De belevenissen van een muizenfamilie
(2011)–Joyce L. Pereira– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
Liandro, een jongetje van vijf, woonde met zijn moeder, broer en zus in een arme buurt in Salina, een dorpje in Brazilië. Zijn vader was door een ongeval overleden. Een boom was op hem terechtgekomen. Hij werkte in het bos en moest grote bomen omhakken, die gebruikt werden om huizen te bouwen. De andere arbeiders hadden nog geprobeerd zijn leven te redden, maar het was al te laat. Nu moest zijn moeder alleen voor de kinderen zorgen. Dat was heel moeilijk. Ze werkte daarom de hele dag voor verschillende mensen. Ze moest kleren wassen en strijken en nog andere huishoudelijke werkzaamheden doen. Ze verdiende niet veel, daarom kon ze de kinderen niet altijd genoeg eten en kleren geven. Ze woonden in een klein huisje in een smalle steeg, waar er meer mensen woonden die ook niet rijk waren. Liandro ging net als zijn broer en zus niet naar school, daar had moeder geen geld voor. De grotere kinderen moesten al heel jong werken, om wat geld te verdienen. Ze gingen mensen helpen de tuin schoon te maken, rommel op te ruimen of auto's te wassen. Omdat Liandro nog klein was, bleef hij thuis en wachtte tot zijn moeder, broer en zus thuiskwamen. Als hij ze hoorde aankomen, rende hij direct naar buiten, om te kijken of ze iets te eten hadden meegebracht, want zijn maagje rammelde van de honger. Door al het harde werk dat ze allemaal deden, hadden ze geen tijd en aandacht voor hem.
Vaak zwierf Liandro rond op straat, tussen al de steegjes en huisjes. Iets te eten vond hij nooit, want de andere mensen uit de buurt waren even arm. Maar de hele dag thuisblijven vond hij ook maar niks, dus liep hij maar wat rond. Zijn moeder wist dat niet. Ze zou het ook niet kunnen weten, als ze de hele dag van huis was. Zo slenterde hij op straat, totdat het donker begon te worden. Dan wist hij dat hij naar huis moest omdat z'n moeder, broer en zus thuis zouden komen. Veel was er niet te eten, soms alleen maar wat brood.
Op een dag toen hij weer zo rondliep, hoorde hij mensen praten over een circus, dat overal naartoe ging en misschien ook naar hun dorp zou komen. Een circus, wat is dat?, dacht Liandro. Hij ging op een steen zitten en luisterde naar de mensen. Hij hoorde ze vertellen over Circus Fernando, een groep mensen, die naar veel steden en dorpen ging en een heleboel kunsten uithaalde. Hij begreep niet alles wat ze zeiden, maar hij hoorde ze vertellen dat er mensen bij waren die aan touwen heel hoog in de lucht ronddraaiden, een koprol maakten om dan snel weer een ander touw vast te pakken. Er was ook een goochelaar die uit zijn hoed een konijntje kon toveren, of gewoon in de lucht greep en dan een duif in zijn hand had, die hij dan weer wegtoverde. Hij hoorde één van de mensen zeggen dat Circus Fernando grote olifanten had, die konden dansen en dat er ook tijgers en leeuwen waren, die op tonnen konden lopen en door een ring met vuur sprongen. Een andere man zei dat het circus een clown had die een grote broek en hemd droeg en een rode neus had. Hij deed heel wat malle dingen waardoor iedereen moest lachen. Is dat een circus? Dat lijkt me wel iets leuks om te zien, dacht Liandro. Hij stond op en ging naar huis, want het werd al donker. Moeder had vanavond twee bananen meegebracht, dus kreeg hij ook een stukje, dat hij heel langzaam opat, omdat dit de derde keer was dat hij bacove at. De twee vorige keren had hij zijn stukje snel gegeten, maar deze keer nam hij kleine hapjes en ja, bacove vond hij lekker.
Een paar dagen gingen voorbij en Liandro liep maar rond in de buurt. Omdat hij de meeste steegjes al kende en de mensen hem vaak wegjoegen als ze hem zagen, ging hij deze keer een andere richting op. Deze buurt kende hij eigenlijk helemaal niet, maar hij bleef doorlopen. Hij keek naar links, naar rechts, zag huisjes die hij niet kende en | |
[pagina 41]
| |
mensen die hij ook nooit eerder had gezien. Hij bleef doorlopen, omdat hij toch niets te doen had. Een hond rende achter hem aan en hij rende bang weg. Hij keek rond en zag dat hij weer op een plek stond, die hij niet kende. De huisjes waren hier niet zo dicht op elkaar, maar de steegjes leken wel allemaal hetzelfde. Waar ben ik? dacht Liandro. Hij wist het niet precies. Is dat de steeg waar dat huisje met de kapotte deur van meneer Armando stond? dacht hij. Hij keek goed, maar nee, dat was het niet. Hij liep verder en kwam aan het einde van de steeg en zag aan de overkant een stuk grond, waar veel bomen en struiken waren. Deze plek ken ik, zo'n bosje hebben wij ook bij ons in de buurt, dacht hij en liep ernaartoe. Hij liep dwars door de bomen en struiken en dacht dat hij zo meteen z'n huisje zou zien. Maar toen hij aan de ander kant was, zag hij een bredere straat, breder dan die kleine steegjes die hij kende. Waar ben ik, deze straat ken ik niet, zei hij in zichzelf. Hij keek rond, maar zag niets dat hij kende. Huizen zag hij nu helemaal niet meer, niet eens honden, alleen maar de straat, die heel lang leek en ergens achter een bocht verdween. Hij begon bang te worden. Wat is er gebeurd? Waar is mijn huisje? Toen begreep hij het. Ik ben verdwaald, ik ben op een plaats die ik niet ken. Ik ben deze keer verder van huis weggelopen. Ik kan de weg naar huis niet terugvinden. Hij begon de namen van zijn moeder, broer en zus te roepen, maar alles bleef stil. Hij bleef roepen, maar hoorde en zag niemand. Hij werd steeds banger en het begon nu ook al donker te worden. Hij moest naar huis, anders zou zijn moeder nu weten dat hij niet thuis was en boos worden, omdat zij had gezegd, dat hij niet mocht weglopen. Maar o, ik ken de weg naar huis niet meer, dacht hij. Hij begon te huilen en viel van vermoeidheid in slaap.
Toen hij de volgende dag wakker werd, wist hij eerst niet waar hij was en wat er gebeurd was. Hij keek om zich heen. Toen wist hij het weer. Hij was weggelopen, maar deze keer in een andere richting en nu was hij verdwaald en kon z'n huisje niet meer vinden. Misschien zijn mijn moeder, broer en zus naar mij op zoek en vinden ze mij zo meteen, dacht hij en voelde zich niet meer zo bang. Het werd weer donker en nog steeds zat hij daar in een struikje, langs de straat. Hij zag nergens zijn moeder, broer of zus en hoorde ook niemand zijn naam roepen. Het enige dat hij hoorde was zijn maagje, dat rammelde van de honger. Hij ging achter de struik liggen en viel in slaap. De volgende ochtend werd hij wakker van ratelende geluiden die hij hoorde. Het geluid kwam van de straat. Hij kon nog niets zien, maar hoorde het geluid steeds dichterbij komen. Hij hoorde ook een geluid dat op het trappelen van paarden leek. Hij werd bang en hield zich schuil achter de struik en wachtte. Het werd steeds luider en plotseling zag hij om de hoek twee bruine paarden aankomen. Ze trokken iets dat op een huis leek achter zich. Een man zat voorop en hield touwen in zijn handen, waaraan de paarden vastzaten. Er volgden nog meer paarden, die ook huisjes trokken. De huizen hadden felle kleuren. Geel, blauw, oranje, groen. Het was een lange stoet, zag hij. Ze kwamen steeds dichterbij en Liandro kon het eerste huisje al een beetje beter zien. Er waren tekeningen op de ramen en deuren van het huisje en ook letters. Omdat hij niet kon lezen, wist hij niet wat op het huisje stond. Ze kwamen dichterbij en toen zag Liandro dat vier paarden kooien trokken, met veel ijzeren tralies. Toen hij goed keek, zag hij dat er leeuwen en tijgers in de eerste kooi waren en in de tweede, grote olifanten. In een kleinere kooi zaten apen. Hij schrok. Wat is dit nou, dacht hij. Toen dacht hij aan wat hij de mannen had horen vertellen, toen hij in een steegje bij hem thuis had zitten luisteren. Was dit het circus waarover ze het hadden? Ze hadden toch gezegd dat een circus tijgers, leeuwen en olifanten had? En hier zag hij met eigen ogen deze dieren in kooien langs rijden. Hij keek vanuit zijn schuilplaats naar de andere paarden die aankwamen. En daar, in èèn van de huisjes zag hij mensen, die met elkaar spraken. | |
[pagina 42]
| |
Hij kon niet horen wat ze zeiden. Ze zagen er wel vreemd uit met hun bonte kleren en gekke hoeden. De vrouwen hadden een rode kleur op hun lippen en roze wangen en de mannen glad, zwart haar en mooie zwarte snorretjes. Dat waren zeker de mensen die aan de touwen hingen, dacht hij. De mensen waarover hij die man had horen praten. Er waren ook kinderen in de huisjes. Liandro zat gehurkt in de struik en wist van angst niet wat te doen. Toen alle paarden en huisjes hem al bijna gepasseerd waren, zag hij helemaal achteraan een lage bak van hout. Hij wist niet wat erin was. Plotseling kreeg Liandro een idee. Als ik in de bak kan komen, dan kan ik meerijden. Misschien zie ik mijn huis en dan kan ik er weer uit om naar mijn moeder, broer en zus terug te gaan. Voorzichtig kroop hij vanachter de struik en probeerde de palen te pakken die aan de bak waren. Gelukkig draafden de paarden niet te hard. Hij miste en probeerde het opnieuw. Ook deze keer lukte het niet. Het moet, ik moet in de bak. Alleen op deze manier ga ik mijn huis terugvinden, dacht hij. Hijgend en met een bezweet gezicht probeerde hij het weer en ja, deze keer lukte het. Hij was in de bak. Uitgeput lag hij op de vloer en kon zich eerst niet bewegen. Toen keek hij langzaam om | |
[pagina 43]
| |
zich heen en zag hij dat er in de bak grote jute zakken waren. Hij keek in een zak en zag dat daar aardappelen in waren, in een andere zaten wortelen en één had droog vlees. Hij zag grote manden met vruchten en keek niet meer in de andere zakken. Omdat hij al twee dagen niet gegeten had, begon hij een manja te eten, daarna een bacove waarvan hij zo hield, nog een bacove en toen viel hij vermoeid in slaap.
‘Hoi, hoi, wie hebben we hier?’, hoorde Liandro iemand roepen. Hij dacht dat hij droomde, dus sliep hij door. Toen voelde hij iemand zijn arm zachtjes trekken en weer hoi, hoi roepen. Hij was ineens klaarwakker. Hij keek rond en toen naar de grote man die voor hem stond en naar hem keek. ‘Wie ben jij en waar kom je vandaan’, vroeg de man. Liandro wist niet wat te antwoorden. Hij bleef naar de man kijken zonder iets te zeggen. Hij hoorde de man roepen: ‘Baas Fernando, kom kijken wat we hier hebben’. Hij zag een dikke man met een snor op hem afkomen. Hij droeg een rood hemd en had een grote cowboyhoed op. Liandro dook van angst weg achter de zakken aardappelen en wortelen. De man kwam dichterbij en keek hem aan. Hij zag hoe het jongetje beefde en zei: ‘Kom maar, ik ga je niet opeten, vertel hoe je hier bent terechtgekomen’. Omdat de man niet erg boos keek en ook niet luid sprak, kroop Liandro vanachter de zakken en stond op. De man pakte hem en zette hem op de grond. ‘Zo, vertel op, wie ben jij’, zei hij. Toen vertelde Liandro wat er gebeurd was. Over zijn moeder, broer en zus. Hoe hij elke dag rondliep en een verkeerde steeg was ingelopen, waardoor hij verdwaald was en z'n huis niet terug kon vinden. Hoe hij al de paarden had zien langs draven en in de bak was gesprongen. Toen de man hem vroeg in welk stadje hij woonde, wist Liandro dat niet, omdat hij dat nooit geleerd had. Hij hoorde de mannen zachtjes praten. Er kwamen meer mensen bijstaan die allemaal naar hem keken. Een vrouw met pikzwart haar kwam naar hem toe en veegde zijn gezichtje af met een grote gele zakdoek en zei: ‘Dat is een leuk ventje, alleen is hij vuil en vreselijk mager’. Ze streek hem over zijn haren. Hij begreep niet alles wat de mannen zeiden maar hij zag wel dat die dikke man belangrijk was, want iedereen noemde hem ‘Baas Fernando’. De man die hem het eerst gezien had, vroeg wat ze met hem moesten doen. Baas Fernando draaide aan zijn snor, schoof zijn cowboyhoed naar achteren en zei: ‘Die knaap zegt dat hij verdwaald is en hij weet ook niet waar hij woont. Als we dat wisten kon één van jullie hem weer thuisbrengen. Hij ziet er erg vermagerd uit. We kunnen voorlopig niets anders doen, dan hem hier houden. Misschien komt zijn moeder hem wel zoeken, dan kan hij weer met haar mee. Maria, neem hem maar mee, geef hem een bad en wat te eten, morgen zien we wel verder’. Maria, de vrouw met het pikzwart haar, pakte zijn hand vast en bracht hem weg. Zo kwam Liandro terecht bij het circus, dat zijn tenten zou opslaan in het stadje Mendoca, waar ze zouden optreden.
Hij kreeg goed te eten, de mensen waren lief voor hem en hij droeg schone kleren, wel wat anders dan de slordige broeken en hemden die hij gewend was te dragen. Deze hadden felle kleuren. Iedereen bij Circus Fernando droeg vreemde kleren, ook de kinderen met wie hij speelde. Natuurlijk miste Liandro zijn moeder, broer en zus, maar omdat meneer Fernando had gezegd dat zijn moeder hem misschien zou komen halen, vond hij het goed om voorlopig bij ze te blijven. Maria en haar man Alessandro, leerden hem hoe hij kon helpen met de dieren. Hij mocht eerst de apen eten geven. Wat konden die veel bananen tegelijk opeten, dacht Liandro. Gelukkig kreeg hij ook genoeg bananen te eten, dus hoefde hij die van de apen niet te nemen. Ze lieten hem lachen, die apen, met al de malle dingen die ze deden. Hij liep langs de kooien van de leeuwen en tijgers, maar voor die was hij bang, omdat ze er zo groot uitzagen en van die scherpe tanden hadden. Als ze brulden rende hij heel hard weg. Dan lachte Pedro die ze verzorgde en | |
[pagina 44]
| |
trainde, hem uit. Pedro was niet bang van ze, omdat hij ze vanaf ze klein waren kende. Hij leerde ze al de trucjes, die hij dan aan de mensen liet zien, die naar het circus kwamen. Liandro ging ook naar de kooi van de olifanten. Ze waren zo groot dat zijn nek pijn deed als hij te lang naar ze keek. Hij ging naar de tent van de mannen en vrouwen die aan de touwen klommen en hoog in de lucht kunstjes uithaalden. Toen hij ze voor het eerst bezig zag, schrok hij en wilde niet kijken. Hij was bang dat ze naar beneden zouden vallen en een ongeluk konden krijgen of misschien zelfs dood konden gaan. Maar na een paar dagen begreep hij dat er niets zou gebeuren, omdat ze elke dag oefenden en alles geleerd hadden vanaf dat ze nog heel klein waren. Net zo klein als hij nu was. Ze vroegen hem of hij het ook wilde proberen, maar nee hoor, Liandro wilde daar niets van horen. Hij was veel te bang. Als hij naar de hut van Pieto de clown ging, als die bezig was te oefenen, wilde hij niet weg. Wat liet Pieto hem lachen. Hij kon op zijn hoofd staan en in zijn handen klappen, zijn hoofd tussen zijn benen zetten en zo rondlopen. Hij reed ook op een heel kleine motorfiets, trok dwaze gezichten en nog veel meer. Dat alles was zo grappig om te zien, dat Liandro tranen in zijn ogen kreeg van het lachen. Maar bij de clown kon hij niet lang blijven, omdat hij ook werkjes te doen had in het circus. Al was hij nog klein, toch leerde meneer Fernando hem dat hij niet lui moest zijn en ook het één en ander moest doen. Daarom veegde hij de hutten waar de mensen van het circus in sliepen en zorgde hij ervoor dat de paarden water en hooi hadden. Het was geen zwaar werk en Liandro deed het graag, omdat iedereen lief voor hem was. De kinderen van het circus hadden allemaal taken die ze moesten verrichten. Maria en Alessandro leerden hem lezen, schrijven en rekenen. Ze vertelden hem dat zij, toen ze klein waren, ook les van hun ouders hebben gehad. Omdat ze nooit lang op een plaats bleven, konden ze niet naar school. Daarom leerden ze behalve trucjes ook allerlei lessen die kinderen op school kregen. Het was belangrijk dat hij al deze lessen kreeg. Als hij met anderen zou praten, dan konden die dan niet zeggen dat hij dom was, zei Maria.
Een paar maanden gingen voorbij. Circus Fernando ging van stad naar stad, van dorp naar dorp. En Liandro ging overal mee. Ze hadden hun tenten nu opgeslagen in het dorpje Palenta. Zijn moeder was hem nog niet komen halen, dus bleef hij nog bij het circus. Baas Fernando vroeg wel aan mensen of ze de moeder van Liandro kenden, maar die zeiden altijd ‘nee’. Hij wilde hem niet zomaar ergens achterlaten, want wie zou dan voor de jongen zorgen? Bij het circus kreeg hij ten minste eten, drinken, schone kleren en ook schoollessen. Dus Fernando hield hem maar bij zich. Als wij weer in een grote stad zijn, breng ik hem naar het politiebureau, dacht hij. Overal waar het circus naar toeging, was het gezellig. De zaal was altijd vol en Liandro stond dan tussen de gordijnen te kijken naar al de grote mensen en kinderen die in hun handen klapten en schreeuwden, als ze de tijgers, leeuwen, apen, olifanten, de clown en andere dingen zagen. Hij genoot dan ook mee. Ondertussen leerde hij de mensen en de dieren beter kennen. Als hij naar de kooi van de tijgers en leeuwen ging, was hij niet meer zo bang en rende niet meer weg als ze brulden. Maar in de kooi gaan, dat mocht hij helemaal niet, dat had Pedro verboden. Van één van de tijgers hield Liandro het meest. Als hij bij de kooi stond, kwam deze tijger altijd dicht bij de ijzeren tralies staan en keek hem aan. Zijn naam was Grando. Hij was heel groot en de oudste van de tijgers. Dat had Pedro hem verteld. Hij liep een beetje traag en was niet zo speels, als de andere tijgers. Hij deed wel nog mee met de shows, maar de laatste tijd wilde hij niet meteen door de hoepel met vuur springen. Gisteren lukte het pas bij de derde keer. Toen de show afgelopen was, hoorde hij Pedro aan Baas Fernando zeggen, dat Grando niet meer goed oplette en steeds fouten maakte en vooral niet door de hoepel wilde springen. ‘Dat is een probleem. Ik geloof dat hij oud begint te worden. We gaan hem niet meer kunnen gebruiken. We moeten één van de jonge tijgers nu in zijn plaats zetten’, zei meneer Fernando. ‘Wat gaan we dan | |
[pagina 45]
| |
met Grando doen?’ vroeg Pedro. ‘We gaan hem maar bij de eerste grote stad waar wij aankomen naar de dierentuin brengen en vragen of ze hem daar willen hebben’, zei Baas Fernando. ‘Ik vind het wel jammer, maar ik kan niet voor hem zorgen en tegelijk de andere tijgers trainen. Het wordt te zwaar voor mij’, zei Pedro. Liandro hoorde dit alles. Hij zag het bedroefde gezicht van Pedro. Hij vond het ook erg, hij was gewend geraakt aan Grando. Hij dacht aan de manier hoe deze naar hem keek als hij bij de tralies stond en tot hem sprak. Het leek alsof de tijger hem wilde zeggen: ‘Je hoeft niet bang te zijn, ik ga jou niet bijten, jij bent mijn vriend’. Liandro liep weg, maar moest er aldoor aan denken, dat Grando straks niet meer bij hun zou zijn. Hij zou naar een dierentuin gebracht worden, met tijgers die hij niet kende. Hij zal ongelukkig zijn, met de vreemde tijgers en vreemde mensen om hem heen. Hij zal Pedro niet meer zien. En Maria, Alessandro, Baas Fernando en al de andere mensen ook niet. Ik weet zeker dat hij verdriet zal hebben en niet zal willen eten, dacht Liandro. Wat moest hij doen. Hij wist het niet.
Ze gingen naar het dorp Azuka en zouden twee weken blijven. Pedro deed zijn trucjes met de leeuwen en tijgers zoals hij altijd deed, maar Grando was er niet meer bij. In zijn plaats was een jonge tijger die alles heel goed deed wat Pedro hem zei te doen. Grando bleef in zijn kooi. Liandro vond dat zo zielig, dus ging hij vaak bij hem. Hij sprak tot hem, al wist hij dat de tijger hem niet kon verstaan. Hij zei hem om niet bang te zijn en dat er misschien een oplossing gevonden zou worden, zodat hij bij het circus kon blijven. Hoe dat zou gebeuren wist hij zelf niet, maar toch bleef hij met Grando praten. Deze keek hem met zijn ronde, bruine ogen aan, alsof hij begreep dat Liandro wist, dat hij verdriet had, omdat hij niet meer mee mocht doen met de show. Een dag voor ze zouden vertrekken naar een grotere stad, liep Pedro met Grando aan een ketting door het bos, dat aan de rand van de plek was, waar ze hun tenten hadden. Pedro wist dat hij Grando niet meer zou zien, dus wilde hij nog een wandelingetje met hem maken. Liandro zag ze weglopen en zag hoe verdrietig Pedro was. Hij ging terug naar de tenten om zijn werk te doen. Hij was een tijdje bezig, toen hij plotseling de stemmen van Baas Fernando, Maria, Alessandro en al de anderen hoorde. Ze spraken door elkaar en wezen naar iets. Hij wist niet wat het was en ging ook kijken. Daar zag hij Pedro en Grando in het midden van de groep mensen staan. In zijn hand hield Pedro een grote slang. De slang was dood. Toen hoorde hij Pedro vertellen wat er gebeurd was. Toen hij zo met Grando door het bos liep, dacht hij eraan hoe hij deze tijger zou missen. Grando, die hij kende, vanaf hij klein was en die hij heel wat trucjes had geleerd. Hij liep in gedachten verzonken door. Plotseling zag hij een grote slang. De slang had zijn kop al naar boven gericht en zou springen, om hem te bijten. Grando zag de slang ook en sprong gelijk op hem en beet zijn kop eraf. Het was een heel giftige slang, dus zou hij, Pedro, zeker doodgegaan zijn. Hij was geschrokken en keek nog hoe de slang kronkelde, voordat hij doodging. Als Grando de slang niet had doodgebeten stond ik nu niet meer hier. Dankzij deze tijger leef ik nog. Iedereen bleef stil, ze konden even niets zeggen. Toen klapten ze allemaal voor Grando, die zijn baasje gered had. Meneer Fernando liep naar de tijger en aaide hem over zijn kop en zei: ‘Goed werk gedaan Grando, je hebt je baas beschermd en door jou leeft Pedro nog. Ik denk dat we jou nu niet meer naar een dierentuin zullen sturen. Je bent wel een tijger, maar je bent een trouw beest. We zullen je hier houden. Al kan je niet meer meedoen met de show, wij zullen toch voor je blijven zorgen. Wij allen zullen Pedro daarbij helpen’. Grando keek ze aan. Hij begreep natuurlijk niet wat ze zeiden, maar aan de manier waarop ze naar hem keken en hem aaiden, voelde hij aan, dat hij niet meer weg hoefde te gaan.
Drie jaren waren voorbijgegaan en Liandro was nog steeds bij het circus. Van de politie | |
[pagina 46]
| |
in de stad had Baas Fernando toestemming gekregen, om de jongen nog te houden terwijl zij op zoek zouden gaan naar zijn moeder. Ze hadden een onderzoek gedaan en geconstateerd, dat hij door de mensen van het circus goed behandeld werd. Meneer Fernando moest wel doorgeven in welk dorp of in welke stad het circus zich bevond, zodat zij contact met hem konden maken. Natuurlijk miste Liandro zijn moeder, broer en zus. Hij dacht vaak aan hen. Ze reisden verder naar andere plaatsen, die Liandro niet kende, maar hij vond het nog steeds leuk dat hij bij ze was. Ze waren op weg naar een dorp, waar ze zouden optreden. Liandro lag in één van de huisjes, die de paarden trokken, te slapen. De reis was lang. Toen ze bijna in het dorp waren, maakte Maria hem wakker. ‘Zijn wij er al?’ vroeg hij. ‘Nee, we moeten nog een stuk verder rijden, naar het plein, waar wij onze tenten gaan opzetten. Als we daar aankomen moet iedereen fit zijn om te helpen met het uitladen. Sta dus maar op’, antwoordde ze. Hij keek uit het raam en schrok, Deze buurt ken ik, dacht hij. Ze reden langs heel wat kleine steegjes, met kleine huizen. Ik ken dat huis en die daar ook. En die man, die daar loopt, ken ik ook. En die oude bank, daar heb ik vaak op gezeten. Kijk, daar is Ciano die mij vaak geslagen heeft, omdat hij veel groter en sterker is. Ja, ik ken deze plaats. Hier wonen mijn moeder, broer en zus. Hier heb ik ook gewoond, ging het door zijn hoofd. ‘Stop, stop, meneer Fernando. Ik ken deze plaats, hier woont mijn familie’, schreeuwde hij. Baas Fernando liet de groep gelijk stoppen en kwam naar Liandro toe. ‘Ken je deze buurt, jongen?’ vroeg hij. ‘Ja, hier heb ik gewoond’, zei hij. Meneer Fernando nam hem uit de hut en zei aan de anderen om te wachten tot hij terug was. Hij liep met Liandro het steegje in dat de jongen hem aangewezen had. Het was al bijna donker. Bij een bouwvallig huisje bleef hij staan en riep: ‘Mama, mama, ik ben het, Liandro’. Z'n moeder, broer en zus renden het huis uit toen ze zijn stem hoorden. Ze omhelsden hem en huilden tegelijk. Liandro vertelde hen wat er gebeurd was en hoe het kwam, dat hij nu bij het circus was. Hij vroeg haar hem te vergeven, omdat hij ongehoorzaam was geweest. Baas Fernando keek naar het armoedige huisje. Liandro had hem alles over zijn familie verteld. Hoe kan deze vrouw voor al de kinderen zorgen? Nu begreep hij waarom zij zo hard moest werken. Als ze dat niet deed, zouden haar kinderen omkomen van de honger. Hij keek haar en Liandro aan, terwijl hij zijn hoed naar achteren schoof en aan zijn snor draaide. Door de jaren heen, dat hij hem meegenomen had met het circus, was hij van deze jongen gaan houden. Hij was trouw, werkte hard, leerde zijn schoollessen goed en was ook vrolijk. Wat zal er met hem gebeuren, als hij hem hier bij zijn moeder achterliet? Meneer Fernando kende het antwoord. Hij zal honger lijden, zwaar werk moeten doen en niet naar school gaan, net als zijn broer en zus. Dat vond hij geen prettig idee. Hij keerde zich om en dacht even na. Toen keek hij weer naar de moeder van Liandro en zei: ‘Wat zou u ervan vinden om met uw hele gezin bij ons te komen wonen? We reizen wel veel en zijn niet altijd op dezelfde plek, maar het belangrijkste is, dat wij samen zijn. Iedereen met haar man of zijn vrouw en hun kinderen. We zijn een grote familie en houden veel van elkaar, daar kan uw zoon u over vertellen. Er zal wel genoeg werk voor u zijn, want onze huishoudster wordt al oud en kan wat hulp goed gebruiken. En uw kinderen kunnen ook helpen en net als Liandro, lessen bij ons volgen’. Liandro keek met grote ogen naar Baas Fernando. Hoorde hij het goed? Mocht zijn hele gezin mee met het circus, weg uit dit steegje? Weg uit deze krot? Alsjeblieft mama, zeg ja, alsjeblieft, dacht hij. Maar zijn moeder bleef stil en zei niets. Door de spanning begon hij te zweten, z'n hart klopte in zijn keel. Plotseling hoorde hij zijn moeder zachtjes zeggen: ‘Meneer, ik probeer mijn kinderen zo goed als ik kan op te voeden, maar gemakkelijk is het niet. Omdat wij allemaal op verschillende plaatsen moeten werken, zien wij elkaar heel weinig. Als wij ‘savonds thuis aankomen zijn we zo moe, vallen binnen korte tijd in slaap, om de volgende morgen weer vroeg weg te gaan. Als wij met u meekomen, betekent dat, dat wij samen zullen zijn. Dat wij elkaar elke dag kunnen zien. Ik dank u dat u al die jaren zo goed voor Liandro hebt gezorgd. Ja, ik wil graag samen met mijn familie met u | |
[pagina 47]
| |
mee. Mijn kinderen en ik zullen goed voor u werken, dat beloof ik’. ‘Goed zo!’ zei meneer Fernando. Liandro's moeder ging gelijk naar binnen om hun spullen in te pakken. Veel was dat niet. Liandro pakte de grote hand van de man vast en zei: ‘Bedankt, baas, bedankt dat U mijn familie wilt meenemen. We zullen U niet teleurstellen’. |
|