Baboe dalima. Opium roman. Deel 2
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 342]
| |
XLII.
| |
[pagina 343]
| |
klimmen, en voerde blijkbaar naar den nokrand, die het plateau van de Goenoeng Poleng omgaf. Soms, ja veelvuldig zelfs, daalde het pad, om het ravijn tusschen twee bergribben te overschrijden; maar dat dalen, wel verre van ontspanning te verleenen, putte integendeel meer uit, want, afgescheiden dat daarbij de knieën op die steile hellingvlakten schier ontwricht werden, werd iedere afdaling door eene hoogere stijging gevolgd, die de longen op eene geduchte proef stelde. Maar... voort, altijd voort! spoedden de drie vrienden. Het ongeduld van Van Nerekool gedoogde geen talmen, geene vertraging. Alle drie hijgden, snakten naar adem of bliezen als noordkapers; maar getroostten zich die inspanning en ijlden voort. Naar hunne meening moesten zij de beide meisjes inhalen. Aan een ontkomen kon niet gedacht worden, want het eenige pad kronkelde door zoo'n woest terrein, dat een rechts of links uitwijken tot de onmogelijkheden gerekend konden worden. Intusschen, van Anna en Dalima werd niets meer bespeurd, hoe de vrienden ook uitkeken, wanneer de vervolgers een hoogen ribnok bereikt hadden, en soms een uitgestrekt gedeelte van het te volgen pad overzien konden. Eindelijk hadden zij het hoogste punt van den plateaurand bereikt, en stonden een oogenblik uit te blazen van de geweldige inspanning. Maar, hoe zij ook uitkeken, van de beide lieve kinderen was geen spoor te ontdekken. Het pad, dat nu niet meer klom of daalde, slingerde tusschen rotsbrokken, heuveltoppen en boschjes van dwergachtig geboomte door, en leverde geen uitgebreiden gezichtskring op. ‘Zij kunnen ons niet ver voor zijn,’ sprak Van Nerekool, ‘kom, vooruit! Vooruit!’ Toch vergiste de rechterlijke ambtenaar zich eenigermate. De meisjes waren veel voor. Vooreerst hadden zij | |
[pagina 344]
| |
reeds een aanmerkelijken voorsprong gehad, toen de vervolging begon. Dan hadden zij zich met vluggen voet gerept op dat pad, hetwelk haar bekend was, en dat zij gewoon waren te betreden. Zelfs hadden zij door die bekendheid gelegenheid gevonden, hier en daar een bocht, eene kronkeling af te snijden. Eindelijk had de angst van ingehaald te worden, Anna vleugelen verleend, en was Dalima genoodzaakt geweest haar te volgen. Toen zij het plateau bereikt hadden, liepen zij recht voor zich uit in zuidelijke richting. De zee kon niet ver meer af zijn. Het gedonder der branding, die zich, zoolang de meisjes zich op de berghelling bevonden hadden, als een verwijderd gerommel had laten vernemen, was thans duidelijker waarneembaar. Ja, naarmate de meisjes op de ingeslagen richting voortijlden, konden zij den grond soms voelen trillen onder de machtige mokerslagen, die de oceaan aan de loodrechte rotswanden, waartegen hij brak, toebracht. ‘Waar loopen wij heen, Nana?’ vroeg Dalima hijgend. ‘Voort! voort!’ riep Anna, terwijl zij schuchter achter zich keek. ‘Maar, waarheen, Nana?’ ‘Naar ginds!’ sprak het meisje beslist; terwijl zij met den vinger zuidwaarts wees. ‘Maar, daar is de zee,’ kreet Dalima. ‘Ja, daar moeten wij zijn!’ ‘Maar, wat wilt ge daar?’ ‘Daar weet ik eene schuilplaats, waar ons niemand vinden zal.’ ‘Daar eene schuilplaats, Nana?’ ‘Ja, kom voort! Voort! Nog eene inspanning! Wij naderen!’ ‘Eene schuilplaats! Maar gij hebt mij verteld, Nana,’ hernam Dalima voortstrompelend, echter met hijgen- | |
[pagina 345]
| |
den adem, ‘dat daar niets was dan de naakte rots?’ ‘Maar in die rots zijn holen?’ sprak Anna gejaagd. ‘In de goewah's!’ kreet de baboe ontzet. ‘Wilt gij daarin uwe toevlucht nemen?’ Anna antwoordde eenige woorden, die de baboe niet verstaan kon. Als eene hinde voortijlende, was de residentsdochter hare Javaansche gezellin ietwat vooruit gekomen. Helaas, hoe sterk van gestel deze laatste ook was, hoeveel goeden wil haar ook bezielde, de toestand, waarin zij zich bevond, deed zich gelden. De last, dien zij te torsen had, was dubbel, en bij de inspanning, die zij had moeten aanwenden, was het geen wonder, dat de krachten haar begonnen te begeven. Het bloed begon haar naar het hoofd te stijgen, hare slapen klopten, hare ooren suisten, hare oogen werden met een roodachtig waas overtogen, een ondragelijk gevoel van loomheid en matheid overviel haar. Toch strompelde zij voort. Met beide handen ondersteunde zij hare lendenen, die dreigden te bezwijken; hare ademhaling werd sissend, zij was eene onmacht nabij. Maar hare geestkracht hield haar staande. Zij volgde hare gezellin, terwijl zij prevelde: ‘Madjoe! Madjoe!’ (vooruit, vooruit). Neen, zij zou Nana in dezen stond niet aan haar lot overlaten. Zoo ging het nog een poos voort. Eindelijk bij het omslaan van een rotsgevaarte, dat het pad scheen af te sluiten, stond Anna stil. Voor haar breidde zich de Indische Oceaan, die zij van eene hoogte van 1200 voe ten beheerschte, in zijn geheele onmetelijkheid uit. Angstig keek zij achter zich. Het pad, dat zij gevolgd had, was van hier over eene groote uitgestrektheid waarneembaar; maar daarop was hoegenaamd niets te ontwaren. Zouden de drie mannen de vervolging opgegeven | |
[pagina 346]
| |
hebben? Of zouden zij haar niet bespeurd hebben? Zij meende toch herhaaldelijk haren naam te hebben hooren roepen. Dat kon evenwel eene uitwerking harer angstige verbeelding geweest zijn. Nogmaals liet zij het oog achterwaarts waren, en peilde den gezichteinder met scherpen blik. Maar, niets! niets! Toen wijdde zij hare aandacht aan Dalima, die hijgend en kreunend bij haar aangekomen was, en zich schier onmachtig op den grond had laten vallen. Zij zette zich naast hare gezellin neder, sprak haar moed toe, wreef en kneedde haar op inlandsche wijze de zenuwbundels van hoofd en hals, klopte haar in de handen, en liet niet na, haar de meest teedere zorgen te wijden, dan toen zij Dalima kalm zag. Toen dat doel bereikt was, keek zij nog eens angstig achterwaarts, maar trad, toen zij niets bespeurde, vastbesloten vooruit naar den rand der helling, die voor haar afdaalde naar beneden. ‘Ja,’ prevelde zij, de ladder hangt er steeds. Ik heb veel van de Goewah TemonGa naar eind(136) hooren verhalen. Daarin zal ik, als het moet, een toevlucht zoeken.’ En andermaal noordwaarts kijkende. ‘Maar ik hoop, dat ik dien schrikkelijken tocht niet zal behoeven te ondernemen... Ik zie niets,’ zei ze met een zucht. ‘Als Karel mij op het spoor was, dan zou hij nu reeds op het plateau moeten verschenen zijn.’ Toen keerde zij het gelaat naar den vollen Oceaan. Zij bleef steeds, al verborg zij zich ook onder een Javaansch kleed, een kind van het Westen, dat wil zeggen, dat zij een open oog had voor de heerlijkheden, welke de natuur ter bewondering aanbood. Voor haar strekte zich de Indische zee uit; daar ginds ver met de lucht samensmeltende, maar toch een kring vormende, die de afscheidingslijn, waar lucht en water elkander schenen te raken, scherp waarneembaar maakte. Iets dichter | |
[pagina 347]
| |
bij nam de zee een donkerblauwe tint aan, die met het azuur des hemels een eigenaardige schakeering vormde, welke te merkbaarder werd door de groote deininggolven, die van het zuiden aangerold kwamen, en vaak de verbeelding in de war brachten door de meening, dat zij als het ware vloeibare heuvelenrijen waren, die zich van de kim losgescheurd hadden, en nu met den spoed van een sneltrein naar den Java-wal losstormden. Die deiningbaren waren glad en effen, want geen windje rimpelde hare hellingen; zoodat men ze met de plooien zoude hebben kunnen vergelijken van een horizontaal uitgespannen onmetelijk blauw doek, dat in golvende beweging gebracht werd. De hellingen dier golven, welke regelmatig als de gelederen van een defileerend leger aanrukten, waren naar de zijde van den gezichteinder zwakhellend, als ware de oceaan te amechtig om zich te verheffen. Maar naar den kant van den wal was die helling steil, scherp, en rolde donker-, soms zwartblauw getint, en deed zich voor als een onmetelijken muur, die naderbij rolde. Aanvankelijk was de top van de deininggolf zacht afgerond. Maar hoe meer de baar den wal naderde, des te meer steigerde die top op, des te scherper werd hij. De beide hellingen naderden elkander al meer en meer. Eindelijk was het geene ronding meer, die de beide vlakken verbond; het was een nok, later nog slechts een scherpe kam, die, driest en wild, de beweging van den voet van de golf vooruitliep, daardoor al steiler werd, eindelijk begon voorover te hellen, een cirkelboog, een onmetelijke krul vormde, nog meer kromde, ten slotte als het ware scheurde, en zich met een breeden, sneeuwwitten rand, als met eene glinsterend zilveren franje tooiende, met donderend geweld nederplofte, waarbij hij de oppervlakte van den oceaan in de onmiddellijke nabijheid in eene verblindend | |
[pagina 348]
| |
witte melkzee deed veranderen, welke, schuimend, donderend, opstuivend en klotsend tegen den rotswand kwam opstormen, die haar toeriep: tot hiertoe en niet verder! Anna vermeed daar in de diepte aan hare voeten, waar de watermassa in woedende golven kookte en bruiste, te kijken. Zij vreesde haren moed te voelen ontzinken, als het wichtige oogenblik mocht aanbreken. Zij keek maar liever daar ver zeer ver aan den horizon. Daar nagenoeg zuiver ten westen werd Noesa Kembangan ontwaard, dat fraaie, heuvelachtige eiland, hetwelk zich met zijn weelderigen plantengroei op den afstand, van waar het jonge meisje er naar tuurde, als een bloemenmand op de watervlakte drijvende, vertoonde. Zij zag daar den vuurtoren, welke zich op den Tjemering-heuvel(137) verhief, en door zijne witte kleur zeer tegen de blauwe lucht afstak, zoodat hij zich als eene smalle, rechtstandige wolkenzuil vertoonde. Hier en daar was het oppervlak der zee gespikkeld met blanke zeilen, die haar bevallig stoffeerden, alsof groote, witte watervogels er op dartelden. En even of het toeval die gelijkenis wilde bekrachtigen, kwam er een zwerm steltloopers voorbijgevlogen, die als een mat-witten band op het azuur des hemels vormden, en krijschend naar het westen vlogen, waarschijnlijk om de vischrijke moerassen, die de Kinderzee omgeven, een bezoek te brengen. Die snelle vlucht legde een weemoedige gedachte in Anna's hart. ‘Ook ik wilde wel heenvliegen,’ prevelde zij, ‘heenvliegen ver, zeer ver!’ En onder den spoorslag van die opwelling wierp zij een blik op haar vervlogen leven. Het beeld van Karel van Nerekool verscheen voor haren geest. Als in een droom tooverde haar de phantasie voor, hoe gelukkig zij aan de zijde van dien man had kunnen zijn. Zij herinnerde zich, de ‘invitation à la valse’, bij welker heer- | |
[pagina 349]
| |
lijke tonen zij, in zijne armen gestrengeld, gezweefd had, en hem de bekentenis zijner liefde ontsnapt was. Zij doorleefde in gedachten de heerlijke oogenblikken, die zij daarna in den tuin van het residentiehuis genoten had. Zij zag het Pandanboschje, waarachter Karel haar staande hield, om haar nogmaals zijne liefde te belijden. En, bij het rhythmisch gedonder van den oceaan, die aan hare voeten zijne machtige melodieën deed hooren, weerklonk in hare ooren, de vertolking van het fraaie duo, door picolo en cornet à piston gebracht: ‘Un jour l'àme ravie,
Je vous vis si jolie,
Que je vous crus sortie
Du céleste séjour.
Etait-ce donc un ange, une femme,
Qui venait d'embrasser mon àme?
Las! Je ne sais encor... mais depuis ce beau jour,
Je sais que j'aime d'un pur amour!’
Zij voelde Karels armen hare leest omklemmen. Zij hoorde zijne stem: ‘Anna, ik heb u lief, onmetelijk lief, anders lief dan ik mijne moeder, mijne zuster, anders dan ik mijn eigen zou liefhebben!’ Wat heerlijke woorden! Wat goddelijke stond! En voortdroomende: ‘Zeg, Anna,’ fluisterde hij, ‘zeg, bemint gij mij dierbare? O, ik weet het, gij hebt mij daarop straks reeds antwoord gegeven; maar herhaal dat “ja” hier, waar wij ons alleen en ver van het gewoel der wereld bevinden, alleen onder het oog van God, o, herhaal dat woord Anna, dat mij zoo gelukkig maakt.’ Zij had goed onthouden, het lieve kind. Geen wonder, die woorden waren in haar hart gegrift. En zij voelde den kus, die de bezegeling van haar antwoord was. Zij | |
[pagina 350]
| |
voelde.... maar even als te Santjoemeh was de ontwaking uit den schoonen droom nabij. De stem harer moeder meende zij nog te hooren. Verschrikt keek zij op. Zij wilde vl.... Neen... dat niet! Zij vloekte niemand; maar toch sloeg zij de oogen met een verwijtenden blik ten hemel op, bij het besef van zooveel geluk, dat in ramp verkeerd was. Het liefelijke droombeeld was reeds verdwenen. ‘Een verwoest leven!’ zuchtte zij. Een plotselinge kreet deed haar ontzetten. ‘Nana,’ riep Dalima, ‘toean toean njang datang,’ (de heeren komen). En inderdaad Anna zag daar met schrik bij eene buiging van het pad Murowsky, Van Nerekool en Grenits met groote haast naderbij treden. Zonder zich te bedenken, liep zij de scherpe helling, die voor haar naar de zee afdaalde, naar beneden. ‘Nana! Nana!’ riep Dalima in de grootste ontsteltenis uit. ‘Wat gaat ge doen?’ Het arme Javaansche meisje poogde hare gezellin te volgen. Maar alvorens zij opgestaan was, was Anna haar reeds ver vooruit. Daarenboven beladen en vermoeid als zij was, kon zij haar onmogelijk vlug genoeg volgen. Toen zij aan het uiteinde der helling gekomen was, welke in een loodrechten rotswand eindigde, die steil in zee afdaalde, kwam zij nog tijdig genoeg om daar op een afstand Anna de bovenste sporten eener rottangladder te zien grijpen, welke langs dien natuurlijken muur naar beneden voerde. ‘Nana!... Nana!...’ kreet zij. Zij stormde vooruit. Zij zag haar den voet op de ladder zetten;... zij zag haar lichaam trede voor trede verdwijnen. ‘Nana!... Nana!...’ | |
[pagina 351]
| |
Nu kon zij het hoofd nog slechts zien... Dat dook ook weg. Nu ontwaarde zij slechts de handen, die de bovenste sport omklemden... ‘Nana!.. Nana!...’ Ook die handen lieten los;.. eerst de eene... toen de andere... Juist bukte Dalima zich, om die laatste hand te grijpen... Weg!... weg! Toen wierp zich het Javaansche meisje voorover op den bodem, en bracht het hoofd over den rand van den afgrond, die daar onder haar gaapte. Helaas! wat zij daar zag was ijzingwekkend. Maar, zij had geen tijd om hare aandacht te wijden aan wat daar beneden haar oog trof. ‘Nana!... Nana!...’ kreet zij nogmaals. Maar daar voelde zij zich bij den arm gegrepen. Zij keek op. Van Nerekool stond naast haar. ‘Gij, Dalima!’ riep hij uit, niet begrijpende wat er gebeurde. ‘Waar is nonna Anna!’ ‘Allah! tobat, toean!’ riep de baboe, steeds op den grond liggende, met hartverscheurende stem uit, en wees met den vinger in de diepte. ‘Daar, daar?’ vroeg Karel ten hevigste ontsteld; terwijl hij zich op zijne beurt op den grond wierp, om in de vervaarlijke diepte te turen. Gelukkig, dat Grenits en Murowsky hem op den voet gevolgd waren. Bij de gevaarlijke stelling, die hij innam, en bij het meer dan onvoorzichtig vooroverbuigen van het bovenlijf over den rotsrand, was het noodig, dat die twee hem bij de beenen grepen. ‘Karel!... Karel!...’ riepen zij ontzet. ‘Anna!... Anna!...’ kreet hij op hartverscheurenden toon. Daar beneden zich zag hij het meisje langs de lange ladder(138) behoedzaam naar beneden dalen. Van rottanka- | |
[pagina 352]
| |
bels vervaardigd, wiegelde die ladder onder den last, dien zij droeg. Haar uiteinde raakte de zee, en werd door de verbolgen branding heen en weer geslingerd. Kwam de baar aanstuiven, dan werd dat uiteinde meegesleept, de grot in, waarin het water met donderend geweld drong; liep zij terug, dan volgde dat uiteinde de beweging, die de kracht eener cataract had, met zooveel onstuimigheid spoot dan als het ware het water naar buiten. Bij dat slingeren smakte Anna herhaalde malen tegen den rotswand, of hing zij op aanmerkelijken afstand van dien muur boven de zee, die onder haar woelde, kookte, zich in fijn verdeeld waterstof sloeg, en naar het meisje opspatte als naar eene wisse prooi. Afgrijzen, ontzetting bevingen Van Nerekool bij dat schouwspel. ‘Anna!... Anna!...’ kreet hij andermaal. Dezen keer scheen zij gehoord te hebben. Schuchter keek zij omhoog. Zij was reeds twee derde der ladder afgedaald. Toen zij dat hoofd, hetwelk zij dadelijk herkende, zich daar boven haar tegen de heldere, blauwe lucht zag afteekenen, stiet zij een gil uit, en haastte zich verder naar beneden. Van Nerekool sprong op. ‘Ik moet naar beneden,’ sprak hij gejaagd. En voor dat zijne vrienden zich tegen dat voornemen hadden kunnen verzetten, had hij de topeinden der ladder gegrepen, het been over den afgrond uitgestrekt, en op een der eerste sporten geplaatst, en begon hij de schrikkelijke afdaling. Het was thans de beurt van Grenits en Murowsky, om zich op den grond te werpen, ten einde gade te slaan, wat daar beneden hen gebeurde. Het was een ontzettend schouwspel, die twee wezens daar op die beweeglijke ladder boven die woedende branding te zien bengelen. Beiden gevoelden zich be- | |
[pagina 353]
| |
nauwd, schier ademloos, en bovenal rampzalig ongelukkig, dat zij in dien uitersten nood geene hulp vermochten aan te brengen. Toen Anna bemerkte, dat Van Nerekool haar volgde, gaf zij onbewust gehoor aan den aandrang, die haar bezielde, om te vluchten, en daalde nog sneller naar beneden. Evenwel begon eene andere gedachte haar bezig te houden. Veel had zij de bewoners van de dessa Ajo over de Goewah Temon hooren vertellen. Zij wist, dat bij eb den ingang van die grot, welke met de oppervlakte der zee gelijk was, te bereiken en daar in te dringen was. Zij wist ook, dat dat indringen slechts zwemmende kon geschieden, daar de zool der schacht ter hoogte van zes voeten onder water was. Daarvoor was zij evenwel niet teruggedeinsd; want zij zwom als eene meeuw. Maar... maar... dat was bij eb. Bij eb!... Ja, bij eb... wanneer de zee kalm is en de branding ver van den voet der rotsen verwijderd blijft... En thans... thans beukten de golven tegen de rotswanden, de deining brak tegen hun voet.... Het was haar daarenboven alsof iedere vloedgolf hooger steeg... En zij daalde steeds... daalde.., daalde nog meer. ‘Anna!... Anna!’ kreet Karel boven haar. Eindelijk had zij het gewelf van de grot bereikt. Zij wist, dat die ingang bij lagen waterstand vijftig voet hoog was. Wat kwam haar die poortopening nu klein voor! O, een groot gedeelte was onder de wateroppervlakte bedolven! Zij meende de rottanstellingen te kunnen bereiken, die van den ingang langs de wanden der grot naar haar binnenste aangebracht waren, om de vogelnestplukkers bij hunne inzameling ten dienste te zijn... Zij stak reeds de hand uit, om die kabels te grijpen... Daar krulde eene onmetelijk hooge baar aan hare voeten, brak met donderend geweld, en schudde | |
[pagina 354]
| |
het ondereind der ladder, die zonder steun voor de opening der grot slingerde, met zoo'n kracht, dat het arme meisje, ten hoogst ontsteld, het bewustzijn verloor, de handen losliet en in de diepte neerstortte. ‘Een verwoest leven!’ kreet zij nog in haren val. Van Nerekool zag haar een oogenblik in het midden van die kokende branding drijven. Vol afgrijzen zag hij haar in dat witte schuim als in eene lijkwa rollen en wentelen. Een ondeelbare seconde zag hij haren donkeren haardos in rijke lokken op dien helderen grond golven, toen werd zij door de opdringende zee de grot ingesleurd, en was zij voor zijn blik verdwenen. In zijn oog was zij verloren, onherroepelijk verloren. Hij bengelde daar boven den afgrond, die het dierbaarste wezen verzwolgen had, en wist niet wat te doen. Hij zag de baar tot rust komen, hij zag haar naar zee terugijlen, hij zag het water met grootsche kracht de grot uitstroomen; maar... in de helderblauwe kolom, die daar als het ware voortspoot, werd hij niets gewaar, dat op een lijk of op een drenkeling geleek. Hij begreep, dat Anna in de grot gebleven was; hetzij zij zich had weten te grijpen, hetzij zij met hare kleeding ergens was aan blijven haken. Snel daalde hij. Hij moest van het oogenblik gebruik maken. Hij moest, voor dat eene nieuwe baar aanrolde, het bovengewelf bereikt hebben. Met koortsachtige haast greep hij de sporten. Hij gebruikte zijne voeten niet; neen hij gleed veeleer naar beneden, en.... daar greep hij een der rottankabels der stelling, en had zijn voet de ladder verlaten, toen deze andermaal geweldig schudde, en voor den ingang heftig heen en weder geslingerd werd. Hij was nu betrekkelijk in veiligheid. Twee zeer dikke kabels strekten zich op even wijdigen afstand van elkander langs den wand naar het binnenste der grot uit. Van afstand tot afstand waren zij met gemoetoetouw aan | |
[pagina 355]
| |
uitstekende rotspunten bevestigd. Op den eene kon hij de voeten zetten, en zich aan den andere met de handen vastklemmen. Onder hem kookte de zee, boven hem en rondom hem fladderden de ‘lawets’ (zeezwaluwen) met schelle kreten, en vlogen door het opspattende zeeschuim en het fijn verdeelde waterstof de grot in en uit, verschrikt als zij waren over het verschijnen van dat menschelijke wezen, hetwelk niet anders kon, volgens hen, dan een aanslag komen doen op hunne nesten. Grenits en Murowsky hadden het vallen van Anna en het verdwijnen van Karel in de grot met de grootste ontsteltenis waargenomen. ‘Wat nu?’ riep de een. ‘Wij kunnen hier boven niets doen,’ riep de andere. Dalima smeekte om mededeeling van hetgeen zij gezien hadden. Toen zij dat vernomen had, riep zij: ‘Dan snel naar den loerah van de dessa Ajo, die heeft eene djoekoeng, waarmede hij wel eens de goewah's bezoekt!’ En het moedige Javaansche meisje vergat haren toestand, vergat hare vermoeidheid, en ijlde reeds het pad, gevolgd door de beide Europeanen, af.
En ziet, ja, zij vonden de djoekoeng, waarvan Dalima gesproken had. De loerah zette een bedenkelijk gezicht, toen hij den wensch der twee blanken vernam. Hij wees hoofdschuddend naar de monding der kali Djeties. En inderdaad, daar worstelde het afstroomende rivierwater met den opkomenden vloed, en deed de aanrollende deininggolven in woeste brekers opstuiven. Het hart der twee vrienden was op dat gezicht als in eene klemschroef beklemd. Zouden zij het moeten opgeven, en Van Nerekool aan zijn lot overlaten? | |
[pagina 356]
| |
‘Vijftig gulden, loerah,’ zei Theodoor Grenits, ‘wanneer gij ons in de grot brengt!’ De Javaan krabde zich met een eigendommelijk gebaar in den hoofddoek achter het oor. ‘En ik voeg er vijftig bij,’ vulde Murowsky aan. Het gekrab werd verdubbeld. De Javaan was besluiteloos. Hij wisselde angstvallig eenige woorden met een paar mannen van zijn gevolg. Dezen schenen niet zoo zwaartillend. Zij antwoordden met een gebaar van geruststelling, en sprongen in de djoekoeng, waarin de beide Europeanen hen volgden. ‘Ieder uwer vijf en twintig gulden, als wij het doel bereiken,’ sprak Grenits aanmoedigend tot hen. ‘En ik doe er evenveel bij,’ sprak de Pool. ‘En nu flink de “dajoengs” (pagaaien) gerept!’ De loerah had plaats aan den achtersteven van het ranke vaartuig genomen, en voerde den stuurpagaai. Ook de beide Europeanen en zelfs Dalima hadden zich van eene pagaai voorzien, en hielpen naar vermogen om te roeien. De djoekoeng onder den aandrang van die zes schepbladen, schoot snel vooruit. Aanvankelijk, zoolang het vaartuig in de baai was, ging alles goed. De loerah stuurde naar het midden van den ingang der Moeara, om de wielingen en terugstroomingen des waters door den gekartelden, rotsachtigen oever teweeggebracht, te mijden. Met den stroomdraad der rivier meegaande, schoot de djoekoeng als een pijl aan de boogpees ontsnapt, vooruit. Maar zoo meer zij de monding naderde, zoo meer liet zich de aandrang van den oceaan gevoelen. De stroomsnelheid der rivier vertraagde toch langzamerhand, vertraagde nog meer, totdat zij eindelijk schier niet meer merkbaar was. Daarentegen begon nu de oppervlakte van het water in beweging te komen. Reeds kabbelden golfjes tegen den | |
[pagina 357]
| |
voorsteven, alsof zij die lekten; die golfjes namen in omvang toe, zij sloegen langs de boorden en begonnen aan het vaartuig eene stampende beweging te geven. Men was de zone der brekers nabij. De djoekoeng schoot immer vooruit, zij bevond zich reeds te midden van de melkzee, door de branding veroorzaakt, te midden der kokende opborrelingen door een zoo even neergeplofte deininggolf veroorzaakt. Zij scheen op schuim te dansen. De loerah zat met saamgeknepen lippen en met scherpziend oog vooruit te turen, en hield zijn stuurpagaai onwrikbaar vast, hoezeer de golven er tegen beukten, hoezeer de wiegeling hem in zijne hand poogde te verwrikken. Hij tuurde uit. Zou hij kunnen laten vooruitschieten? Toen de meest nabijzijnde baar brak, was de uitgeholde boomstam nog op een zekeren afstand er van verwijderd. Zou hij de ruimte tusschen die en de daaropvolgende kunnen doorstevenden, alvorens die tweede brak? Neen, meende hij, dat ging niet. Hij keek uit, daar kwam de baar nader. Als eene onmetelijke plooi kwam zij aangerold. Voor hen, die in de djoekoeng zaten, had zij het voorkomen van een berg. Zij ijlde het vaartuig te gemoet, dat op zijne beurt onder den druk der vijf pagaaien steeds krachtig vooruitstevende. De baar naderde, zij steigerde reeds, als het ware loodrecht verhief zij zich voor den notedop, die onzinnig genoeg scheen haar te willen trotseeren; reeds kuifde zij zich met een schitterenden zilverrand, en scheen een aanrollenden blauwen muur te zijn, die, blinkend gepolijst, onder de zonnestralen schitterde. ‘Brenti!’ (ophouden) beval plotseling de loerah, die de gedaante der baar en haren afstand zorgvuldig gadesloeg. De dajoengs staakten hunnen voortstuwenden arbeid, en had de djoekoeng spoedig hare voortgaande beweging | |
[pagina 358]
| |
verloren. Daarop was het, alsof zij zonder eenigen aandrang vooruitging de baar te gemoet. Het was of zij opgezogen zoude worden in de krul, die zich vormen ging. ‘Moendoer! Moendoer!’ (achteruit!) schreeuwde de loerah; terwijl hij zelf zijn werktuig te water sloeg. Gelukkig dat het ranke notedopje aan dien aandraag dadelijk gehoorzaamde en achteruitstoof; want, daar helde de baar in een onmetelijken boog voorover. Een oogenblik, slechts, een ondeelbare seconde gunde zij aan de opvarenden der djoekoeng, die haar zoo nabij gadesloegen, een blik in de uitholling, welke zij daarstelde, en waardoor zij zich als een overgrooten in vorming zijnden cilinder voordeed, wiens wanden gedeeltelijk uit zachtblauw doorschijnend kristal zoude bestaan. Maar nog meer krulde de baartop voorover, vormde ongeveer drie vierde van een cirkelomtrek, en plofte toen inet donderend geweld op slechts weinige passen van het vaartuigje uiteen, en overtoog het geheele oppervlak der zee in de nabijheid met blinkend wit schuim. ‘Madjoe! Madjoe!’ (vooruit) schreeuwde de loerah. En daar schoot de djoekoeng, door krachtige armen voortgestuwd, over de wielingen, de kolken, de schuimmassa's, die haar omringden. O, zij moest zich reppen, Zij moest die streek voorbij zijn, alvorens de achteraan rollende golf haar bereikt zoude hebben, zij moest in volle zee zijn, alvorens die dezelfde branding onderging. Het kracht sloegen de dajoengs te water, en trillend schoot het vaartuig vooruit. Nog een poos, nog eene inspanning.... Daar verhief zich de steven.... ‘Madjoe! Madjoe!’ moedigde de loerah aan, terwijl hij zelf zijne inspanningen verdubbelde. Het vaartuig, stevig voortgestuwd, steeg tegen de helling der baar op, die nog niet steil opgesteigerd was, | |
[pagina 359]
| |
verscheen een oogenblik op de kruin van den waterheuvel, alsof hare beide uiteinden in de lucht zweefden, en zij slechts in het middengedeelte ondersteund werd, schoot de andere helling vlug af en.... was nu buiten gevaar. Ras stuurde de loerah zuidoostwaarts. Er was evenwel tijd noodig om den ingang van de Goewah Temon te bereiken. Toen men dan ook ter harer hoogte kwam, was de eb reeds ingetreden en had de stuurman slechts eenige voorzichtigheid te betrachten, om die grot binnen te loopen.
Wat vond inmiddels daar binnen plaats? Toen Van Nerekool op de stelling aangeland was, schreed hij in het halfduister, dat in de spelonk heerschte, behoedzaam voorwaarts. Hij bespeurde, dat dit onderaardsche gewelf zich zeer ver onder den berg uitstrekte; maar hij bemerkte ook, dat de zool der grot onmerkbaar klom, zoodat de zee, behoudens in eenige nevenholen, in de hoofdgrot slechts een paar honderd voet naar binnen drong. Maar in dat gedeelte heerschte zij dan ook in deze oogenblikken met oppermachtigen scepter. Aanvankelijk bespeurde hij niets van hetgeen hij zocht. Hij keek scherp uit, terwijl hij zijn koorddan-serskunststuk volbracht, en de grot al dieper en dieper indrong. Eindelijk, daar bij een groot trachietblok, waartegen het water heftig bruiste en dwarrelde, meende hij iets te ontwaren. Van de uitstekende gedeelten van de ruwe rotsmassa, liet hij zich behendig naar beneden zakken, en was gelukkig genoeg de bovenvlakte van die trachietmassa te bereiken. Ook deze verleende hem steunpunten genoeg, om naar de wateroppervlakte af te dalen, en daar vond hij Anna geheel bewusteloos, die zich in haren doodsangst aan de brok- | |
[pagina 360]
| |
stukken van het reddende blok geklemd had. Het benedengedeelte van haar lichaam lag in het water; het hoofd rustte op haren arm, die een vooruitstekenden rotsbrok omgaf. Snel omvatte Karel haar middel, en tilde haar tegen het trachietblok op. Hij moest zich haasten; want het was niet te ontkennen, de vloed liep al hooger en hooger, en onmogelijk was het niet, dat het rampzalige, bewustelooze meisje medegevoerd werd. Na eene geweldige inspanning gelukte het hem, haar op het bovenvlak van de rots te tillen, en nam hij daar naast haar plaats. Hij ontdeed zich van zijn jasje en spreidde dat op den steen uit, om haar de zitplaats zooveel mogelijk zachter te maken. Haar hoofdje rustte op zijnen schoot, en in die houding liet hij haar stil rusten. Met zijn zakdoek wischte hij haar het zeewater van het bleeke gelaat, en spreidde hare weelderige lokken over zijne knieën uit, om die te doen drogen. Een enkele blik had hem de overtuiging geschonken, dat de hoogste vloed nimmer het bovenvlak van het trachietblok bereikt had, en dat zij derhalve daar veilig zaten. Hij begreep dat, zoolang de eb niet ingetreden was, er aan geen terugtocht te denken viel, daarvoor was het geweld van de deininggolven dier onmetelijke wereldzee te groot. Het laagwater zou het mogelijk zijn de ladder, die nog steeds voor de opening der grot heftig heen en weder geslingerd werd, te bereiken. Anna zou tegen dien tijd wel tot bewustzijn weergekeerd zijn; zij zou dan kunnen zwemmen tot bij de opening, en eenmaal op de ladder.... ‘Komt tijd, komt raad!’ prevelde hij binnensmonds, terwijl hij het aangebeden meisje, dat daar op zijne knieën lag, met teederheid beschouwde. ‘Daarenboven Grenits en Murowsky zullen wel geene pogingen onbeproefd laten om ons te hulp te komen.’ | |
[pagina 361]
| |
Het was eene kritieke tijdruimte, welke de rechterlijke ambtenaar daar doorleefde. Daar voor hem lag het wezen uitgestrekt, dat hem het dierbaarst op aarde was, dat hij liefhad, dat hij hartstochtelijk aanbad; het wezen, dat hem zijn slaap ontroofde, welks beeld hem immer en overal voor oogen zweefde, naar welks bezit hij haakte met al den gloed van zijne geaardheid, die ongekunsteld maar onbedorven onder den weerstand, die zijne liefde ontmoet had, in lichterlaaie was opgegaan: Anna in hare Javaansche kleeding was slechts gedekt door sarong en kabaja. De slendang die haar hoofdje bedekt had, was zij bij het afdalen der ladder kwijt geraakt. Die uiterst eenvoudige kleeding daarenboven, vooral de kabaja, van uiterst lichte stof vervaardigd, was kletsnat, en modelleerde derhalve haren hals, haren boezem, hare schouders, hare lendenen, hare heupen en dijen zoo plastisch, dat zij schier geen bedekking mocht heeten, en rustte het meisje onbewust in hare volle bekoorlijkheid zoo uitdagend schoon op den schoot van hem, die haar aanbad, maar die onder dien lieven last een lijden onderging, hetwelk waarachtig eene plaats in Dante's hel had mogen erlangen. Het schemerlicht, dat in de grot heerschte, de nevel van fijn verdeeld waterstof, die uit de bulderende branding opsteeg, en de grot als met een mystieken ether vulde, brachten het hunne bij, om aan de houding van het lieve kind, iets verhevens, iets bovenaardsch mede te deelen. Onbewust van den gloeienden hartstocht, die haar omzweefde, lag Anna daar zoo kalm en zoo rein, terwijl hare ademhaling den boezem regelmatig deed op en neer gaan, en bij wijlen, wanneer een diepere zucht zich baan brak, eene onbescheiden gaping van de kabaja deed ontstaan, en bekoorlijkheden liet ontwaren, die door den blik van den verliefde verslonden | |
[pagina 362]
| |
werden, en zijne hartstochtelijkheid nog vermeerderden. Langzaam vlood de tijd heen, te langzaam voor den armen gefolterde. Intusschen had het water opgehouden te wassen, en was weldra de terugtred der golven merkbaar. Iedere baar, die nu de grot binnendrong, woelde, kookte, bruiste, schuimde als de voorafgaande, maar klom minder hoog, spatte minder op. Maar dat zou nog uren zoo moeten duren, alvorens er aan gedacht kon worden, naar den ingang der grot te schrijden. ‘Och, dat Anna toch ontwaakte,’ zuchtte Van Nerekool; terwijl zijn branderige blik op het lieve gelaat en op de aanbiddenswaardige omtrekken van dat schoone gevormde lichaam strak bleef gevestigd. ‘In haar zelve zou zij een veiliger schutsengel hebben, dan in mij!’ Gelukkig zijne bede werd verhoord. Bij eene poging, die zij in haren bewusteloozen toestand deed, om een paar droppels van hare wang af te wisschen, wilde hij haar helpen. Met zachte hand bewoog hij zijn zakdoek over die koon. Hij had zich evenwel daarbij moeten voorover bukken, en kwam zijn brandend heete adem met haar gelaat en haren hals in aanraking. Dat deed haar ontwaken. Mat en lusteloos sloeg zij de oogen op.... maar kon geen besef krijgen, waar zij zich bevond. Zij draaide het hoofd... keek rond en eindelijk ook Karel in het gelaat. Met een kreet voer zij op. ‘Gij, gij hier?’ riep zij, terwijl zij opvliegen wilde om te vluchten. Hij greep haar om het middel, en trok haar aan zijne borst. ‘Pas op, Anna,’ sprak hij. Gij zult uitglijden, de zee is nog onstuimig.’ ‘Gij, gij hier?’ herhaalde zij. ‘Maar, ik wil... ik zal...’ | |
[pagina 363]
| |
En zij poogde zich los te rukken uit zijne armen. ‘Bedaar, Anna! Wees voorzichtig; de rots is nat geworden en derhalve glibberig,’ zei hij geruststellend. ‘Pas op, het gevaar is nog groot.’ Hij sprak zoo zacht, zoo wegsleepend, dat het jonge meisje de worsteling wilde opgeven. Toen zij evenwel een blik op haar zelve sloeg, en ontwaarde in welken staat zij zich in de armen van een man bevond, toen poogde zij zich andermaal los te rukken. Haar gelaat was door het zeewater van de verf, die het bedekt had, gereinigd geworden. De blos, die hare wangen kleurde, was dus duidelijk waarneembaar; zij sloeg de oogen schuchter voor zijnen brandenden blik neder. ‘Laat mij, Karel, laat mij!’ sprak zij in de uiterste verwarring. Hij klemde haar vaster tegen zijne borst aan, en overdekte haar gelaat met honderden kussen. ‘Anna. ik bemin je! Anna, ik heb je weergevonden,’ kreet hij in het paroxysme van den hartstocht ‘Anna, nimmer verlaat ik je weer!’ ‘Maar, Karel, heb toch medelijden met mij,’ sprak zij met aarzelende, beschroomde stem, terwijl zij zijne liefkoozingen zooveel mogelijk afweerde. ‘Ik kan en mag u nimmer toebehooren.’ ‘Anna!’ kreet hij, terwijl hij haar nog vaster tegen zich aanklemde. Zij vergiste zich hoogstwaarschijnlijk in de beteekenis van dat gebaar. Althans met weemoedige stembuiging hernam zij: ‘Neen, Karel, uwe echtgenoote kan ik niet worden, en... niet waar... gij hebt mij te lief, om mij anders te verlangen.’ De blik van het jonge meisje was daarbij zoo treurig, dat Van Nerekool besefte, hoezeer hij hare ge- | |
[pagina 364]
| |
voeligheid gekwetst had. Hij liet haar uit zijne omklemming los, hoewel hij zijn eenen arm om haar middel geslagen hield. ‘Maar, Anna,’ hernam hij; ‘waarom zoudt gij nu mijne echtgenoote niet kunnen worden?’ vroeg hij met aandrang. ‘Destijds niet en nu niet,’ sprak zij beslist. ‘Ik schreef u de redenen uitvoerig... Laat mij nu los!’ Zij wilde zich ook van dien eenen arm ontslaan; dat gedoogde hij echter niet. ‘Maar Anna, de omstandigheden zijn zoo veranderd...’ hernam hij. ‘Welke omstandigheden?’ vroeg zij hem in het gelaat starende. ‘Nu uw vader un moeder d...’ ‘Wat, mijn vader en moeder dood?’... riep zij uit, voordat hij het laatste woord nog uitgesproken had. Hij knikte bevestigend. Het jonge meisje bedekte zich het gelaat met beide handen en snikte hoorbaar. Het was een zonderling tooneel daar in die half duistere grot, die twee jongelieden, waarvan de eene in zijne hemdsmouwen zat, en de andere met haar natte sarong en kabaja, ternauwernood gekleed mocht heeten, daar bij elkander op die rots te zien zitten. Zij met de handen voor het gelaat, hij haar uitvorschend aanstarend, en de gedachten bespiedend, welke in dat maagdelijk gemoed woelden, en waarvan zijn levensgeluk afhing. ‘Maar, is het wel waar?’ vroeg zij hevig snikkend. ‘Het zou te wreed zijn zoo eene tijding te verzinnen! Karel!... Karel wat moet ik gelooven?’ ‘Zoudt gij kunnen denken, Anna, lieve Anna, dat ik zoo met uw kinderlijk gevoel zou kunnen spelen? Dat is mij toch miskennen, zeg Anna?’ Zij weende bitter en was troosteloos. Hij trok haar | |
[pagina 365]
| |
naar zich toe. Nu evenwel bood zij geen weerstand, maar vlijde zich aan zijne borst. Het was alsof zij, nu zij wees was, nu zij zich alleen op de wereld gevoeld, thans bescherming zocht, bij den man, die zoozeer indruk op haar gemaakt had. ‘Beiden dood...’ herhaalde zij. ‘Waaraan zijn zij gestorven? Vertel mij, hoe zich dat toegedragen heeft. Gij komt regelrecht van Santjoemeh, gij zult, gij moet dus alles weten.’ ‘Integendeel, mijne Anna, ik weet niets. Toen ik Santjoemeh verliet, waren uwe ouders springlevend. Dien morgen toen ik met Grenits naar herwaarts reisde... Met Grenits?’ vroeg zij. ‘Theodoor Grenits? Is die hij u?’ ‘Ja, dierbare,.... toen reisden mijnheer en mevrouw Van Gulpendam, naar Soeka maniesan?’ ‘Soeka maniesan?... Wat is dat?’ vroeg zij. ‘Dat is eene suikerfabriek in het oostelijk gedeelte van de residentie Santjoemeh gelegen.... Eerst te Gombong kregen wij tijding van het overlijden, een telegram....’ En nu verhaalde hij in weinige woorden, wat hij wist, wat niet veel was, namelijk, dat het paar door eene bende ketjoe's was omgebracht. De brief, waarbij Van Rheijn hem bizonderheden toezeide, had hij nog niet ontvangen. Die zou wel te Gombong liggen. Na dat verhaal zweeg Van Nerekool een poos. Hij wilde Anna tijd gunnen om van de ontsteltenis te bekomen, die dat bericht op hare zoo teergevoelige ziel moest gemaakt hebben. Het lieve kind zat, tegen hem aangeleund, bitter te schreien. Neen, haar karakter had hoegenaamd geene punten van overeenkomst met dat harer ouders. Zij zelve had de scheiding bewerkstelligd; zij was heengegaan om hen nimmer weer te zien; zij had | |
[pagina 366]
| |
het ouderlijke huis verlaten, met het vaste voornemen daarin nimmer terug te keeren. Nu evenwel de dood tusschenbeide trad, om het weerzien onmogelijk en de scheiding onherroepelijk te maken, vloog hare ziel de wezens, waar zij het leven aan verschuldigd was, te gemoet, en vergat zij het geledene, het verkeerde, om slechts aan het goede te denken. Ja, zij was innig bedroefd; wanneer het in hare macht gestaan had, zou zij, al ware het ten koste van haar leven, het gebeurde ongedaan maken. Terwijl zij daar zoo gezeten hadden, was de eb langzamerhand ingetreden, en trok het water zich terug. Bij iedere deininggolf, die aanrolde, drong minder water de grot binnen, spatte het minder hoog, pleegde het minder geweld. Dat ging afnemend zoo voort, totdat de kracht aan het aanrollende zilt geheel en al ontbrak om zich te doen gelden. Het waren nog slechts golfjes, die de Goewah binnendrongen, zich daar in de grot kringsgewijze uitbreidden, en met zacht geklos de rots, waarop onze jongelieden zaten, kwamen lekken. ‘Het wordt tijd, dierbare Anna,’ begon Van Nerekool om de stilte af te breken, en aan de smart zijner gezellin eene afleiding te bezorgen. ‘Wij zouden andermaal door den vloed verrast kunnen worden.’ Zij hief het hoofdje op, en keek rond. Toen zij de zee zoo kalm zag, begreep ook zij, dat er niet gedraald mocht worden; want dat anders de vloed weer zou kunnen komen opzetten. Zij veegde hare tranen af. ‘Ja, wij moeten heen,’ sprak zij.... ‘Maar, kunt gij zwemmen? Want gij ziet, het water dat in de grot blijft staan, is veel te diep om doorwaad te kunnen worden... Ja... kunt ge? Dan is de ladder, die daar bengelt, spoedig bereikt.’ Zij wilde zich reeds van de rots, waarop zij redding gevonden hadden, laten afglijden. Maar hij weerhield | |
[pagina 367]
| |
haar, sloeg den arm nog vaster om haar middel, en drukte haar zacht tegen zich aan. ‘Het is nu, na die vreeselijke mededeeling, wel geen tijd om over liefde te spreken,’ hernam hij. ‘Maar Anna, ik heb mij in den laatsten tijd zoo ontzettend ongelukkig gevoeld, beloof mij nu in dit uur, mij niet meer te willen ontvluchten?’ Zij keek hem aan. Tranen blonken in hare schoone oogen. Een waas van droefenis was over haar geheele wezen uitgespreid, en het was haar onmogelijk een woord te kunnen uiten. ‘Alle hinderpalen tot onze verbinding zijn nu opgeheven,’ ging hij zacht fluisterend aan haar oor voort. ‘Gij zijt thans uwe eigene meesteres. Zeg, Anna, mag ik hopen?...’ Zij wendde het hoofdje af; maar lei hem de hand op den mond. Hij greep die hand, hij drukte er een innigen kus op. ‘Dank!’ zei hij. ‘Neen, gij kunt mij in dit uur geen ander antwoord geven... Nogmaals dank!... Maar, Anna, nu te water. Wij moeten hier weg!’ Juist wilden beiden zich van de rots laten glijden, toen stemmen vernomen werden. Verrast keken beiden op. Het waren Dalima, Grenits en Murowsky, vergezeld van een paar Javanen, die - wij weten het - in eene djoekoeng bij den ingang der grot verschenen. ‘God!’ riep Anna, ‘en ik in die natte kleeding!’ Zij sloeg een blik op zich en bloosde hevig, toen zij zag hoe hare natte kabaai en sarong hare ledematen plastisch modelleerden. Zij voelde het oog van Karel op haar rusten, en dat maakte hare verwarring nog grooter. Hij evenwel, nam het jasje, waarop zij gezeten had. en bood haar dat aan. De djoekoeng naderde intusschen, en zoowel Dalima als de twee vrienden waren uitgelaten van vreugde, toen | |
[pagina 368]
| |
zij de reeds verloren gewaanden springlevend terugvonden. De loerah van de dessa Ajo had bij het van wal steken uit voorzorg een paar sarongs medegenomen. ‘Om de lijken in te wikkelen,’ had hij gezegd, zoozeer was hij overtuigd, dat een ongeluk gebeurd was. De sarongs kwamen nu goed te pas. Anna wikkelde zich er goed in, en werd daarbij door Dalima geholpen. Daarna liet zij zich in de djoekoeng glijden. Weinige minuten later waren zij buiten de grot, en ongeveer een paar uren later waren Anna, Dalima, Van Nerekool, Grenits en Murowsky in het huisje op de helling van den Goenoeng Poleng vereenigd. In die samenkomst werden snelle besluiten genomen, en voor dat de zon het zenith overschreden had, zaten Anna en Dalima ieder in eene tandoe, en waren op weg naar Karang Anjer. De blanken vormden eene escorte bij die twee draagstoelen, die indrukwekkend mocht heeten. daar alle drie met jachtgeweren gewapend waren. Bij de familie Steenvlak was Anna de gulste gastvrijheid beschoren. Zij zou daar blijven logeeren, totdat.... Ja, totdat de rouwtijd om zoude zijn. Toen dat alles goed geregeld was, keerden de jonge mannen naar Gombong terug. Theodoor en Karel wilden van den kapitein-kommandant afscheid nemen en hem bedanken voor het verleende verlof aan Murowsky. ‘Wel,’ vroeg de brave Krijgsman, ‘zijt gijlieden in uwe jacht geslaagd. Uitmuntend,’ antwoordde Grenits. ‘Hebt gij fraaie exemplaren buit gemaakt. Ja, kapitein,’ antwoordde Murowsky schalks: ‘wij hebben onder anderen een fraai, een onvindbaar kapelletje, een puella formosa(139) gevangen.’ ‘Nou, geluk met dat diertje, maar blijf mij met jullie latijn van het lijf.’ | |
[pagina 369]
| |
Zelfs Van Nerekool kon een glimlach niet weerhouden bij de gedachte aan het kapelletje dat opgespoord was.
Veertien maanden later trad Anna van Gulpendam met Karel van Nerekool in den echt. Het huwelijk werd zonder praal voltrokken te Karang Anjer door en ten huize van den assistent-resident Steenvlak. August van Beneden en Theodoor Grenits waren de getuigen van de bruid, en Eduard van Rheijn en Murowsky die van den bruidegom. Bij het eindigen der plechtigheid kwam ook Willem Verstork aan, die na den dood van den resident Van Gulpendam weer naar de residentie Santjoemeh overgeplaatst werd. Niemand rekende meer op zijne tegenwoordigheid, daar een telegram de tijding aangebracht had, dat het stoomschip, waarmede hij van Batavia naar zijne bestemmingsplaats reisde, ter hoogte van Tegal aan den grond geraakt was. Toen evenwel het vlotbrengen van het vaartuig niet voorspoedig ging, was hij ontscheept, en had de reis van laatstgenoemde plaats per postrijtuig over de hellingen van den Slamat(140) naar Karang Anjer aanvaard. Hij moest en hij zou het huwelijk van Karel van Nerekool bijwonen! Hij ondervond ook bij deze landreis vertraging, waardoor hij te laat aankwam voor de plechtigheid; maar toch nog vroeg genoeg, om op dezen heuglijken dag in te stemmen in het koor van gelukwenschen, dat het jonge paar ten deel viel. Als ooit hartelijke handdrukken gewisseld waren, dan kon dat betuigd worden van dien vriendendrom, die, bij gebrek aan verwanten van weerszijden, de jonggetrouwden omgaf. Na de voltrekking van het huwelijk, vertrokken mevrouw en mijnheer Van Nerekool naar Tjilatjap, van waar zij met de boot naar Batavia zouden reizen. De rechterlijke ambtenaar was bij den raad van Justitie | |
[pagina 370]
| |
aldaar overgeplaatst. De anderen keerden naar hunne standplaats, Murowsky naar Gombong en de overigen naar Santjoemeh terug, waar zij hunne dagelijksche taak, hen door het lot op de schouders gelegd, hervatten. Allen werden evenwel door eene machtige gedachte beheerscht, die zoo - namen zij zich voor - alle hunne daden zoude kenmerken. En die gedachte was: Onverbiddelijke oorlog, oorlog à outrance aan de opiumpacht. Slaagde men er in die te fnuiken, slaagde men er in te voorkomen, dat het verderfelijke heulsap der arme bevolking niet meer met behulp der regeering opgedrongen werd, dan zoude het opiumverbruik wel verminderen.
Eu nu om ten slotte te eindigen met de persoon, welker naam tot titel van dit boek strekt, zij den lezer medegedeeld, dat baboe Dalima weinige maanden, nadat de beide geliefden elkander in een der grotten van het Karang Bollongsche gebergte weergevonden hadden, een dood kind had ter wereld gebracht. Dat bad haar uitermate bedroefd, want in weerwil van de misdaad, waarvan zij het slachtoffer geweest was, had zij een gevoel van moederweelde in zich voelen ontkiemen en grooter worden, naarmate het wezen, dat zij binnen hare lendenen omsloten droeg, zich ontwikkelde. O, zij zou dat kindje zoo teeder bemind hebben, zij zou het zoo verzorgd, zoo geliefkoosd hebben, als wel geen ander moeder het beter vermocht. Zij had reeds een wiegje voor het wicht klaar, geene wieg, zooals wij westerlingen die kennen, neen, een eenvoudig mandje van bamboelatjes, maar door haar zelve gevlochten, doch van binnen zoo weelderig, zoo mollig van kussens voorzien, en door een harer sarongs omgeven om des nachts de muskieten en over dag de te felle lichtstralen af te wenden, dat het als het ware | |
[pagina 371]
| |
een nestje zou vormen, dat opgehangen met een paar stevige touwen aan de sparren van de voorgalerij van het vertrekje, hetwelk zij bewonen zou, heen en weer wiegelen zou; terwijl zij, overgelukkig in hare moedervreugde, zacht op de gambang(141) zoude tokkelen, om het dierbare wezentje door de heerlijke tonen te verrukken. En dat alles was nu weg! Hare vrucht was niet bestand geweest tegen de vermoeienissen, welke zij zich zelve opgelegd had, tegen de aandoeningen, die haar bij den tocht naar de Goewah Temon, waar hare Nana zoo in levensgevaar verkeerd had, bestormd hadden. Ja, zij was uiterst bedroefd geweest; maar... de tijd verzacht de grootste smarten. Daarenboven zij was nu bij Nana, zij zou tot haren laatsten snik bij haar blijven. Zij was met haar naar Batavia gereisd. Zij zou de baboe zijn van de kleine Van Nerekooltjes, die de huwelijksweelde van het jonge paar zouden komen verrijken en, voor ieder, die met de innige genegenheid bekend is, waarmede de Javanen zich in den huishoudelijken omgang aan de blanken hechten, wanneer zij door dezen goed behandeld worden, zal het duidelijk zijn, dat zij dat voornemen stipt getrouw zou blijven.
einde. |
|