Jacques Perk
(1902)–Betsy Perk– Auteursrecht onbekendGeschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter
[pagina 1]
| |
Jocchie.De geboorte van JACQUES, HERMAN, FABRICE, aldus geheeten naar zijn grootvader van moeders zijde, Jonkhr. Cliffort Kock van Breugel, oud-officier der Marine, en Consul-Generaal van Tripoli, veroorzaakte op den 10en Juni 1859 niet alleen vreugde bij wederzijdsche familiën, maar in geheel Dordrecht. Sedert een drietal maanden deelde aldaar een iegenlijk in den rouw van den nog zoo jeugdigen Waalschen predikant en diens echtgenoote, wien onverhoeds de eerstelling was ontnomen, die dertien maanden hunne vreugde was geweest. En zoo trad dit tweede knaapje de wereld in, of liever werd hij in 't ledige wiegje gelegd als een engel der vertroosting. Zonnestraal in 't huis der rouwe, werd hij er dus tienvoud verwelkomd, scheen de zoo betreurde Adriaan herboren en andermaal op moeders schoot, ware slechts de nieuwe kleine wereldburger niet zoo blond geweest als het vorige ventje donker. In navolging eener eerste kindermeid, die den naam Jacques aanvankelijk verhollandschte, doch zich welhaast aan 't meer algemeene Jocchie (voor jongen) hield, noemde de kleine zich zelven spoedig evenzoo. Lieveling van oud en jong naar gelang Jocchie zich ontwikkelde, scheen de toekomst louter zonneschijn en lentegeur voor hem weg te leggen, althans zoolang hij dansend en springend en babbelend aan vaders arm zijne guiterijen botvierde. En toch, hoeveel ernst bezielde reeds het kind te midden zijner hansworsterijen, zijner woelige, vaak oorverdoovende spelen. Hoe zeldzaam ontsnapte er iets aan zijne jeugdige scherpzinnigheid, zijne zucht naar kennis, naar kunde, | |
[pagina 2]
| |
naar weten, naar doorgronden, naar begrijpen door en door. Kindergevraag is meestal lastig en vervelend, maar als Jocchie vragen deed en zijne blauwe heldere kijkers glansden en de rozenblos op zijn zeer blank gelaat purper van belangstelling werd, wie zou hem het zwijgen hebben kunnen opleggen of dan onverrichter zake met een kluitje in 't riet wegzenden?! 't Was hem aan te zien, dat hij geen vraag-al was uit gewoonte, doch werkelijk bègeerde te weten. Wanneer ik heden, bijkans twintig jaren na zijn overlijden, meer dan een kwart eeuw terugdenk en mij van allerlei herinner hem betreffende, dan treedt eene bizonderheid op den voorgrond, en wel deze: Zoo om en bij de tien jaren oud, beoefende hij reeds een kinderlijke wijsbegeerte, die hem weerhield iets van buiten te leeren, wat hij niet begreep. Voor werktuigelijk naklappen had hij geen geheugen. Toen hij ouder werd en ten volle het voordeel begreep van veel van buiten te kennen, protesteerde hij uit alle macht tegen wat hij naklappen noemde. Hij moest doorgronden, door en door vatten wat hem werd geleerd of uitgelegd. Die eigenschap kenmerkte hem tot den einde toe. Zijn afscheidswoorden kunnen dit bevestigen. Luister slechts: ‘Ik ga met volle bewustzijn de eeuwigheid in, morgen zijn hare Mysteriën, waarvoor u nog staat, mij onthuld,’ aldus verzekerde hij aan zijn vader. Bewees die betuiging niet, hoe hij op nog zoo jeugdigen leeftijd reeds over het raadsel des doods had nagedacht? Toch was hij geen teringzieke (zoo als deze en gene na zijn overlijden verzekerde, ter verklaring zijner verheven denkbeelden.) Veeleer was hij een toonbeeld van mannelijke kracht en volkomenheid zou ik haast er bij voegen, wien door een iegelijk een stokoude dag werd voorspeld. Doch ik spreek nog over het kind, den aardigen vlaggen knaap, wiens slanke gestalte, wiens regelmatige trekken, lelieblank gelaat met rozenblos, omlijst door weelderige, blonde lokken, zoo vaak uitroepen van bewondering ontlokten, dat hij mij eens vroeg, tijdens hij in het grootouderlijk huis logeerde: | |
[pagina 3]
| |
‘Tantetje (zoo noemde hij mij tot onderscheiding van andere tantes, als de eenige eigen zuster zijns vaders.) Wat is toch een mooi jocchie? Een jocchie is een jongen, maar een mooi jocchie... hoor ik zoo dikwijls zeggen, als er over me wordt gesproken.’ Eerlijk bekend moest ik naar een antwoord zoeken. Daarom vroeg ik wederkeerig: Je hebt straks een jongetje op krukken gezien, niet waar! ‘O ja, hoe treurig hé? Zou hij niet kunnen loopen? Niet zonder die krukken?’ ‘Dat weet ik niet - maar van dat arme ventje zal niemand spreken als van een mooi jocchie, maar wel van alle jongens, die zoo vlug ter been zijn als Jacqje. Dat zijn allemaal mooie jocchies.’ ‘Ah zoo'! Nu... dat weet ik alweer!’ En weg was hij. De aantrekkelijkheid, die hij voor volslagen onbekenden zelfs had, oefende hij, zij het ook onbewust, in dubbele mate uit over grootouders en ooms en tantes, al moest hij de waardigheid van kleinkind en neefje ook deelen met een, ten naastenbij, drie dozijn van verschillenden leeftijd. Hij was en bleef aller uitverkorene bij uitnemendheid, doch van niet éen in zoo hooge mate als van zijn bloedtante. In hoever het bloed steeds tusschen ons aan 't spreken bleef, weet ik niet, maar wel, dat er op zeer jeugdigen leeftijd een geestelijke band tusschen ons ontstond, die steeds in hechtheid toenam, en vooral mijnerzijds, naar gelang ik zijne kinderlijke aanhankelijkheid opmerkte, en mij door zijn voorkeur onwillekeurig moest gestreeld voelen. Zijn toekomst hield mij bezig, als ware hij de eenige van een nieuw geslacht, te zeggen de eenige, die mij Tante noemde. Doch laat mij de kleine trekjes herhalen, die zoo menigeen zijner vereerders met zooveel sympathie hebben vernomen, toen ik ze meedeelde bij de achtste verjaring van zijn afsterven. Zij geven dieper inblik in zijn karakter dan ik doe met mijn beschrijven en zij zullen, vlei ik mij, dubbele belangstelling opwekken voor de ernstige zijde van zijn karakter, | |
[pagina 4]
| |
zich straks openbarend in artikelen over verschillende onderwerpen. Hij was ongeveer vier jaren oud, toen hij ten onzent vertoevend mijn horloge bekeek. ‘O Tantetje! wat zou Jocchie blij zijn met zoo'n tikkertje’ verzekerde hij mij. ‘Nu mettertijd krijg je 't’ antwoordde ik. ‘Wie weet hoe spoedig al.’ Oud 4 jaar.
‘Hoe spoedig al...? Heusch...? Wanneer al?’ Ziedaar weer een vraag, die heel moeilijk te beantwoorden viel. Ik was ziek en zeide: ‘als.... als tantetje... dood... is...’ Ik zie nog de verschrikte uitdrukking van zijn oogen. ‘Tantetje... dood!’ Eensklaps vliegt hij mij | |
[pagina 5]
| |
om den hals en verzekert al liefkozend: ‘Dan hoop ik het nooit... nooit.. neen nooit te krijgen!’ Ik voelde mij gelukkig door die ongeveinsde liefde en geloof, dat van dat oogenblik af aan... hetzelfde tikkertje... mij vaak van mijn Jocchie vertelde en mij toescheen vroolijker te tikken... wanneer hij weer zou komen logeeren. Toen dit weder eens gebeurde, vleide hij; ‘Toe tantetje, trakteer zusjes en Jocchie 'ns op peperneuten, daar zijn wij heusch zoo dol op!’ En straks huppelde hij aan mijn arm de straat op, een winkel binnen, met twee goed gevulde builen er weder uit en ter wille van het mooie weer, huiswaarts door het plantsoen, een mindere buurt door. In die buurt krioelde het van spelende kleuters, bikkelend en tollend op de stoepen. ‘Wacht! 'k zal eens eventjes voor Sinterklaas spelen!’ riep het zevenjarige Jocchie, meteen drukte hij mij den eenen buil in de handen, opende den anderen en daar regende het peperneuten tusschen de jeugd. Een kreet van verrassing ging op, doch de moeders allerminst op een Sinterklaas verdacht, maar wel op een zoogenaamden ondeugenden rijkelui's bengel, stoven als furiën de huizen uit en wilden den bengel te lijf. Jocchie was heel wat minder vervaard dan ik, want hij waagde zich tusschen de vechtende kleuters met een lachend: ‘Kijk ze reis smullen... moedertjes!’ Eensklaps waren de hekken verhangen en een: ‘God zegen je jongeheertje!’ begeleidde het gejubel der kinderen bij eiken nieuwen worp. ‘O Tantetje! Tantetje wat'n pret! Was die andere buil ook maar van mij... o... o! Ik wou dat ik levenslang Sinterklaas mocht zijn!’ En daar danste hij weer aan mijn arm verder. Rustig loopen, dit scheen hem niet mogelijk. Thuis gekomen moest de klucht eerst aan grootma worden verteld, daarna legde hij den vollen buil op het tafeltje, waaraan de zusjes speelden met de poppen en de poes. ‘Voor jullie, de poes en de poppen!’ zei hij vaderlijk. ‘En ik... ik mag wel naar de | |
[pagina 6]
| |
ton, hé Tante?’ Zonder antwoord af te wachten, huppelde hij den tuin in, sprong op de ton en rolde er mee heen, van den eenen voet op den anderen, trots den vlugsten kermisgast, tot achter in den tuin toe. Eenige malen ging het vice versa, tot vermoeidheid hem te machtig werd en hij bij de ton neergleed. Inmiddels vertelde ik aan de zusjes wat Jocchie met zijn deel had gedaan. Toen pleegden dezen raad met elkander en straks lei elk de helft van haar deel ter zijde. Daarna wenkten en riepen zij hem, maar Jocchie antwoordde, dat hij geen trek meer in peperneuten had en ten bewijze van de waarheid... stak hij ze de zusjes liever zelf in den mond met een vroolijk: ‘Toe hap, kleine meid...! 't Is je wettig deel!’ Toen alle den bestemden weg hadden genomen, was hij tevreden, en speelde hij weer mee. En wat vertrouwde hij mij onder vier oogen straks toe? ‘'t Zou mooi zijn geweest, Tante, eigen deel weg te geven en dat der zusjes te helpen opeten. Wel kijk! ik snoepte van me leven liever geen peperneut meer.’ Wat later voegde hij er aan toe: ‘Niemand vertellen hoor! maar ik kon ze heusch niet zien eten, daarom licp ik naar de ton.’ ‘God zegen je, jongeheertje!’ hadden de vrouwen uit den grond van haar hart hem nageroepen. Wat zouden zij gezegd hebben van de zelfverloochening van den kleinen Sinterklaas? Hoeveel volwassenen maakte hij beschaamd, ja mij zelve niet het minste. Hij was zelf zoo dol op peperneuten, verklaarde hij immers. Een andermaal - hij was inmiddels een paar jaren ouder geworden - had hij een flinke wandelinggedaan. Hij rammelde van honger, volgens zijne getuigenis, en wilde daarom beginnen te eten voor dat men gebeden had, welke gewoonte in zwang bleef in het grootouderlijk huis. ‘Eerst bidden jongenlief’, waarschuwde grootma. ‘Bidden?’ - vroeg hij verbaasd. - ‘En.. en ik heb al een aardappel aan mijn vork?’ Jocchie was volstrekt geen brave Hendrik, maar | |
[pagina 7]
| |
een wilde robbedoes, een snaakje, een brutaaltje, die om zijn kwikzilverachtige vlugheid, gevatheid en aardige manier van zijn, menige boetpredikatie wist te ontduiken. Vier paar oogen, zoo als die van Grootma en der drie Tantes (Grootpa was overleden) waren niet bij machte zijn kattenkwaad te beteugelen, 't Was vaak verbieden van morgen tot avond, doch Jocchie kon eenmaal bij heel de wereld, ook bij de huiselijke, een potje breken. Toch had hij in Grootma's oogen een onuitstaanbaar gebrek. Hij was koppig. Uit den peperneuten-tijd.
Zoo geviel het dat zijn geestige, verstandige opmerking op hare vermaning om te bidden, minder welwillend onthaal vond, ja zelfs het strenge wederwoord uitlokte: | |
[pagina 8]
| |
‘Wie niet bidt behoeft ook niet te eten en wil Grootma niet aan tafel zien’. Een hooge kleur bewees hoe diep hij zich gekrenkt gevoelde, maar nog meer bleek dit, toen hij zich met tabouret en al, in een enkelen zwaai omkeerde en de armen gekruist, met den rug naar de tafel stokstijf bleef zitten, als om Grootma te trotseeren. 't Was in zijne oogen al heel gek te bidden om hetgeen hij reeds had. Niemand lette oogenschijnlijk op hem. Hij zag ook niemand eten, daar hij zich met den rug naar het geheele gezelschap had gekeerd; hooren deed hij het echter des te beter. Toen zijn lievelingsgerecht, appelmoes, rond ging, bewees wederom verandering van gelaatskleur hoe het hem aan 't hart ging, dat hij er zich niet aan te goed kon doen. Dit bleek bovendien uit de schuwe blikken, die hij eerst rechts toen links waagde, als het schaaltje in zijn buurt kwam. Ik had met den knaap niet weinig te doen, en, bijzondere lieveling als hij van mij was, fluisterde ik Grootma toe: ‘Kom wees zoo streng niet. Hij had zoo'n honger en hij vond het zeker vreemd te moeten bidden voor wat reeds voor hem staat.’ Maar Grootma verzekerde, dat zij streng was tot zijn bestwil en ik er mij niet moest in mengen. Hetzelfde bescheid kregen ook de andere Tantes. De maaltijd raakte ten einde. De meid kwam afnemen. Toen zij het tafellaken wilde opnemen klemde hij er den rug zoo tegen aan dat zij moest zeggen: ‘Kom Jocchie! laat los...’ Een, twee, driemaal gebood zij, verzocht zij, vleide zij, 't hielp niemendal. Hij bleef roerloos. ‘Ga maar heen!’ zei Grootma. ‘Het tafellaken ligt niemand in den weg. Laat Jocchie het behouden, wij gaan toch naar de andere kamer.’ Daar draait hij zich met een enkelen zwaai weder om, laat het hoofd in de handen zakken, rammelt: ‘Heerezegendezespijzeamen!’ en vliegt Grootma om den hals, snikkend: O, o, o Grootma ik ben zoo gelukkig gebeden te hebben! | |
[pagina 9]
| |
De goede vrouw schreide er zelf om en de Tantes waren niet minder ontroerd. Hij had geen excuus gevraagd, maar een overwinning op zich zei ven behaald. En hij besefte reeds destijds dat dit heel iets anders was. Dat hij zijn schade, knie aan knie met Grootma gezeten, inhaalde, en allen hem dubbel liefhadden, is te denken. Bij Grootma is hij nimmer meer koppig geweest. - Er verdwenen minstens meer dan dertig jaren sedert dit huiselijk tooneeltje - maar 't is mij als woonde ik het eerst gisteren bij en gevoel ik nog de ontroering van toen. Hoe kon ik mij sedert in zijn toekomst verdiepen, en vooral in het vraagstuk wat er uit hem groeien zou, wanneer hij van alles een oorzaak wilde weten en zijn gevraag toch zoo natuurlijk was, dat wij weken later, bij een besprekingvan ons aardig Jocchie - verrast waren over zijn weetlust, en zijn jolige manier van doen om, als hem iets was uitgelegd, hals over kop weg te buitelen met een: ‘Zie zoo! dat weet ik alweer.’ Een wijsneus was hij nooit. Evenmin wat men een - praatje-bij - noemt. Hij hield zijne verkregen antwoorden eenvoudig voor zichzelven en openbaarde, er slechts door hoe gaarne hij alles vatte. Inmiddels stond het dominéeshuishoudentje zich te verplaatsen naar Breda, en zou hij tijdens de verhuizing bij Grootma komen logeeren. De dag zijner komst was nog niet bepaald, maar zekeren namiddag keken wij allen op, van luid hanengekraai onder de vensters en daar lachten Jocchie's guitige kijkers ons toe. Met éen ‘Ku.. ke.. Ie.. ku!’ om alle buurhanen te doen instemmen, diende hij zich aan, als heel alleen van de reis komende. Dat was een pret en een gelach onzerzijds, en een trots van zijn kant, reeds zoo'n heertje te zijn om alleen te reizen en ons allen toch in den waan te hebben gebracht dat er een heuschelijke haan kraaide op den stoep. Men glimlacht misschien om zoo'n herinneringetje doch de eene leidt tot de andere en allen bijeen | |
[pagina 10]
| |
vormen schakels waaruit zijne eigenlijke geaardheid meer te voorschijn treedt, dan uit een ellenlangen uitleg van wat voor soort van knaap die ernstige denker, op achttien jaren reeds, toch eigenlijk geweest is. Mij scheen hij altijd een eenige onvergelijkelijke knaap. En dit werd hij mij nog meer, toen hij weder naar Breda vertrokken, mij met het volgend schrijven in hanepooten, niet weinig verraste! Hij was nu negen jaren oud en schreef grootouders en tantes op Nieuwjaar en op de verschillende verjaardagen wel, doch altijd onder ouderlijk opzicht. Voor het eerst schreef hij alleen. Lief best Tantetje. Dat was de eerste van honderden brieven, die ik van hem zou ontvangen. Die eerste las ik aan zoo menigeen voor, dat hij me voor goed in 't hoofd zat en ik nog meer versterkt werd in de meening dat er iets bijzonders in hem stak. Niet een van de overige neefjes en nichtjes - alle kinderen van verschillende broeders - en toch lang niet dom of onbekwaam, die mij ooit iets over een boek of eenig werk zeggen of schrijven zou. | |
[pagina 11]
| |
In diezelfde dagen ongeveer, vleide hij zijnen vader om een velocipède, destijds een geheel nieuw verschijnsel. ‘Nu,’ zei Ds.P., om van het gevlei af te komen, ‘je bent No. 9 in je klasse. Ben je op den eersten der volgende maand No. 1 dan gaan wij er een koopen.’ En ziet... terwille van zijn woord, moest papa op den eersten berusten in de onvoorziene uitgave. Wat hij, noch iemand had kunnen denken... Jacques had besloten No. 1 te worden en hij werd het. | |
[pagina 12]
| |
Inmiddels ontving ik meer hanenpooten, wel moeilijk te ontcijferen maar ze waren wel wat moeite waard en deden mij onvoorwaardelijk gelooven dat er in den dartelen schalkschen, in dienzelfden, volgens iedereen, heel lieve jongen - niet te verwarren met zoete - een dichter of prozaïst, moest schuilen. Onnoodig te verzekeren dat hij meer en meer mijn hart veroverde en ik er mij reeds op verheugde dat hij mijn boeken ook zou kunnen lezen. Nu, bij den snellen vlucht des tijds lieten die dagen zich niet wachten. En al spoedig was ik verbaasd over zijn oordeel en werd het mij een vreugde als ik hem een of ander onder kruisband kon toezenden, en hij mij dit oordeel niet onthield. Mettertijd ook te schrijven, werd zoo zoetjes aan zijn wensch en voorspelden mede zijn brieven, want hij uitte zich al vroeg met benijdenswaardige gemakkelijkheid. De eerst meegedeelde brief is er het bewijs van. Op zekeren dag verraste hij moeder op hare verjaring met een photographietje ten voeten uit, een bewijs hoe hij destijds reeds zocht te rijmen, schreef hij er onder Tot in 't donk'ren graf,
Voor mijn enk'len straf.
Van zoo'n vluchtig krabbeltje vernam ik echter niets. Vermoedelijk kladde hij het te veel ter loops op of durfde hij er mij nog niet mee lastig vallen, want bij ontvangst van zijn eersteling, een Oei-rijm, was hij inmiddels twaalf geworden en moest hij zich heel wat geoefend hebben om zulk een rijm-proef te kunnen leveren. Oordeel slechts: Oei-rijm.
Daar nadert de Lente! o! zoo huppelend en tierig!
Wat draagt ze heur kleurige kleedje toch zwierig,
al schaatrend en giggelend, verbeuz'lend den tijd,
tot aanstonds de Zomer zegt: ‘Weg kleine meid’.
Kwansuis was ze zorgeloos met Winter aan 't stoeien,
toen ze eenklaps dien brombeer omklonk met haar boeien,
en 't watertje wenkte weer lustig te vloeien,
en wees naar de weiden de hunk'rende koeien.
| |
[pagina 13]
| |
Toen leerde zij 't vogeltje 't ei te bebroeien:
de planten voor' 't eerst zoo te geuren als bloeien;
de kwakkende kikkertjes vroolijk te roeien;
de fladdrende vlinders den vorst te verfoeien;
de brommende beer zich met honig te moeien;
de hupplende hazen als kinders te stoeien;
de kaaklende kippen het water verfoeien;
Ook smeekte zij 't Zonnetje niets te verschroeien
en leerde zij tuinlui de lootjes te snoeien;
de schoolgaande kleuters de voetjes ontschoeien
om zich in naburige beek te vermoeien
en 't vee in het weiland van weelde te loeien!
Maar dwingt ze viooltjes het eerst ook te bloeien.
Ze tracht door dit alles ons hart ook te ontgloeien,
opdat het van eerbied heel over zou vloeien,
voor 't scheppend vermogen, dat alles doet groeien
en Lente ter neer zond om Winter te boeien.
‘Voeg er een slotwoordje aan toe’, schreef hij en zoo bleef het in mijn bezit, terwijl het bestaan er van hem zelf wellicht ontging. 'k Heb aan dien wensch voldaan, doch al had er een slotwoord aan ontbroken, toch zal er moeilijk een tegenhanger te vinden zijn van zulk een rijmvaardigheid op zoo jeugdigen leeftijd. Inmiddels trad hij de rumoerige jongensjaren in, die Grootma als hij te gast kwam deden zeggen: ‘'t Heele huis staat op stelten’. Toch was hij haar altijd even welkom. Hij groeide wel vier maal 'sjaars uit zijn kleeren zoodat hij mij eens verzekerde: Er is met mijn groeien haast geen bijhouden aan Tantetje voor Mama... maar, (als kwam hij op dat oogenblik zelf eerst tot de ontdekking): ‘Wat is U toch eigenlijk een klein menschje’. En de opgeschoten knaap keek mij met zoo'n deernis aan als gevoelde hij innig mêelij met zoo'n ramp. De cadettenschool - destijds te Breda - begon invloed op hem uitteoefenen. Aanstaande officieren hadden hoe langer zoo meer schik in den aardigen kwant als zij Zondags kwamen eten, zoodat er een cadet uit hem zou zijn gegroeid, indien er niet juist het kardinale jaar voor het examen bestemd, een koninklijk besluit ware genomen, dat er geen cadets werden geplaatst. Destijds was het domineesch gezin | |
[pagina 14]
| |
echter reeds naar Amsterdam geroepen, alwaar Jocchie met den Geneeskundigen Dienst in aanraking kwam. Onder de medische pupillen behoorde een zoon van onzen oudsten broeder (J.C.P.), dus Jocchie's volle neef, met wien hij een warme vriendschap sloot, ondanks verschil van leeftijd.Ga naar voetnoot*) Deze zou hem zeker tot eigen beroepskeuze hebben overgehaald, doch... die akelige schaduwzijde van de geneeskunde, altijd lijden zien en allerlei akeligheid meer, maakte hem zeer besluiteloos. De kinderlijke genegenheid voor Tantetje mocht ietwat indommelen, spoedig openbaarde zij zich weder op andere wijs. Dat eerste boek had hij door menig ander zien volgen en iemand, die boeken schreef zoo boeiend dat hij ze tot den einde toe moest doorvliegen, had hij niet eenvoudig lief, maar vereerde hij als een wezen van hooger ras. Bovendien... hij, sterke, krachtige jongen, hij gevoelde zich aangetrokken tot al wie zwak scheen. Zoo ontwaakte zeker behoefte, mij te beschermen, te omwikkelen met den mantel zijner liefde, met welke aardige verzekering hij zijn jongens- ook studentenbrieven doorgaans besloot, mij te steunen met zijn kracht. Doch nu behoor ik ook mijn fragment, Jocchie getiteld, te besluiten en een tweede te beginnen onder een anderen titel. |
|