende in een luiestoel aan de theetafel deel nemen. En hoe flink had ik alleen het sneeuwveld getrotseerd! Dat was dan ook het onvergeetlijk feit voor Jacques, het feit dat bij zijn warme genegenheid een nog hechter band tusschen ons deed ontstaan en hem van lieverlee, ondanks zijn jeugd, tot de oudere promoveerde, die voor mij zorgen en waken moest.
't Is daarom ook, dat ik over dit Nieuwjaar in '75 zoo uitweid. Mij dunkt de buitengewone sympathie voor de zuster van een vader wordt er zoo natuurlijk door. Ik zou hier juist zijn aandeel aan werk van mij zelve kunnen bespreken, doch 'k heb toch B.P. steeds vooraan te plaatsen in dit Memorandum, mijns ondanks zelfs, zoodat ik deze zoo belangrijke bladzijde oversla.
Toen ik wel weer staan maar nog niet gaan kon, kreeg zijn aandeel in de verpleging de meeste waarde om zijn lichamelijke kracht. Hij verplaatste mij telkens zoo eigenaardig, dat ik zijn manier van doen alle ziekenverplegers aanbeveel.
‘Nu de beide ellebogen flink tegen 't lijf gesloten en gesteund op mijn vlakke handen, Tantetje, en ik draag u zelfs een torentrap op en af’.
Ziedaar het geheim van zijn niet-zeer-doen.
't Zou bij wederzijdsche genegenheid als de onze, heden 1901, hypnose of suggestie zijn te noemen, doch in '75 dacht men zelfs niet aan die weidsche woorden.
Mijn bedlegerigheid gaf mij, in aller meening, ook recht op zijn vrije uren en zoo hadden wij meer gelegenheid dan in 't gewone leven van allerlei te bespreken, dat ons beiden zoo lief was als onze werkzaamheden. Mijn toch vrij onbegrensd vertrouwen dat hij nooit een andere richting zou kunnen inslaan,
| |
| |
steeg bij den dag, zelfs dubbel toen hij zijn vader verzekerde dat de onderwijs-methode die hij had te volgen niet voor hem deugde. Hij kon nog altijd niet naklappen; hij moest voor alles begrijpen.
De steeds zoo schrandre vraag-al geleek een droomer eerste klasse en zoo verwaand nog wel dat hij alle grieven tegen het onderwijs in drie schoolschriften aan zijnen vader te lezen gaf.
Dat ouders noch zusjes hem zoo verkeerd beoordeelden, behoef ik niet te wederleggen, 't Waren verwanten, die onze zoo intieme verhouding natuurlijk kenden, mij telkens aan mijn plicht herinnerden den jongen meer smaak in te prenten voor onderwijs, waaraan iedereen zich moest onderwerpen.
Mijn broeder sprak er eenvoudig den Directeur over en liet dezen de dicht ineen geschreven schriften inzien, 't Gevolg was de raad: den toch lang geen stompzinnigen kwant privaatles te doen nemen.
Zoo'n vrije studie beloofde alles goeds, en na mijn vertrek gaf hij er zich haast te veel aan over. De geregelde wandeling naar en van de school onnoodig geworden, werd niet door een anderen vervangen en zijn rustuurtjes gingen van lieverlede ook al zoek aan een briefwisseling, waaraan wij beiden evenveel behoefte hadden, want wij misten elkander zeer.
Verontrust over mijn zwakte door den dokter, overlegden moeder en zoon, mij naar Amsterdam te doen verhuizen, toen juist bij geburen kamers te huur kwamen. Wie zich het meest verheugde op die toekomst zou ik niet kunnen zeggen. En toch hoe weinig zijn wij meester van ons lot. In't najaar was ik niet verhuisd naar Amsterdam, maar naar het toen nog in Nederland zelf zoo onbekende Valkenburg. Het onverhoeds overlijden van mijn gastheer gaf diens kinderlooze weduwe wel eenige rechten op ons samenblijven en ik bleef bij haar om Valkenburg straks tot hare huidige vermaardheid te brengen.
De winter was er echter minder aantrekkelijk, door den drassigen mergelgrond en zoo reisden wij dan maar naar Holland, ik naar Amsterdam.
En zoo zie ik Jacques nog altijd op den uitkijk
| |
| |
naar Tantetje aan het station en zijn vreugde als hij mij in 't oog kreeg.
En dan de eerste dagen, wat 'n genot - niet naar school! Dan moest ik' na 't ontbijt mee naar zijn kamertje; zitten op zijn stoel, achter zijn lessenaar, schrijven met zijn pen, terwijl hij zich stond te verkneukelen bij de vraag: ‘Weet u nog wel wat 'n hulpbehoevend schepseltje u dreigde te worden...? Hoe ik u op de handen droeg?’
Is het wonder, goede lezer? dat mij de oogen nu nog vol schieten bij de herinnering aan de groote liefde van dat jonge hart, aan die innige vereering van dien toen zich reeds zoo merkwaardig ontwikkelenden geest. En ik mijn uitglijding op de sneeuw met alle gevolgen van dien, zegende, omdat ze ons nog nauwer had verbonden, zoo nauw dat de vaderlijke belofte, mij in Valkenburg te komen opzoeken, ons letterlijk weken en welhaast dagen deed tellen tot dat het blijde uur des weerziens weder sloeg.
Hoe wij ons verheugden op het gesamenlijk bezoeken aller poëtische plekjes en hoe stellig ik geloofde dat ook hij zou hooren wat ‘'s Kluizers klokje klingelklang’ al zoo vertelde! al spotte hij er mee en ontkende hij beslist dat het iets vertellen kon.
Maar wat 'n teleurstelling! Voor dag en dauw opgestaan, bezochten vader en zoon reeds vroeg de Ruïne, omdat het hek op den Zwindel open stond. Heengaande was het gesloten, zoo als immer, en goeden raad was duur. Er over heen klauteren was het eenige middel om weder beneden te komen.
Jacques was met een enkelen zwaai ter andere zijde, maar zijn vader haakte met de hand aan een grooten nagel en verwondde zich zoo zeer, dat hij dadelijk geneeskundige hulp moest zoeken en alle genot voorbij was, toen beiden, de een nog bleeker dan den ander, bij ons kwamen. Van het bezoek aan den Heremiet kwam zelfs niets, dus ook niet van luisteren naar diens klokje. Het gaf mij aanleiding tot een liedje, om hem dadelijk na te sturen, aldus eindigend:
| |
| |
Bij dit alles klingelklankt
Wat er stand houdt, wat er wankt,
Kracht huwt zich aan kruis,
Voor wien meer dan menschenmacht
En niet prat op eigen kracht,
Teugloos voorwaarts rent.
Zielloos heet mijn klokje hé?
Voor het dichter-oor heeft mee
Kantteekening op een schrijfboek
Dat ik zijn gekscheer met mijn klokje voor ernst had gehouden, begreep de toekomstige dichter zelfs niet, en sedert de ontvangst van mijn Liedje bewees hij gedurig het tegendeel. Zoo werd het tot prikkel voor zijne sedert gemaakte Rijmoefeningen, waaraan hij van lieverlede méer dan vrije uren besteedde.
Bij het uittreden der jongensjaren openbaarde zich een groote voorliefde voor de teekenpen, zoodat ik hem na nieuwe briefwisseling over de beroepskeuze, zekeren dag aanried om het talent dat uit zijn krabbels sprak: ‘Ga naar de Teekenacademie en wordt een Nederlandsche karikaturist.’
‘O raadt toch zoo niet!’ smeekte zijn antwoord. ‘U voelt immers wel dat ik dichter of schrijver moet worden?’
Hield ik hem echter den wensch zijner ouders voor, dan gevoelde hij weder het gewicht
| |
| |
der beroepskeuze, een punt waarover zijn vader hem moeilijk met rust kon laten, en dan legde hij zich weder weken lang met verdubbelden ijver toe op het Grieksch en Latijn, dat zijn vader hem in eigen persoon leerde. Menig schriftelijke uitroep: O Griekenland, Tantetje! hoe dweep ik er mee! bewees hoe zeer hij smaak kreeg in die lessen.
Op zekeren dag werd hem een heerlijke toekomst ontsloten, die ik natuurlijk staandevoet moest kennen. ‘Het Handelsblad’ had een vlug vertaler van Havard's brieven noodig. Onverhoeds kreeg hij door vaders toestemming voor de sollicitatie, een voet in den stijgbeugel en wie waren zoo in-gelukkig als hij en ik, toen hij werd aangenomen. Maar acht dagen later, o wee!
‘Geen vijf minuten heb ik de brieven in mijn bezit,’ zoo schreef hij, en de drukkersjongen staat al achter mij.
‘Meneertje asjeblieft! de zetter wacht! En zoo heb ik nauw tijd om eerst het geheel te overlezen.’
Eer dat wij een maand verder waren, was hij geheel ontnuchterd van een krantenbaantje en de Redactie over zulk.een aanstaand journalist!
Hoe treurig was hij over de oogenschijnlijke nederlaag. Hij meende ze was hem aan te zien en op zekeren dag, wij waren toen uit Valkenburg naar den Haag verhuisd, verscheen hij ten mijnent, 't Was daags voor Pinksteren. Amsterdam was hem te benauwd geworden, en bij oom, destijds minister van oorlog, was hij altijd welkom.
In die dagen zat hij van 10 tot 12 geregeld bij mij, om me zoo'n beetje op de vingers te kijken, zooals hij't noemde, totdat het hooge woord er uitkwam: in de hoop dat ik zijn tronie tot model zou verklaren. (Ik boetseerde in die dagen meer dan ik schreef). Geen kwartier later was ik reeds begonnen en straks kreeg hij zijn bijzonder gelijkend levensgroot profiel thuis.
Per omgaande verraste hij mij met een gedicht dat ik meedeel ook om zijn vreugde te bewijzen met dit conterfeitsel, dat bij zijn dood verdwenen was, tot verbazing van ouders en zusters, die het steeds op zijn eigen kamer hadden gezien. Vermoedelijk
| |
| |
heeft hij het aan iemand geschonken. Zoo ja, dan zou die bevoorrechte mij zeer verheugen met zoodanige opheldering.
Hetzelfde gedicht vond ik jaren na zijn overlijden in een kunstvrienden-album - dat hij met mijn boeken, als mijn Factotum, gedurende mijne uitlandigheid onder zijne hoede had genomen en ik bij zijn overlijden alleen uit den gezamenlijken boekenschat meenam, omdat mij de kracht ontbrak mijn aandeel uit te zoeken.
'k Behoef niet te zeggen, hoe zeer ik ontstelde, toen uit het schrift bleek, dat hij het waarschijnlijk in het album schreef, alvorens eigen kamer te verlaten om in de ouderlijke te sterven.
's-Gravenhage, 25/3 '78.
Aan tante Betsy.
O Vrouw! die reeds een reeks van lange jaren
Het leven hebt genoten als een plicht,
En door uw sprekend werk, uw kunst, uw dicht,
U zelve een plaats verwierf, die overbluft doet staren
Gij hebt mij van uw kostb'ren tijd geschonken,
En bootste mijn gelaat in 't pleister na,
Met schitt'rend oog en vlotte ziel sloegt gij me ga,
En ik... ik smelt in dank, bij 't denkbeeld vreugdedronken
Eer kwam een lachje op de lippen zweven
Van 't bleeke beeld, uw schepsel en mijn schat,
Eer ik een oogenblik mijn dank vergat.
Maar neen! 't was mogelijk toch: het pleister schijnt te leven,
O, als de tijd zal hebben weggebeten,
Den laatsten trek van 't werk der beitelstift,
Die U mijn moeder maakte, zal uw gift
Den dank nog oogsten van mijn hart, den onversleten,
Dien zij daar heeft gegrift.
| |
| |
Behoef ik te zeggen hoe lief mij deze, onder zijne ‘eerstelingen’ is, om de zekerheid bovendien, dat, mocht ik zijn beeld niet terugvinden, hij mij toch, zelfs zes jaren na zijn heengaan, nog zijn vreugde en erkentelijkheid er voor legateerde, waardoor ik het vers zelfs in duplo door hem geschreven bezit.
|
|