Baboe dalima. Opium roman. Deel 2
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 321]
| |
XLI.
| |
[pagina 322]
| |
den van die vraag. Toen liet antwoord zich wachten liet, vroeg Van Gulpendam: Wordt de bevolking door de landheeren der omliggende fabrieken behoorlijk voor haren arbeid uitbetaald?’ ‘O, ja, Kandjèng toean.’ ‘Is de rijstoogst mislukt, of heeft die soms minder opgebracht, dan waarop gerekend werd?’ ‘Neen, Kandjèng toean. De oogst is zelfs zeer overvloedig geweest; de landbouwers hebben vele “gedengs” (bossen) paddie in de “loemboeng” (schuur) binnengebracht.’ ‘Maar, waaruit ontspruit dan toch die armoede. Hadhen Adipattie?’ ‘Ik weet liet niet, Kandjèng toean,’ antwoordde het Javaansche hoofd met een zucht. Hij wist het wel; maar durfde er niet voor uitkomen, overtuigd als hij was, dat hij, wanneer hij de waarheid onthulde, de gramschap van den resident zoude opwekken. Hij wist, dat de loemboengs leeg waren. Ja, de oogst was overvloedig geweest; maar de paddie was niet in de schuren terechtgekomen. De Javaan is een groot kind. Zijn oogst was verkwanseld geworden, terwijl hij nog te velde stond. Om wat geld in handen te hebben, was zijne rijst, alvorens zij rijp was, in handen van Chineesche opkoopers overgegaan. En dat geld had zijn weg gevonden naar de opiumkit, naar het speelhol, naar het pandjeshuis, naar de lade van die Heilige Drieëenheid, die tot grondslag van de Nederlandsche inkomsten strekken. Neen, de regent durfde zijne gedachten niet openbaren. Hij sloeg een bedeesden blik op het groote kruis, dat op de borst van den resident prijkte, en herhaalde met een zucht: ‘Ik weet het niet, Kandjèng toean.’ Na dat alles gehoord te hebben, verklaarde Van Gul- | |
[pagina 323]
| |
peiidam geen andere kamers te willen betrekken dan in de bijgebouwen; hij zou zich volgaarne vergenoegen met de gewone logeerkamersGa naar eind(130) van de fabriek. ‘Maar, resident,’ antwoordde de fabrikant, ‘uwe vertrekken in het hoofdgebouw zijn klaar.’ ‘Daar wil ik niets van weten, waarde heer,’ hernam Van Gulpendam, ‘ik wil u bewijzen, dat ik de toestanden hier geheel en al vertrouw, en dat ik daar buiten even gerust zal slapen als in uw hoofdgebouw.’ Van dat voornemen was hij niet af te brengen geweest. En inderdaad hij scheen gelijk te hebben. De berichten, die van allerwegen binnenkwamen, waren van zoo"n geruststellenden aard, dat de eigenaar van de fabriek ‘soeka maniesan’ tot de meening begon over te hellen, dat hij misleid was. De eerste nacht, dien de familie Van Gulpendam in hare vertrekken doorbracht, ging dan ook ongestoord voorbij, en genoten de echtelingen eene heerlijke rust. De daaropvolgende dag werd doorgebracht met eene nauwkeurige bezichtiging van de suikerfabriek, dieevenwel op het punt was hare jaarlijksche campagne te sluiten, daalde maaltijd op zijn eind liep. In den namiddag werd eene verkwikkende wandeling ondernomen, waarbij het residentspaar getroffen werd door de hulde-bewijzen, die het vanwege de ontmoet wordende inlanders ontving. Niet dat het daar niet aan gewoon was, het tegendeel kon beweerd worden. Steeds had Van Gulpendam, zelfs toen hij nog controleur was, stipt en streng geëischt, dat, terwijl hij in de binnenlanden vertoefde, ieder Javaan, die'hem ontmoette, moest hurken en zijn ‘sembah’ brengen, dat iedere vrouw het gelaat moest af wendenGa naar eind(131). Maar hier geschiedde dat met zulke innige teekeiieu van schuchterheid, dat die voor diep ontzag en voor eerbied door het ijdele paar opgenomen | |
[pagina 324]
| |
werd. Neen, hier in deze streken was niets te vreezen. Zooveel kennis van het Javaansche karakter meende Van Gulpendam wel opgedaan te hebben. Ook de avonduren werden prettig doorgebracht. De eigenaar van Soeka maniesan had eenige familiën van de rondom liggende ondernemingen uitgenoodigd, waaraan allen als om strijd voldaan hadden. De heeren en ook sommige dames maakten een gezellig partijtje, terwijl anderen zich met muziek maken onledig hielden. Zweefden ook al eenige onrustige gedachten door het brein van den resident, terwijl hij daar in de voorgalerij van de fraaie heerenwoning aan het ombertafeltje zat, zoo werden die geheel verdreven door de rustige omgeving, welke het geheele landschap, hetwelk zich daar voor hen uitspreidde, kenmerkte. De maan stond hoog aan den hemel, en overgoot alles met haar liefelijk licht. Een zacht windje ritselde door het loof der fraaie schaduwboomen, die het geheele gebouw omgaven. Alles ademde de grootst mogelijke kalmte, die in een tropisch gewest zooveel kan bijbrengen, om de avonduren zoo genotrijk mogelijk te maken. Zoo streek de avond uiterst genoeglijk voorbij, en sloeg het middernacht alvorens, de rijtuigen voorkwamen, die de gasten huiswaarts moesten brengen. Toen die vertrokken waren, en de bewoners van Soeka maniesan zich ter ruste wilden leggen, kwam een der ‘Mandoors’ (opzieners) der fabriek rapporteeren, dat men eene gedaante achter de tuinomheining had zien sluipen. ‘Waarschijnlijk een dief,’ sprak de man onverschillig, alsof dat eene niet ongewone gebeurtenis was. ‘Kom, wij zullen eene ronde maken,’ sprak de eigenaar, terwijl hij een geweer greep, en een tweede den resident aanbood, hetwelk deze met een gebaar weigerde. | |
[pagina 325]
| |
Hij en Van Gulpendam, vergezeld van den opziener, stapten naar buiten, terwijl de dames zich naar hunne slaapvertrekken begaven. Zooals gezegd is, was het zacht en kalm weer. De beide blanken wandelden rond, maar bespeurden niets verdachts. Door de frissche nachtlucht verlokt, strekten zij hunne wandeling verder uit, dan oorspronkelijk hun plan was geweest. Zij waren naar buiten getreden, en wandelden nu in een paar rietvelden rond, die aan het erf der fabriek paalden, en waarvan de rietstekken gedeeltelijk geoogst waren. Het gekapte riet was reeds naar de fabriek vervoerd; maar over een groote uitgestrektheid stonden de stengels nog overeind en wachtten op de hand der arbeiders. Op de ontruimde gedeelten van de velden lagen hier en daar groote hoopen ‘dadoe’ (droge bladeren), die van de geoogste stengels afgesneden en bestemd waren om ook naar de fabriek vervoerd te worden, ten einde daar als brandstof gebezigd te worden. De eigenaar van Soeka maniesan was een degelijk suikerfabrikant, een geleerde met betrekking tot zijn vak in den volsten zin des woords. Van Gulpendam wat: door zijne betrekking van ambtenaar bij het Bhmenlandsch Bestuur jarenlang met de suikerindustrie op Java in aanraking geweest; zoodat het gesprek tusschen die twee mannen niet behoefde te kwijnen. Gevolgd door den opziener, wandelden de beide heeren voort, en onderhielden zich over de verschillende rietsoorten, die aangeplant werden. Van Gulpendam meende, dat de ‘teboe-njamploong’ het meeste suikergehalte bevatte; de andere verklaarde, dat de ondervinding hem geleerd had, dat zulks met de teboe-itam’Ga naar eind(132) het geval was. Beiden bleven op hun stuk staan, en de discussie daaromtrent werd vrij levendig, toen plotseling een gil weerklonk, en een aantal mannen met knuppels gewapend, en met zwart gemaakte gezichten van achter | |
[pagina 326]
| |
de hoopen dadoe te voorschijn sprongen, en recht op de wandelenden losstormden. Het drietal, onthutst door die plotsolinge verschijning, zette het op een loopen; maar nog hadden zij slechts weinige passen gedaan, of de vluggere Javanen hadden althans den eigenaar van de fabriek ingehaald, dien zij met een knuppelslag op het hoofd deden neertuimelen, alvorens hij zijn geweer in den aanslag had kunnen brengen. Op het erf werd de resident ingehaald, maar in stede van neergehouwen te worden, werd hij gegrepen, op den grond geworpen en zwaar gekneveld. Waar de mandoor gebleven was, dat mocht een raadsel heeten. Wellicht had die zich laten vallen, en had zich aChter een hoop bladeren of achter een struik verstopt. Terwijl Van Gulpendam gebonden werd, kon hij nog zien, hoe een twaaftal mannen op het vleugelgebouw aanvlogen, waar de slaapkamer van zijne echt* genoote aangetroffen werd. Hij wilde hulp roepen, maar eene machtige vuist drong hem een prop, van een oud vod gemaakt, in den mond. Hij zag hoe de aanvallers de deur poogden te openen, en hoe zij haar met hunne knotsen uit hare hengsels sloegen, toen zij haar gesloten vonden. Hij zag de bende naar binnen stormen. Een akelig gejammer steeg op, dat door een vreeselijken gil afgebroken werd, waarna niets meer vernomen werd. Dat alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat slechts het openrameien dier slaapkamerdeur de bewoners van het hoofdgebouw, of de weinige arbeiders, die bij de stoomwerktuigen in de fabriek de wacht hadden, deed opschrikken. Voor dat iemand verscheen, die tot redding zou hebben kunnen bijdragen, kwamen de aanvallers bij hen terug, die Van Gulpendam bewaakten, terwijl een hunner zonder zijne stem te omzwachtelen, zeide: ‘Kom, pak op! Ginds in het rietveld staan de paarden.’ | |
[pagina 327]
| |
‘Njonja mattie?’ (is de mevrouw dood) vroeg een hunner doodbedaard. ‘Mattie!’ (dood) was het antwoord, waarbij evenwel de stem van den spreker van wraakzucht trilde. ‘kom vooruit, pak dat blanke zwijn op, of wij krijgen de werklieden der fabriek op het lijf. Ik zou dien hond dan moeten krissen. En dat zou jammer zijn.’ Een paar bamboestaken werden tusschen de gebonden armen en beenen van Van Gulpendam gestoken. ‘Ik bon de Kandjeng toean resident!’ trachtte hij uit te brengen. Of hij verstaan werd, viel te betwijfelen. De eenige uitwerking van zijn gemompel was, dat hem een vuistslag op den mond toegediend werd, die den prop nog dieper in de mondholte deed dringen. ‘Eoh, angkat!’ werd het bevel herhaald. ‘Een viertal Javanen tilden de bamboestaken op hunne schouders, en draafden met hunnen last weg. .lammerend kreunde de lijder onder die behandeling; maar dat werd niet gehoord, en hoorde het ook al iemand, dan werd er volstrokt geen acht op geslagen. Op korten afstand van het erf stonden een zestal opgezadelde paarden. Op een daarvan werd Van Gulpendam stevig gebonden. Toen dat geschied was, werden de andere paarden bestegen en voort ging het. ‘Ka Djaga monjet,’ riep een der ruiters tot de achterblijvenden. ‘Engèh! Engèh!’ kreten de overigen. Zoodra de ruiters in het nachtelijke duister verdwenen waren, staken de aanvallers het vuur in het rietveld. De vlammen sloegen weldra ten hemel en loeiden vreeselijk, waarbij zich het knappen van het riet mengde. Terwijl een ieder hunner zich daarna uit de voeten maakte, begonnen de alarmtonen van de ‘tong- | |
[pagina 328]
| |
tong’ in de nabijheid van de fabriek te weerklinken.
Terwijl die oplichting te Soeka maniesan volvoerd werd, geschiedde er op hetzelfde oogenblik eene tweede, die met even gunstigen uitslag bekroond werd. Op een afstand van ongeveer zes palen van de hoofdplaats. Santjoemeh lag een vreemdsoortig gebouw in de plooien van het oploopend terrein alleraangenaamst verscholen. Ware het van Italiaansche of Zwitsersche bouworde geweest, dan zou men het eene villa of een chalet hebben kunnen noemen. Maar èn nok èn kanteelen. èn deuren èn ramen gaven zoo duidelijk den Mongoolschen bouwtrant aan, dat zich daarin niet te vergissen viel. Het was dan ook een Chineesch lusthuis, hetwelk zich daar verhief, en eerst sedert weinige weken in eigendom op Lim Ho, den zoon van den opiumpachter van Santjoemeh, overgegaan was. Had iemand ooit gehoopt, dat die babah na zijn huwelijk, tot eene meer geregelde levenswijze zoude teruggekeerd zijn, diens waan zou hem spoedig ontnomen zijn, wanneer hij een bezoek aan bedoeld lusthuis zoude gebracht hebben, en daarin ontvangen zoude zijn. Dat eenzaam gelegen gebouw was bestemd om de slachtoffers van de hartstochten van den Chinees op te nomen, en haren val mogelijk te maken. De vertrekken daarvan waren weelderig op Aziatische wijze gemeubeld. De heerlijkste divans worden in alle kamers aangetroffen, terwijl de wanden met kostbare schilderijen, echter allen van wellustige, zelfs van pornografische strekking, versierd waren.Ga naar eind(133) In denzelfden nacht toen Soeka maniesan, door eene bende ketjoe's aangetast was, werd ook dat Chineesche lusthuis overrompeld. Hier lukte de onderneming nog gemakkelijker dan bij de suikerfabriek. Lim Ho, die met | |
[pagina 329]
| |
misdadige oogmerken het echtelijk dak verlaten had, en ongeduldig de prooi zat af te wachten, die zijne driften gaande gemaakt had, en hem toegevoerd zoude worden, was slechts van een paar Chineesche dienstbaren vergezeld, die geen weerstand zouden en ook niet konden bieden, omstreeks middernacht werd aan de deur geklopt. De babah, overspannen van het wachten en, in de meening, dat 't het duifje was, beval te openen. Toen het slot evenwel omgedraaid en de grendel afgeschoven was, drongen een zestal zwaar gewapende en zwart gemaakte mannen naar binnen. Lim Ho, den lafhartigen aard zijns ras getrouw, verbleekte, en dacht erniet aan zich te weer te stellen. Fluks keek hij in het rond, of er geen uitweg bestond, om te kunnen ontvluchten; maar toen hij de beide deuren van het vertrek, waarin hij zich bevond, door de aanvallers bezet zag, poogde hij in zijne lafhartige vreesondereen der divans te kruipen. Hij werd evenwel gegrepen, in een oogwenk gekneveld, op een paard gel tonden en weggevoerd. Hier evenals te Soeka maniesan, hadden de aanvallers alles onaangeroerd gelaten. Zij hadden niets van de kostbaarheden in hun oogen aangeraakt, maar zich bepaald tot den moord op mevrouw Van Gulpendam en de ontvoering van den resident en van den pachterszoon. Dat de eigenaar van de suikerfabriek een slag op het hoofd had ontvangen, was volstrekt niet geschied uit zucht om baldadigheid te plegen. Hier had het gevoel van zelfbehoud gewerkt. Die man zou toch de fabriekswerklieden hebben kunnen wekken, om zich aan hun hoofd ter vervolging te stellen. Dat mocht niet! De slag was evenwel niet gevaarlijk geweest. Toen men de eerste ontsteltenis over den gepleegden moord op mevrouw Van Gulpendam te boven was gekomen, en men uittrok, om den brand in de rietvelden te blusschen, | |
[pagina 330]
| |
vond men den eigenaar van Soeka maniesan even buiten de omheining van het erf. Aanvankelijk dacht men, dat ook hij dood was, daar hij nog steeds bewusteloos was. Toen hij evenwel binnen de woning gebracht was, bespeurde zijne echtgenoote al ras, dat haar man niet gewond was en nog teekenen van leven gaf. In allerijl werden pogingen aangewend, om hem tot bewustzijn te brengen, wat evenwel eerst laat slaagde. De dag was reeds aangebroken, toen de politie op Soeka maniesan verscheen. Er viel niets anders te doen, dan den moord en de ontvoering te constateeren. IJverig werd onderzocht; het geheele fabriekspersoneel werd ten scherpste ondervraagd, maar zonder eenig licht te verspreiden omtrent het lol van den resident Van Gulpendam. Dicht bij de afgebrande rietvelden werden sporen van paarden ontdekt, maar dat gaf niets; want door de geheerscht hebbende droogte, waren die spoedig door den morgenwind met eene stoflaag overdekt, zoodat niet eens te ontdekken was, waarheen de ruiters zich gewend hadden. De suikerfabrikant wist niets anders mede te deelen, dan dat hij eensklaps een troep zwartgemaakte kerels had te voorschijn zien springen, dat hij had willen vluchten, maar ingehaald was geworden, en daarbij een slag op het hoofd had gekregen, die hem bewusteloos had doen neerstorten. Wat daarna gebeurd was, wist hij natuurlijk niet. De verklaring van den mandoor was nog onbeduidender als het kon. Deze zeide zich dadelijk bij het verschijnen der zwarte mannen in een grooten hoop dadoe verstopt te hebben, en daaruit te voorschijn te zijn gekropen, toen het rietveld in brand geraakte, en hij beducht was, dat zijne schuilplaats ook door de vlammen aangetast kon worden, en in die schuilplaats had hij niets kunnen zien, niets kunnen waarnemen. | |
[pagina 331]
| |
Waar moest men den resident Van Gulpendam zoeken. Waarlijk de politie wasten einde raad. De geheele residentie Santjoemeh was in spanning en vol afgrijzen bij de gedachte aan het vermoedelijk lot, dat het hoofd van gewestelijk bestuur getroffen kon hebben. Maar - wat men ook deed, of hoe men ook zocht, er werd geen meerder licht verspreid, totdat een visscher, die, met zijne schuit de Moeara Tjatjing willende instevenen, buiten de branding het naakte lijk van een Europeaan aantrof, dat in zijn prauw opnam, en hij den loerah van Kaligaweh, de meest nabijzijnde dessa aanbracht. Had de eenvoudige Javaan geweten, dat dit het lijk van den Kandjeng toean was, dan zou hij waarschijnlijk het hoofd afgewend hebben en tot zijne visschersgezellen gepreveld hebben: ‘Laat Allah's gerechtigheid onaangeroerd voorbijdrijven!’ Als hij had kunnen gissen, welke bron van moeielijkheden en onaangenaamheden hij voor zich zelven opende, dan zou hij zich wel gewacht hebben, dat lijk aan te raken. De boeaja's (kaaimannen) zouden wel voor de verdere begrafenis gezorgd hebben. Nu begon de loerah met hem in verzekerde bewaring te nemen, en werd hij ontelbare malen verhoord door den wedono, door den pattih, door den regent, door den controleur, door den assistent-resident van politie, door den rechter van instructie. Al die autoriteiten meenden in hem den draad van het geheimzinnige drama in handen te hebben, en martelden den armen drommel, die, ten einde raad, eindelijk verklaarde ‘poessing kapala’ (ijlhoofdig) en ‘bingoeng’ (verward van denkbeelden) te zijn. Het gevonden lijk werd voor dat van den resident herkend. Twijfel was niet geoorloofd geweest. Het gelaat was nagenoeg ongeschonden. Die deelen van het | |
[pagina 332]
| |
lichaam evenwel, die door de zeemonsters gespaard werden, waren uitermate opgezwollen en ontstoken, en was het blijkbaar, dat de overledene een vreeselijken marteldood gestorven was, hoewel niet kon geconstateerd worden, dat eenig scherp werktuig aangewend was geworden, om hem om het leven te brengen. Wat was er met hem gebeurd?
‘Ka Djaga monjet!’ En inderdaad, het was naar de strandhut aan de Moeara Tjatjing, waarmede de lezer in de eerste hoofdstukken kennis maakte, dat de ruiterbende in woesten ren heenijlde. Zorgvuldig werden de dessa's vermeden, die men langs paden omtrok; hier en daar werd ook eene gardoe vermeden, welker wachthebbenden men meende niet te kunnen vertrouwen. Maar ongestoord werd de tocht voortgezet, en de dageraad brak aan, toen het wortelboombosch bereikt werd, waarin de djaga monjet gelegen was. Toen Van Gulpendam, steeds zwaar gekneveld, die hut binnengedragen werd, was Lim Ho daar reeds aangebracht en lag, aan handen en voeten gebonden op den vloer uitgestrekt. Op een teeken van den aanvoerder, een lange slanke Javaan, werden de boeien van beiden geslaakt, en den prop uit hun mond verwijderd. Rondom hen stonden een twintigtal Javanen, allen onkenbaar gemaakt. De Chinees hield zich stil, en was van angst als vernietigd. De blanke, toen hij zich vrij in het gebruik zijner ledematen gevoelde, rekte zich uiten begon op een toon van trotsche hooghartigheid: ‘Weet gij wel, dat ik de Kandjeng toean resident ben?’ ‘Engèh, Kandjeng toean,’ antwoordde de aanvoerder met eene stem, die van gemaakte onderdanigheid getuigde. | |
[pagina 333]
| |
‘Dezer dagen werd ik nog door den Kandjeng toean Radja met de bewijzen van de hoogste gunst vereerd,’ ging Van Gulpendam voort, op zijne Leeuwenorde wijzende, die nog in groot formaat op zijnen lichtblauwen residents-rok bengelde. ‘Engèh, Kandjeng toean,’ klonk het antwoord, terwijl allen den sembah ten teeken van eerbied maakten. ‘Kandjeng Gouvernement zal u vreeselijk straffen, wanneer mij een haar op het hoofd gekrenkt wordt.’ Een hoongelach begroette die woorden. Twintig handen grepen naar het gevest hunner krissen. De aanvoerder maakte een teeken. Allen waren weer stom. ‘Alvorens Kandjeng Gouvernement zal kunnen straffen,’ sprak de Javaan, ‘zult gij beiden dood zijn.’ ‘Dood!’ riep Lim Ho in den grootsten angst uit. ‘Dood!’ herhaalde Van Gulpendam. ‘dat zult gij niet! Mijn dood zou vreeselijk gewroken worden!’ ‘Gijlieden zijt den dood schuldig,’ antwoordde de aanvoerder doodbedaard. ‘Dat vonnis wat wij uitgesproken hebben, zal volbracht worden.... daarna kan men met ons doen wat men wil.... als men ons ten minste in handen krijgt.’ ‘Maar wat heb ik gedaan?’ vroeg Lim Ho in de grootste wanhoop. ‘Wat gij gedaan hebt? Gij hebt een man, die u niets anders misdaan had, dan dat hij zijne vrouw wilde maken van het meisje, waar gij het wellustige oog op geworpen hadt, hier in deze hut, de folterendste mishandeling doen ondergaan. Wat gij gedaan hebt? Gij hebt datzelfde meisje met behulp van de njonja van dien ellendeling daar. met list in uwe macht weten te krijgen, om, nadat gij uwe vuige lusten op haar botgevierd hadt, haar van opiumsmokkel te laten aanklagen!’ Lim Ho's gelaat werd aschgrauw van angst en ont- | |
[pagina 334]
| |
zetting, toen hij die woorden vernam. Hij begon te begrijpen in wiens handen hij zich bevond. Van Gulpendam meende nog steeds hooghartigheid tegenover die dreigende bende te moeten aan den dag leggen. Hij kon nog maar niet begrijpen, dat die Javanen de hand aan hem Kandjeng toean zouden durven slaan. Hij meende evenwel die bende eenigszins naar den mond te moeten spreken. ‘Als het waar is, wat gij daar zegt,’ wendde hij zich tot het opperhoofd, ‘dan zeker is Lim Ho zeer schuldig, en zal ik zeker alles doen, om hem zijn straf te doen geworden; maar wat heb ik gedaan?’ ‘Gij, gij, Kandjeng toean,’ hernam de aanvoerder heftig en met sissende stem, ‘gij hebt de misdaden van dien Chineeschen hond mogelijk gemaakt. Gij hebt den man, waarvan ik straks sprak, in de gevangenis laten werpen, gij zelf hebt hem tot eene gruwelijke straf veroordeeld, terwijl gij wist, dat hij onschuldig was, alleen om den opiumsmokkelhandel van dien schavuit te bemantelen. Gij hebt den opiumpachter een middel aan Ge hand gedaan, om den vader van de verloofde van dien onschuldig veroordeelde, in de onmogelijkheid te stellen zijn kind te verdedigen bij den aanslag, die Lim Ho voornemens was op haar te ondernemen. Vraagt gij nog, wat gij gedaan hebt! Gij en uwe vrouw zijt daar schuldig aan. Gij en uwe vrouw zijt den dood schuldig. Het vonnis is reeds gedeeltelijk voltrokken; het zal ook verder zijn voortgang hebben.’ ‘Wa wat, gedeeltelijk voltrokken!...’ kreet de resident. ‘Mijne vrouw...?’ ‘Zeg aan den Kandjeng toean, wat er met de njonja gebeurde,’ wendde de aanvoerder zich tot een van zijn gevolg. ‘Njonja mampoes!’ was het korte antwoord. | |
[pagina 335]
| |
‘Ja, de njonja is dood!’ riep de aanvoerder woest uit. ‘Wij zijn haar genadig geweest, een enkele steek maakte een einde aan haar gevloekt leven. Zie hier op dezen kris, die vlekken werden veroorzaakt door haar bloed!’ ‘Die gil, dien ik dus gehoord heb...’ ‘Was haar laatste geluid op deze aarde.... Maar....’ ging de Javaan ontembaar hartstochtelijk voort. ‘Denk niet, dat wij zoo met u zullen omspringen. Met eene vrouw konden wij kassian hebben! Gij, gij evenwel zult lijden! Gij zult lijden voor de martelingen, die gij anderen aangedaan hebt!’ ‘Vrees echter de bestraffende hand van de Nederlanders. Die zullen mij weten te wreken.’ ‘Om gerechtigheid op u uit te oefenen, trotseer ik alles!’ ‘Gerechtigheid uitoefenen!... Wie zijt gij dan, die beweert gerechtigheid te willen uitoefenen door moord en doodslag? Zeg, wie zijt gij?’ ‘Wie ik ben?... Hebt gij dat niet reeds geraden?.. Is geen enkel beeld van allen, die onder uw wanbestuur te gronde gingen, voor uwe misdadige ziel verschenen?... Wie ik ben?... Gij zult het weten.’ In een hoek van het vertrek stond een koelvat met water. De Javaan greep den gevulden klapperdop, die er bij behoorde, en wiesch zich het gelaat af. ‘Herkent gij mij nu?’ vroeg hij, terwijl hij zich in zijne volle lengte voor de beide gevangenen ophief. ‘Ardjan!’ kreet Lim Ho ontzet. ‘Ardjan!’ herhaalde Van Gulpendam niet minder ver schrikt. Beiden begrepen nu, dat zij een vreeselijken dood te gemoet gingen. De te vereffenen rekening was verschrikkelijk. | |
[pagina 336]
| |
‘Genade! Heb medelijden met ons!’ kreten beiden; terwijl zij nederknielden en klappertandend het hoofd op den bodem bogen. ‘Medelijden!’ kreet de aanvoerder schier gillend. ‘Hebt gij medelijden met Dalima en den ouden Setrosmito gehad? Zeg! Hebt gij medelijden met mij en mijn vader gehad?... Spreek dan toch!... Dalima geschandvlekt, en ik en mijn vader maanden lang in de gevangenis opgesloten, om ten slotte door u, door uzelven voor eene lange reeks van jaren tot dwangarbeid veroordeeld te worden!... En ik zou medelijden met u hebben?... Dan was ik wel de grootste “bodohk” (domkop) der geheele wereld... Daarenboven... zeg... wat zoudt gij doen, wanneer ik medelijden gevoelde, en ik u vrij liet? Zeg, gij Kandjeng toean, wat zoudt gij doen?’ Die laatste woorden waren met zachte stem uitgesproken. De aanvoerder scheen na te denken en te aarzelen. De blanke aterling meende daar een sprankje hoop te ontwaren. Bibberend van angst klemde hij zich aan dien stroohalm vast. Hij richtte zich op zijne wankelende knieën overeind, en handenwringende sprak hij, terwijl dikke tranen hem over de wangen biggelden: ‘O, vrees niets!... Ik zal alles vergeven... Ik zal Kandjeng Gouvernement smeeken ook zoo te doen, en de Groote Heer te Batavia zal mij verhooren... Al het onrecht, dat gepleegd is, zal hersteld worden... Ik zal zelfs zorgen, dat gij eene ruime schadeloosstelling zult erlangen... Ik zal ze u zelfs uit eigen middelen betalen... Geloof mij, al wat er gebeurd is, zal gebeterd worden...’ ‘Ook de schending van Dalima?’ liet zich eene rauwe stem achter den aanvoerder hooren. ‘de blanken meenen almachtig te zijn, of zij zien ons Javanen al voor zeer onnoozel aan.’ | |
[pagina 337]
| |
Die woorden wekten Ardjan uit den aanval van verweekelijking op, die hem scheen vermeesterd te hebben en hem als het ware in boeien geklonken hield. Hij schudde het hoofd, alsof hij eene onwelkome gedachte wilde verdrijven. Bij die beweging ging zijn hoofddoek los en zwierden hem de lange haren woest en wild over de schouders en den rug. ‘Neen, geen genade, geen medelijden!’ riep hij uit. ‘Nu gij daar in mijne macht zijt, kruipt gij aan mijne voeten, laf en ellendig als het vreesachtigste dier. Hebt gij ooit een Javaan zoo walgelijk lafhartig zien handelen, al gold het ook zijn leven? Gij hebt er genoeg naar de galg gezonden, om te weten hoe geheel anders dan de blanken, de bruine menschen weten te sterven. Medelijden!... Ha, ha, ha!... Thans doet gij beloften en... wie weet in uwe ziel berekent gij reeds, hoe gij die zult kunnen verkrachten. Beloften van een blanke!... Ha, ha, ha! Alsof wij de waarde daarvan niet kennen... Wanneer heeft ooit een blanke zijn woord tegenover ons Javanen gehouden? Wanneer...’ Een zijner makkers fluisterde Ardjan iets in het oor. ‘Gij hebt gelijk, laten wij het kort maken. Neen, geen medelijden. Integendeel, een wreeden dood. Ik had u den meest gruwzamen, de “hoekoem madoe”Ga naar eind(134) toegedacht....’ Lim Ho slaakte een kreet van ontzetting bij die woorden. ‘Ampoen! Ampoen!’ huilde hij. ‘....maar die duurt te lang,’ vervolgde Ardjan onverstoorbaar kalm. Wij zouden, voordat gij lieden dood waart, overvallen kunnen worden, en dat zou jammer zijn. Neen, daarvan ben ik afgestapt. Gij zult de ‘hoekoem Kamadoog’Ga naar eind(135) ondergaan. Lim Ho, die hebt gij op mij laten toepassen, toen ik niets misdaan had, en de Kan- | |
[pagina 338]
| |
djeng toean vond goed, die misdaad ongestraft te laten. Gijlieden zult niet kunnen zeggen, dat ik wreeder ben dan gij waart.’ ‘Kassian! Kassian!’ kreten de beide ellendelingen. ‘Neen, geen medelijden!’ antwoordde Ardjan. En een teeken aan zijne makkers gevende, vervolgde hij: ‘Ontkleedt hen, en brengt hen naar beneden!’ In een oogwenk was dat bevel volvoerd. De fraaie residentsrok werd Van Gulpendam met hardhandigen ijver van het lichaam gereten. Pantalon, hemd, enz. volgden aan flarden. Het ‘virtus nobilitat’ lag weldra vertreden onder den voet. Terzelfder tijd onderging de Chinees dezelfde bewerking, en weldra stonden beiden naakt voor hunne rechters. De handen werden hen op den rug gebonden, waarna beide ongelukkigen eenvoudig den trap afgesmeten werden. De aanvoerder herinnerde Lim Ho, hoeveel pret deze acht maanden geleden aan den dag gelegd had, toen hij Ardjan en de Chineezen Than Khan en Liem King dezelfde buiteling van boven naar beneden maakten. Fluks waren beiden nu aan de Niboengpalmen gebonden, die voor de hut stonden, en waaraan de beide genoemde Chineezen en Ardjan gekneveld geweest waren. ‘De Kandjeng toean aan dien boom daar,’ gelastte de Javaan, op den boom, waarmede hij in herinneringsvolle aanraking geweest was, wijzende. ‘Ampoen! Kassian!’ smeekten beide veroordeelden. Niemand luisterde naar hen. Toen zij behoorlijk gebonden waren, klonk het bevel. ‘En nu er op los!’ Daar traden een viertal mannen vooruit, ieder met een bos van de vreeselijke netels gewapend. En daar kletterden de slagen folterend op de huid van de twee misdadigers. Waar de bladeren raakten, kromp het lichaam van pijn weg. | |
[pagina 339]
| |
De Chinees beet zich de lippen ten bloede; maar liet geen kik meer hooren. Aanvankelijk wilde Van Gulpendam dat voorbeeld volgen; maar de westerlingen bezitten de taaie zielskracht der Oosterlingen in gevaarvolle oogenblikken niet. Eerst begon hij te kreunen en te kermen, daarna weende, huilde en gilde hij. Niets mocht baten; niets kon zijne beulen verteederen. ‘Kassian! Ampoen! Saja minta ampoen!’ (ik vraag vergeving) kreet hij. Op dat gehuil klonk tot antwoord: ‘Dalima! Ardjan! Pak Ardjan! Setrosmito!’ En in het brein van den ongelukkigen blanke weerklonk nog een naam. Even schrikkelijk, misschien nog schrikkelijker dan de anderen: ‘Meidema! Meidema!’ ‘Ampoen! Kassian!’ kreet hij voortdurend. Maar zijne stem verzwakte langzamerhand. Eindelijk was zij niet verstaanbaar meer, en slechts aan een onduidelijk gerochel gelijk. Het regende voortdurend slagen met de vreeselijke netel. Het hoofd viel ten slotte ter zijde, ten teeken dat de lijder alle bewustzijn verloren had. Lim Ho had het geluk gehad, reeds vroeger zoover gekomen, en dus aan alle lijden onttogen te zijn. Met een van wraakgierigen wellust stralend gelaat stond Ardjan zijne beide slachtoffers met glinsterende blikken aan te staren. Zijn borst hijgde, zijne ademhaling siste, zijne vuisten balden zich krampachtig terwijl de vreeselijke strafoefening volvoerd werd. Hij moest zich inspannen, zich weerhouden, om ook niet zoo'n bos Kamadoog-takken te grijpen, en mede los te slaau op de beide aterlingen, die er niet voor teruggedeinsd waren, de een om hem dezelfde mishandeling te doen ondergaan, en hem in zijne dierbaarste genegenheid te krenken, beiden om hem wegens opiumsmokkelarij tot lang- | |
[pagina 340]
| |
durigen dwangarbeid te doen veroordeelen. Neen, er was geen greintje mededoogen in zijne ziel voor die mannen, die zijn geheele bestaan verwoest hadden. Iederen slag deed hem trillen bij de herinnering aan hetgeen hij onder diezelfde mishandeling geleden had. En had er nog plaats voor deernis in zijne ziel geweest, dan nog ware zij verstikt geworden door zijn vader, die achter hem stond, en hem slechts in het oor fluisterde: ‘Dalima! Dalima!’ De beide lijders hadden reeds sedert lang het bewustzijn verloren; toch dacht Ardjan er niet aan om de mishandeling te doen ophouden. Bij iederen slag, bij iedere aanraking met de vreeselijke bladeren, kromp de huid der lijders, in weerwil van hunne bewusteloosheid, pijnlijk weg. De spieren spanden zich daarbij, zwollen op tot bundels, tot knoesten en deelden schrikverwekkende schokken aan die lichamen mede, die overigens op hunne beenen niet meer vermochten te staan, en als levenlooze voorwerpen, als zakken in de touwen hingen, die hen aan de boomstammen gebonden hielden. Meestal hadden de zoo vreeselijk gemartelden de oogen gesloten. Soms evenwel openden zij ze, en dan verschenen die spiegels der ziel hoogrood met bloed beloopen, en verrieden zij door de wezenloosheid van hunnen blik het ontzettende lijden, waardoor het lichaam gefolterd werd. Stervende sloegen beide lijders met het hoofd, dat zij niet meer rechtop konden houden, rechts en links, voor en achterwaarts, zoodat het meermalen tegen den ruwen Niboeng-stam bonsde, waarbij dan de vlokken schuim, die hunne lippen kroonden, her- en derwaarts vlogen. Maar aan alles komt een einde, zoo ook aan dat langgerekt lijden. Langzamerhand namen de stuiptrekkende bewegingen der gefolterden af, en hingen de licha- | |
[pagina 341]
| |
men roerloos in hunne banden. Het was, alsof de ziel het lichaam ontvloden was. Toen eerst sprak Ardjan op den meest onverschilligen toon het woord ‘soedah’ (genoeg) uit. Toen zijne makkers hem vragend aankeken, vervolgde hij: ‘boekah!’ (maak los); terwijl hij daarbij, zonder een woord verder te spreken, met den vinger naar de zee wees. In een ommezien waren de touwen doorgesneden, en ploften de lichamen tegen den grond. Bij dien val opende Van Gulpendam nog eens de oogen.’ ‘Meidema!’ prevelde hij verstaanbaar, ‘Meidema!’ De gedachte aan die rampzalige familie, aan die brave lieden, wier ongeluk hij veroorzaakt had, benauwde zijne ziel in dien uitersten stond. Met dien naam op de lippen blies hij den laatsten adem uit. Ook Lim Ho gaf geen teeken van leven meer. De beide lijken werden naar de Kali Tjatjing gesleept, en daar aan den stroomdraad der snelstroomende rivier overgegeven, die hen in weinige minuten de wateren der Java-zee toevoerde. En heel in de verte tusschen de beide landtongen door, was de Chineesche schoenerbrik Kiem Ping Hin te bespeuren, die, hare zending getrouw, daar buiten den smokkelrayon, met de Engelsche vlag in top, voor anker lag, en het intreden van den zeewind afwachtte, om de kust te kunnen naderen, ten einde hare smokkelwaar voor rekening van de kongsie Lim Yang Bing aan wal te brengen. |
|