De belevenissen van een muizenfamilie
(2011)–Joyce L. Pereira– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
Kwami, Bwanda en Masi woonden in het binnenland. Ze waren mooie kinderen, met een gladde donkerbruine huid. De jongens, Kwami en Bwanda, hadden dik haar, met heel wat kleine krulletjes dicht op elkaar. Ze droegen bonte lendendoeken, vanaf hun heupen tot iets onder hun knieën. De doeken vielen niet af, omdat zij al heel jong van hun vader geleerd hadden, hoe ze te binden. Ze droegen geen hemden of truitjes, want van de hete zon hadden ze geen last. Waar ze woonden waren er veel bomen, die ze beschermden tegen de felle stralen. Ze droegen slippers, die ze zelf gemaakt hadden van de droge bladeren van een rietsoort en lianen. Om hun hals hadden ze kralen van verschillende schelpen, die ze op het strand, een paar uren lopen van hun dorp, gevonden hadden. Masi, het meisje, had prachtig haar, dat door haar moeder vanaf haar kruin, alsmaar in het rond, dicht bij elkaar gevlochten werd. Het leek alsof zij een muts op had. Tussen al de vlechtjes waren kraaltjes, gemaakt van de pitten van planten. Ze droeg ook een lendendoek, die anders gebonden was dan die van de jongens. Die van haar was rond haar heupen gedraaid en schuin over haar borst om haar hals, bij elkaar gebonden. Omdat ze een meisje was, had haar moeder mooie bloemmotieven op haar lendendoek genaaid. Ze had kettingen van schelpen en mooie oorbelletjes, die ze zelf maakte van allerlei pitjes die ze in het bos vond. Ze was heel mooi en zag er fris uit, net als haar broers. Zij was zes, Bwanda acht en Kwami tien jaar oud. Ze wisten alles over het bos. Welke vruchten ze mochten eten, welke kreekjes veilig waren om te zwemmen en te vissen. Ze kenden ook de namen van de bomen en speelden graag met de lianen die aan sommige bomen hingen. Ze pakten ze vast, klommen eraan en slingerden dan door het bos. Bosplantjes en bloemen vond vooral Masi mooi. Ze maakte er slingers van, die ze in haar hut ophing. De jongens deden dat niet, omdat ze het echt iets voor meisjes vonden. Zij waren altijd druk bezig diertjes te zoeken, die ze dan zonder vrees oppakten en aan hun zusje wezen, die dan wegsprong, omdat zij toch wel een beetje bang van ze was. Vooral de hagedisjes, die zo glad waren en de kikkertjes, met hun koude huid en grote ogen, vond ze griezelig. De lieveheersbeestjes en vlinders vond ze leuk. Ze kon uren naar ze kijken. Omdat ze het bos goed kenden, wisten ze ook dat er vele gevaren waren. Van hun ouders hadden ze geleerd om voorzichtig te zijn met sommige plantjes. Die mochten ze niet eten omdat ze giftig waren. Enkele leken zo mooi, maar als je ze aanraakte, begon je hele lichaam te jeuken en kreeg je bulten. Ze kenden ook de slangen, waar ze voorzichtig mee moesten zijn. Zo had je de ratelslang, waar ze echt bang voor waren. Ze hadden heel vroeg geleerd, om het geluid dat deze slangen maakten te herkennen. Als ze ergens in een struik een geratel hoorden, wisten ze dat ze liever de andere kant op konden gaan. Kwami had altijd een houwer bij zich, voor als het nodig was. De bosspinnen kenden ze ook en hun hand in een holle boomstam zetten, dat mocht nooit, want je wist niet wat daarin kon zitten. Een keer, toen Bwanda nog heel klein was, had hij het wel gedaan, omdat hij een mooie kikker in de boomstam zag. Hij wilde die vastpakken en meteen werd zijn hand door een wurgslang, die erin zat gepakt. Die probeerde hem, al draaiende in de boomstam te krijgen, om hem dood te drukken. Gelukkig was hun vader erbij die de slang doodhakte. Zo wisten ze precies voor welk dier ze niet bang hoefden te zijn en voor welke ze snel moesten wegrennen. De kreekjes met het mooie zwarte water, daar speelden en zwommen ze graag in. Masi deed niet altijd mee en ging alleen in het water als het niet te diep was. Haar broers plaagden haar dan door te zeggen dat ze maar een dom meisje was.
In hun dorpje woonden natuurlijk meer mensen. Veel waren dat niet. Een paar | |
[pagina 29]
| |
tantes, ooms, neven en nichten. Ze speelden wel met de anderen maar trokken het liefst met zijn drietjes erop uit. Er waren andere dorpjes, maar die lagen een eind verwijderd van elkaar. Als er groot feest was, een huwelijk bijvoorbeeld, dan ontmoeten de mensen van al de dorpen elkaar op een grote open plek, midden in het bos. Er werd dan naar hartelust gedanst, gegeten en gedronken. Ze vonden hun dorp heel gezellig. Als hun ouders ze eens ‘uitbrachten’, was dat vaak een wandeling naar de zee, aan de noordzijde van hun dorp. Ze moesten wel twee uurtjes flink lopen voor ze er waren. Maar daar genoten Kwami, Bwanda en Masi erg van. Het strand was groot. Mooi, wit zand kon je overal zien en vooral het blauwe water vonden ze geweldig. Ze waren gewend aan het zwarte water van de kreekjes, dus keken ze de eerste keer toen ze de zee zagen, hun ogen uit. Ze mochten wel aan de voorkant zwemmen, maar niet te ver, dat hadden hun ouders verboden. Ze vonden een heleboel schelpen en steentjes die ze dan naar huis brachten. Er waren grote, kleine, roze, gele, lichtblauwe en nog veel meer kleuren. Soms zagen ze heel grote schildpadden, die eieren kwamen leggen. Ze keken dan met grote ogen hoe de schildpad met haar grote flappoten een gat in het zand maakte en wel honderd eieren tegelijk erin legde. Een keer hadden ze gezien hoe de kleine schildpadjes uit de eieren kwamen en direct naar de zee zwommen. Kwami en Bwanda hadden er drie naar huis meegenomen en zorgden goed voor ze. Ze wisten dat het eigenlijk niet mocht, maar de schildpadmoeder had zoveel kindertjes, dus zou ze deze drie niet missen, dachten ze. Ze vonden de zee mooi en vonden het jammer dat ze niet elke dag ernaartoe konden gaan. Uit zichzelf gingen ze niet, want echt goed kenden ze de weg niet. Maar Kwami was slim en had de laatste keer toen ze waren geweest, op de terugweg, aan bepaalde bomen, stukjes van een oude lendendoek vastgemaakt. Je weet maar nooit. Als ik groter ben kan ik zo de weg gemakkelijk vinden, dacht hij.
Op een dag waren ze bezig te spelen in het bos. Masi zat kralen te rijgen en maakte van lekker ruikende bloemetjes een papje, dat ze over haar handen, benen en hals smeerde. De jongens waren weer bezig achter diertjes aan te hollen. Ze zaten aan de rand van een mooi kreekje. Het water was schoon en hier en daar dreven pollen gras, die van de oever waren losgeraakt. Plotseling hoorden ze een stem: ‘Help, help, ik zit vast, wie kan mij helpen, ik ben verdwaald’. Ze schrokken en keken elkaar aan. Er werd geroepen in een taal die zij niet kenden dus verstonden ze niet wat ze hoorden. Maar één ding wisten ze zeker: het was de stem van een meisje. Kwami liep naar voren en vroeg of ze het ook gehoord hadden. ‘Iemand roept, iemand zegt iets, alleen weet ik niet wat het is.’, zei hij. De anderen hadden het ook gehoord en kwamen dichterbij. Waar kwam het geluid vandaan? ‘Ik hoor het daar’, zei Masi. ‘Nee, het komt van deze kant’, zei Bwanda. Ze keken rond maar konden niets zien. Weer hoorden ze de stem. Het leek alsof het meisje huilde. Ze liepen langs de oever, keken en luisterden waar het geluid vandaan kwam, maar zagen niets. ‘Jullie horen het toch ook?’ vroeg Kwami. ‘Ja’, antwoordden de anderen. Dan moet er hier ergens een meisje zijn. Misschien in het water of aan de overkant van de kreek, dacht hij. ‘Laten wij weer langslopen en deze keer beter kijken’, zei hij. Ze liepen heel langzaam en keken overal. In de kreek, langs de oever waar ze liepen en aan de andere kant van de kreek. Weer zagen ze niets, maar ze hoorden de stem nog wel. Nu heel zwakjes, alsof het meisje uitgeput was. Opeens hoorden ze Masi roepen: ‘Kwami, Bwanda,kijk, kijk daar. Er ligt iets in de kreek’. Ze wees waar ze iets had zien bewegen, iets dat vastzat aan één van de graspollen. Haar broers kwamen dichterbij en keken naar wat zij aanwees. Ze schrokken en konden hun ogen niet geloven. Het was | |
[pagina 30]
| |
inderdaad een meisje. Maar wat zag ze er vreemd uit. Ze had lang blond haar, een kleur die ze niet kenden, met hier en daar gras ertussen. Ze was zo wit als het zand dat ze op het strand hadden gezien en ze had mooie grote blauwe ogen. Net als het water van de zee, dachten ze. Dat vonden Kwami, Bwanda en Masi ook vreemd, omdat ze alleen mensen met een donkere huid kenden die allemaal zwarte ogen hadden. Ze keken haar aan, maar durfden niet dichterbij te gaan. Weer riep het meisje. Ze zagen hoe ze beefde en begrepen, al verstonden ze haar niet, dat ze in nood was. Het meisje keek ze angstig, maar ook hoopvol aan en strekte haar armen naar ze uit. Misschien is ze verdwaald, of zit ze vast in het gras en kan er niet meer uit. Ik zal haar uit het water moeten halen, dacht Kwami. Hij sprong de kreek in en zwom naar het meisje toe. Ze bleef praten, maar hij verstond haar niet. Hij hield haar arm vast en bracht haar naar de rand van de kreek. ‘Helpen jullie mij haar eruit te halen’, riep hij de anderen toe. Ze hielpen zo goed als het kon om het meisje uit het water te halen. Maar wat ze toen zagen, deed ze over hun hele lichaam rillen. Ze wreven over hun ogen en konden het niet geloven. Dit meisje was vanaf haar middel een vis. Ze had heel mooie gouden schubben, met daartussen veel zilveren, roze en blauwe steentjes. Ze had een staart, die op en neer wapperde op het gras waar ze haar op hadden gelegd. Kwami keek naar Bwanda en Masi en wist niet wat te zeggen. Ze keken met ogen zo rond als schoteltjes naar het meisje. Kwami was de eerste die na de schrik weer kon praten en zei: ‘Ze is een vis. Zoiets heb ik nog nooit gezien. Wat moeten we nu doen. Wij verstaan haar niet en zij ons misschien ook niet. Maar één ding is zeker, ze heeft hulp nodig. Als ze een vis is kan ze niet op het droge blijven, anders gaat ze dood. Ze moet weer in het water. Als we naar huis gaan en het aan de anderen vertellen, gaan ze ons niet willen geloven en ik weet niet wat ze met haar zullen doen. Ik geloof dat ze terug wil naar waar ze vandaan komt, want ze wijst maar naar de richting waar de kreek een bocht maakt en in het bos verdwijnt. Ik weet niet vanwaar ze komt, maar we moeten haar helpen, dat voel ik. Hoe we het moeten doen, weet ik niet, maar laten wij het een geheim van ons drietjes maken. Ik zal wel zien wat we verder met haar doen’. Hij liet ze één hand op elkaars schouders zetten, één tegen hun hart en beloven, dat ze niets aan de anderen hierover zouden zeggen. Hij stond daarna besluiteloos te kijken en dacht na.
Omdat het meisje hun taal niet sprak, was het moeilijk voor Kwami om haar uit te leggen, wat hij van plan was te doen. Hoe moest hij haar zeggen dat hij haar zou helpen? Hoe moest hij haar uitleggen dat hij morgen terug zou komen en dat ze niet bang hoefde te zijn? Toen kreeg hij een idee. Hij nam een stuk gebrand hout en een groot droog blad van een boom, dat hij op de grond vond. Hij tekende een hut op het blad en drie poppenfiguren. Tekeningen maken had hij van zijn vader geleerd. Hij zette zijn vinger op de drie poppen en wees naar Bwanda, Masi en naar zichzelf. Hij wees haar de hut en probeerde het meisje met gebaren uit te leggen, dat ze naar huis zouden gaan. Na een hele tijd, waarbij hij bijna radeloos werd, zag hij dat ze het snapte. Maar hoe moest hij haar uitleggen dat zij morgen terug zouden komen? Dat was iets moeilijker. Hij draaide zijn handen om en om, zodat ze kon begrijpen dat hij daarmee ‘morgen’ bedoelde en wees opnieuw op zichzelf en op zijn broertje en zusje, om haar te laten weten dat ze samen naar haar toe zouden komen. Ze begon weer te huilen en zei iets wat ze niet begrepen. Opnieuw maakte hij gebaren. Na | |
[pagina 31]
| |
wat wel een eeuw leek te duren, kreeg hij het gevoel dat ze nu wist dat ze de volgende dag terug zouden komen, want ze huilde niet meer. Voorzichtig zette hij haar weer in de kreek. Hij verzamelde meer pollen gras, waartussen ze kon liggen, met haar staart in het water, zodat ze niet door wilde dieren opgemerkt zou worden. Ze was waarschijnlijk moe en viel in slaap. Kwami riep zijn broertje en zusje en ze gingen naar huis. Onderweg zeiden ze niet veel. Maar toen ze al bijna thuis waren zei Kwami, dat ze niet moesten vergeten niets te zeggen, zoals ze samen beloofd hadden.
Kwami kon niet slapen. Hij lag maar te denken hoe hij dat vreemde meisje moest helpen. Zoiets had hij nooit eerder gezien. Ze was eigenlijk heel mooi, vond hij. Maar raar, dat ze geen benen had zoals alle mensen. Ze was half mens en half vis. Of ze ouders had en waar ze woonde wist hij niet. Ze had wel de hele tijd gewezen naar de bocht van de kreek, maar die was heel lang. Hij was nooit tot het einde van de kreek geweest, dus wist hij niet precies wat achter de bocht was. Hij bleef maar aan haar denken en vond het jammer dat hij haar niet verstond. Morgen zie ik wel verder, dacht hij en viel in slaap De volgende dag stond hij, zoals altijd, vroeg op. Hij moest thuis eerst wat werkjes doen, voordat hij mocht gaan spelen. Bwanda en Masi waren ook al wakker en deden hun werk. Ze keken elkaar vol spanning aan, maar zeiden niets. Ze dachten alle drie aan dat vismeisje en wilden zo snel mogelijk terug naar de kreek. Daarom werkten ze extra snel. Toen ze klaar waren en weg wilden, riep vader Kwami. ‘Je moet me helpen om deze omgehakte boom in stukjes te hakken, anders hebben we niet genoeg brandhout. Morgen krijgen we bezoek van vrienden uit een ander dorp, dus gaat je moeder meer moeten koken’, zei hij. O, daarop had Kwami niet gerekend. Het zou beslist uren duren voordat ze daarmee klaar waren en hij had het meisje beloofd, dat hij zo snel mogelijk zou komen, om haar te helpen. Hij kon zijn vader niet zeggen dat het niet kon, want dat had hij eerder nooit gedaan. En hem over het meisje vertellen, dat kon hij zeer zeker niet. Oei, oei, wat een probleem! Bwanda en Masi keken hem aan. Hij zag de bezorgdheid op hun gezichten, maar kon niets doen. Hij pakte de aks en begon het hout te hakken. Om sneller daarmee klaar te zijn, hielp Bwanda ook mee, terwijl Masi de blokjes op een stapel legde. Hun vader keek een beetje vreemd op, want Bwanda was nogal lui en hielp nu, ongevraagd mee. Dat was iets dat hij niet van hem gewend was. Hij zei niets, maar dacht, dat hij nu groot werd en begon te beseffen dat hij ook iets harder moest werken. Het leek alsof er geen einde aan de boomstam kwam. Kwami maakte zich zorgen en dacht dat het meisje misschien al dood zou zijn, als ze terug bij haar waren. Gelukkig, nadat ze iets meer dan de helft van de stam hadden gehakt, zei vader dat het wel genoeg zou zijn en dat ze mochten gaan spelen. Snel renden ze het bos in en wandelen deden ze deze keer niet. Ze wilden zo snel mogelijk bij het meisje zijn. Toen ze aankwamen, waar ze haar hadden achtergelaten, zagen ze niets. ‘Waar is ze?’ vroegen ze tegelijk. ‘Zie je haar Bwanda’, zei Kwami. ‘Nee, ik zie haar nergens’, zei die ‘en ik ook niet’, zei Masi. ‘Misschien is ze dood en zijn wij te laat om haar te helpen’, zei Kwami. Hij sprong in het water en zocht naar de pollen gras. Toen zag hij dat de pollen vastgeraakt waren tussen hout, dat op het water dreef, en met de stroming een eind waren afgedreven. Hij zwom ernaartoe en zag het meisje liggen. Het leek alsof ze sliep, maar toen zag hij haar langzaam haar ogen openen. Wat waren ze mooi, dacht hij weer. Hij bracht haar naar de oever en samen haalden ze haar uit de kreek en legden haar op een zeil, die hij had meegenomen. Omdat ze gedeeltelijk een vis was, begreep hij dat ze nat gemaakt moest worden, anders zou ze uitdrogen en | |
[pagina 32]
| |
dood kunnen gaan.
| |
[pagina 33]
| |
door. Ze legde het hout en het blad naast zich. Ze keerde zich half om, nam wat zand, dat langs de oever lag en legde het op het gras. Toen nam ze witte bloemetjes, die in de buurt waren en legde ze op het zand. Ze plukte blauwe steentjes uit haar staart en plaatste die erachter. Ze wees naar de bloemen en het zand, daarna naar de blauwe steentjes en keek naar de kreek. Ze wees naar zichzelf, begon met haar armen bewegingen te maken alsof ze zwom, terwijl ze tegelijkertijd haar staart op en neer zwiepte. Kwami, Bwanda en Masi keken haar niet begrijpend aan. ‘Wat wil ze ons uitleggen?, zeiden ze. Het meisje keek ze aan en begon te huilen, omdat ze doorhad dat ze haar niet begrepen hadden. Weer probeerde ze uit te leggen wat ze bedoelde. Ze wees naar de blaadjes en het zand en spreidde haar armen uit. Dat deed ze ook met de blauwe steentjes en spreidde haar armen deze keer nog breder uit. Kwami keek goed en eindelijk had hij het door. ‘Ik weet het, ik weet het. Het zand en de witte bloemen, daar bedoelt ze het strand mee. Ze heeft haar armen uitgespreid, dus heeft ze het over veel meer zand. Ze heeft haar armen nog wijder uitgespreid en naar de blauwe stenen en de kreek gekeken, om ons te laten weten dat het om water gaat. Maar wel veel meer water, dat blauw is. Nu weet ik het, ze woont in de zee, is op de één of andere manier in de kreek terechtgekomen en tussen de pollen vastgeraakt’. Masi speelde met de blonde haren van het meisje en lachte, om haar op die manier te laten merken, dat ze haar nu begrepen. Ze lachte opgelucht terug.
Maar het probleem was voor Kwami nog niet helemaal opgelost. Hoe moest hij haar naar de zee terugbrengen? Hij dacht na en kwam toen op een idee. Hij kapte de bladeren van een palmboom en vlocht daarvan een stevige, langwerpige rieten mand. Aan de bovenkant stak hij harde stukken hout dwars door de zijkanten. Hij haalde het zeil van onder het meisje weg en zette het in de gevlochten mand. Aan het voeteinde maakte hij nog wat hout vast en zo kreeg je een soort bed, dat getrokken kon worden. Zijn broertje, zusje en ook het meisje keken geboeid naar wat hij deed. Ze begrepen nog niet wat hij ermee zou doen, maar toen hij een paar stappen maakte en het achter zich trok, hadden ze het door en klapten in hun handen. Ja, Kwami had voor een oplossing gezorgd. Ze legden het meisje voorzichtig in de mand. Kwami zei aan Bwanda dat hij water in de emmer moest meenemen en op gezette tijden haar moest besprenkelen. Plotseling bleef Masi staan en keek naar haar broers. ‘Hoe vinden we de weg naar de zee? Onze ouders waren altijd met ons als we gingen. Hoe gaan wij nu precies weten waar wij moeten lopen?’ vroeg ze. Kwami lachte en zei: ‘Wees niet bang, ik ken de weg wel’ en vertelde hen over de lapjes lendendoek, die hij aan de bomen had vastgemaakt. Doordat ze het meisje moesten trekken en af en toe moesten stoppen om water uit een kreek te halen om haar nat te houden, leek de reis veel langer. Opeens hoorden ze het vismeisje praten. Ze hield haar handen achter haar oren. Kwami, Bwanda en Masi konden haar niet verstaan, maar ze zagen dat het vismeisje opgewonden was. Toen ze weer naar voren keken, zagen ze waarom. Ze konden het strand tussen de bomen door zien. Het vismeisje kon de zee vanuit de verte ruiken. Dat kan ook niet anders, want ze woont nu eenmaal in de zee, dacht Kwami. De laatste meters renden ze, alleen om haar zo vlug mogelijk in het water te zetten. Ze liepen tot het water aan hun borst kwam en lieten het meisje uit de mand in zee glijden. Ze spartelde gelijk rond, zwom rondjes om hen heen en spatte water op ze met haar staart. Ze zong en danste tegelijk. Haar ogen straalden. Kwami, Bwanda en Masi keken haar aan. Ongelooflijk! Wat kan ze goed zwemmen, maar ja dat komt, omdat ze half vis is, dacht Kwami. Ze wilden net teruggaan toen ze een bootje zagen aankomen. Ze waren zo bezig met het | |
[pagina 34]
| |
meisje en hadden de boot niet eerder gezien. Er waren mensen in het bootje. Ze zagen een man met bijna dezelfde kleur haar als van het meisje, alleen had zijn gezicht de kleur van de roze steentjes tussen haar schubben. Hij had een grote baard. De twee andere mannen waren donker, net als zij. De man met de baard sprak en ze hoorden het meisje antwoorden. Na een tijdje hoorden ze hem iets aan de donkere mannen zeggen. Ze verstonden er niets van. Plotseling sprak één van de donkere mannen tot hen en met grote verbazing keken ze naar hem. Ze verstonden hem, want hij sprak hun taal. Hij legde uit dat de man met de baard een heel knappe man was, die een studie maakte over zeemeerminnen. Hij verstond de vistaal. De man vertelde hun verder dat het meisje een zeemeermin was. Ze was al langer dan een dag van huis en haar familie was ongerust. Ze hadden samen met haar vader onder de zee, waar zij wonen, naar haar gezocht en konden haar niet vinden. De man had de ouders gezegd om daar te wachten voor het geval ze terug zou komen, terwijl zij verder zouden blijven zoeken. Het meisje heeft de man met de baard verteld dat ze te dicht bij het strand had gezwommen, door een grote golf was geschept en op die manier in een kreek was terechtgekomen. Ze zat met haar staart vast tussen gras en wist de zee niet meer te vinden. Ze vertelde ook, dat ze geluk heeft gehad, dat jullie, lieve kinderen, haar hebben gevonden en terug naar de zee brachten. Anders was ze door het water van de kreek, waaraan ze niet gewend was, zeker doodgegaan. De donkere man, die samenwerkte met de man die veel over zeemeerminnen wist, zei dat hij hun taal kende omdat hij jaren terug iemand van hun dorp had ontmoet, die het hem geleerd had. Hij legde uit, dat de zeemeermin hen heel dankbaar was, dat ze geholpen hebben om haar terug te brengen. ‘En de man met de baard zei ook dat ik jullie moet bedanken voor jullie hulp, waardoor ze nu weer naar haar familie terug kan.’
Na dat alles gehoord en begrepen te hebben waren Kwami, Bwanda en Masi ook blij dat ze het vismeisje geholpen hadden. Ze maakten een buiginkje voor de mannen, zoals hun ouders ze geleerd hadden en keerden zich om, om naar huis te gaan. Opeens hoorden ze het meisje roepen. Ze bleven staan, keken om en zagen haar naar hen toe zwemmen. In haar handen had ze een mooie grote witte schelp. Ze gaf die al pratende aan Kwami. Die begreep er niets van en keek de donkere man aan. Hij lachte en begon hen uit te leggen. ‘De zeemeermin is blij dat jullie haar hebben geholpen. Ze geeft jullie deze schelp als aandenken. Maar dit is geen gewone schelp. Hij heeft toverkrachten. Als jullie eens naar de zee komen en haar willen zien, moeten jullie aan de bovenkant van de schelp blazen. Er gaat dan een geluid uit komen, dat de zeemeermin hoort. En waar ze ook is, ze komt dan gelijk naar jullie toe zwemmen. Zo wil ze jullie laten weten, dat ze jullie nooit zal vergeten.’ Kwami liet Bwanda en Masi de schelp even vasthouden en nam het toen terug. Hij hield het hoog boven zich, vroeg de donkere man het meisje te bedanken en haar te zeggen, dat ze er zeker op zullen blazen als ze weer eens aan het strand waren en dan naar haar zullen uitkijken. Ze wuifden naar de zeemeermin, die een prachtige zwaai met haar staart maakte en in de zee verdween. Kwami hield de schelp stevig vast en ging samen met zijn broertje en zusje weer naar huis. Hij wist dat zijn ouders nu al naar hen zochten en ongerust zouden zijn, omdat ze zo lang waren weggebleven. Ik zal ze alles vertellen al zullen ze ons niet geloven. We krijgen zeker straf, omdat we zonder dat ze het wisten naar de zee zijn gegaan, dacht hij. Hij keek naar de witte schelp in zijn hand en wist, dat deze toverschelp hem zou helpen, zijn ouders te bewijzen dat hun verhaal niet verzonnen was. |
|