Baboe dalima. Opium roman. Deel 2
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
XXX.
| |
[pagina 124]
| |
om van haren kant nasporingen in het werk te stellen. Zij had, hoewel weinig begrip hebbende van de maatschappelijke verhoudingen der Europeanen, zoo'n gevoel, dat de lieve Nana rampzalig ongelukkig was, en besefte, dat het arme kind behoefte had aan eene gezellin, aan een vertrouwd en getrouw liefderijk wezen, die haar hare ramp zou helpen dragen. Maar... Karang Anjer lag zoo ver, zou onmetelijk ver in haar oog. Daar ginds niet ver van de groote zee, in de nabijheid van het gebied van Ratoe Loro Kidool,Ga naar eind(28) hadden haar hare dessagenooten verteld! Maar dat schrikte haar niet af. Zij zou moedig de reis aanvaarden, en koen voorttreden, al voerde de weg ook, zooals haar verzekerd werd, langs brullende ‘kawah's’ (solfatara's), langs brandende ‘mer-api's,’Ga naar eind(29) langs duizelingwekkende ‘djoerang's’ (ravijnen), door eenzame ‘oetan's’ (bosschen). Zij zou slechts bij dag reizen, dan had zij van wild gedierte niets te vreezen. En zij was niet bang voor slecht volk; want, wat zou bij haar vermoed kunnen worden? Zij zag er zoo armoedig uit, dat niemand op de gedachte zou kunnen komen, dat bij haar wat te rooven viel. En toch bezat zij een schat, een schat, dien zij angstvallig bewaard had, en die zij nu ook in een slip van een baadje geknoopt had, en nu in het pakje, dat zij droeg, medevoerde. Van tijd tot tijd had nonna Anna haar toch eenig geld in de gevangenis te Santjoemeh bezorgd. Ook August Van Beneden en Karel Van Nerekool hadden zich beijverd, het arme Javaansche meisje wat toe te reiken, wanneer zij haar in de cipieran opzochten, om inlichtingen omtrent het gebeurde in te winnen. Zij had dat dankbaar aangenomen en zorgvuldig opgespaard; want zij dacht aan de toekomst. En, zoo was zij thans bezitster van ruim veertig guldens, die zij, alvorens te vertrekken, tegen ‘katip's’ (dubbeltjes) en ‘tali's’ (kwartjes) had gewis- | |
[pagina 125]
| |
seld, om onder weg geen ‘roepiah's’ (guldens) en ‘ringgiets!’ (rijksdaalders) behoeven te laten zien, hetgeen wellicht begeerlijkheid zou kunnen opwekken. Dat geld had het meeste hare gedachten beziggehouden, en haar wel een oogenhlik doen aarzelen om die groote reis te ondernemen. Zij had dat toch bespaard, om de onkosten te bestrijden, die hare bevalling noodzakelijk zoude veroorzaken. Er zou toch eene ‘doekoen’ (vroedvrouw) noodig zijn. medicijnen zouden aangeschaft moeten worden. Haar kindje zou ook eene ‘klamboe’ (bedgordijn) behoeven, om het te beveiligen voor de muskieten. Zoo iets was wel geene gewoonte in de dessa; maar zij had toch bij de familie Van Gulpendam gezien, hoe rustig sienjo Leo daarachter had liggen slapen. Zeker, haar kindje zou ook zoo'n klamboe gekregen hebben! Daarenboven èn eenigen tijd vóór, èn eenigen tijd nà hare bevalling zou zij niet kunnen werken. Toch zou zij moeten eten; want zij mocht hare moeder niet ten laste komen, die toch reeds zooveel zorgen had met hare broertjes en zusjes, nu haar vader Setrosmito nog steeds in de gevangenis zat. Ja, dat geld was haar dierbaar, aan dat geld was zij gehecht; want zij begreep, hoe jeugdig zij ook was, dat de nood hoog zou kunnen stijgen. Maar, al die overwegingen verdwenen, nu het hare Nana gold! Neen, zij mocht niet aarzelen! Maar.... de toestand, waarin zij zich bevond? Zou die geen hinderpalen in den weg stellen? Daaraan dacht zij zelfs niet. Eene bevalling heeft voor eene Javaansche vrouw, dank zij hare onbekendheid met het noodlottige corset harer Noordsche zusteren, niets angstverwekkends, en wordt beschouwd als eene verrichting, waaraan de natuur geene bizondere hinderpalen in den weg gelegd heelt.Ga naar eind(30) Daarenboven het tijdstip harer verlossing was nog veraf. Zij had nog ruim vier maanden voor zich. | |
[pagina 126]
| |
En zou dan hare taak niet volbracht zijn, zou zij dan hare meesteres niel gevonden bebben, af zou zij die dan nog niet kunnen verlaten.... welnu, zij kende de liefderijke goedhartigheid harer landgenooten. Zij wist, dat haar toestand haar in het oog van niemand zou onteeren, al kon zij niet aan iedereen gaan vertellen, op welke noodlottige wijze zij daarin geraakt was. Zij wist, dat zij in dien grooten nood wel een beschermend dak zou vinden, dat zelfs de meest behoeftige haar de behulpzame hand zou bieden, en zijn schamel rantsoen rijst met haar zonde deelen. Neen, al had zij aan haren toestand gedacht, dan zou zij daarin geen beletsel gevonden hebben, om haar plan ten uitvoer te leggen. Wel had M' Mok Kåryåh, de walgelijke handlangster van mevrouw Van Gulpendam, misschien wel op aanraden van deze, het meisje te Kaligaweh opgezocht, en had haar iets van ‘obat mentellang’Ga naar eind(31) in het oor gefluisterd. Eerst had Dalima haar niet begrepen, en verwonderde oogen opgezet. Zij kende alle draden niet, waardoor die oude tooverkol aan hare vroegere njonja verbonden was. Maar toen M' Bok Kåryåh, onder het mom van belangstelling in het lot van het Javaansche meisje, duidelijker gesproken, en zich zelfs daarbij een afzichtelijk gebaar veroorloofd had, toen onder den aandrang van de grenzenlooze verontwaardiging, welke zij voelde opwellen, had zij het oude wijf de deur uitgejaagd, en haar gedreigd, dat zij hef dessa-volk te hulp zoude roepen, wanneer zij zich weer vertoonde. Neen, het kind, dat zij onder het hart droeg, was geen pand der liefde; het was geen afgebeden, zelfs geen gewenscht kind! Het was haar zelfs door middel van misdaad opgedrongen. Hoevele Christen jonkvrouwen zouden niet met haat en verachting op dat product eener schandelijke handeling neerzien? Hoevelen harer zouden niet | |
[pagina 127]
| |
voor een moord terugdeinzen, om zich van dien noodlottigen last te ontslaan? Zij niet. O, zij zou dat kind, hetwelk geen schuld aan de misdaad zijns vaders had, liefhebben, zij zou het koesteren, zij zou hef opkweeken, zij zou het troetelen. En in afwachting van het oogenblik, dat het onschuldige wicht zijne intrede in de wereld zoude doen, gunde zij het met innige liefde haar hartebloed, waarmede zij hef voedde. Neen, tot zoo eene misdaad was zij niet in staat; die liet zij, als zij besef had kunnen hebben van hetgeen in de wereld omging, aan de uitverkorenen der beschaving over! En, zoo was zij op weg gegaan met haar boengkoesan over den schouder, die haar geheele bezitting bevatte. Zij was over berg en dal getrokken, eu was nu, na een achttal dagen ijverig doorgestapt te hebben, het einddoel der lange reis nabij. Wanneer zij des avonds eene dessa bereikte, dan vroeg zij naar den panghoeloe, den dorpspriester, en meldde zich bij dien aan als eene zwerfster, die haren vader te Karang Anjer ging opzoeken. Die, met het oog op haren zichtbaren toestand, verwees haar dan steeds naar de eene of andere brave vrouw, die haar liefderijk opnam, en zich niet altijd bare herbergzaamheid met een tiental centen liet betalen, maar integendeel hare gast zich voor het vertrek nog te goed deed doen, en nog menige ‘katoepatGa naar eind(32) aan haar pakje bond, om onder weg te verorberen. Niet altijd evenwel viel haar die gastvrijheid ten deel. Het gebeurde toch, dat de inlichtingen, die zij onderweg ingewonnen had, omtrent de afstanden, door haar verkeerd verstaan waren, dat de nacht inviel, alvorens zij eene dessa bereikte. Dan vroeg zij een plaatsje op de ‘baleh-baleh’ (ligplaats, brits) van de eerste de beste gardoe, wat haar niet geweigerd werd. Eens zelfs ontbrak haar die toevlucht, De weg voerde | |
[pagina 128]
| |
toen door een dicht bosch, de zon was ondergegaan, en daar onder dat dicht bladerendak werd het donker, ja schier zwart. Het pad was nog alleen te honden door, wanneer zij naar boven keek, de smalle strook van het hemelruim waar te nemen, die tusschen de boomkruinen zichtbaar was, en zich in de richting van den weg uitstrekte, en waartusschen de sterren fonkelden. Van eene dessa was heinde en ver niets te ontwaren. Zij spitste de ooren, om eenig geluid waar te nemen, zooals b.v. hanengekraai of het rythmisch geluid van het rijsttombokken, dat van de nabijheid van nienschou zou getuigen. Maar, niets, niets! Hoe zij ook uitkeek, en zich voortrepte, de zwarte omtrekken eener gardoe doemden maar niet voor haar op. Plotseling deed zich het schrille ‘meoh! meoh!’ eener pauw hooren, die in den bovensten top van een hoogen boom de laatste schemering van het daglicht, hetwelk in het westen op het punt waste verdwijnen, begroette. Met schrik bedacht Dalima, dat de ‘merak’ (pauw) hoogst zelden in de wildernis alleen ontmoet wordt, maar dat zij steeds in gezelschap van den ‘harimao’ (tijger) aangetroffen wordt.Ga naar eind(33) Als echt natuurkind nam zij niet veel tijd van beraad, maar wierp snel een blik rondom haar, trad onmiddellijk het woud binnen, en klom ijlings in een niet te dikken boom, die in hare nabijheid stond. Wel was hare toestand haar een ernstige hinderpaal voor die gymnastische oefening, maar zij volbracht die klautering bedaard, omvatte den boom met beide handen, steunde de voeten tegen den stam, en werkte zich zoo zonder gevaar voor beschadiging van hare vrucht naar boven, totdat zij de onderste takken bereikt had. Eenmaal daar aangekomen, voelde zij zich in veiligheid. Een ‘toetool’ (panter) toch valt in den regel den mensch niet aan, en een harimao, dat wist zij, | |
[pagina 129]
| |
klimt niet in de boomen. Zij maakte het zich op die benedenste takken, die gelukkig sterk genoeg waren om haar te dragen en zich horizontaal uitstrekten, zoodat zij tot zitplaats konden Strekken, zoo gemakkelijk mogelijk; maar die nacht van bijna elf uren, viel haar toch buitengewoon lang. Aan slapen viel niet te denken, want dan liep zij gevaar haar evenwicht te verliezen, en naar beneden te vallen. Daarenboven, die takken, waarop zij zat, en de stam, waartegen zij rustte, waren ruw en knoestig, zoodat die hare ledematen pijnlijk drukten. Wel poogde zij herhaaldelijk van houding te veranderen, maar dat gaf slechts kortstondig verlichting. Zelfs beproefde zij op inlandsche wijze gehurkt te gaan zitten, maar zij had bij het klimmen hare sandalen moeten laten vallen, zoodat de ruwe oneffenheden van den bast der takken diep in de voetzolen drongen, en haar die houding onverdragelijk maakten. Daarbij kwam nog, dat vele insecten als mieren, bosch-muskieten, houtkevers, enz. haar kwelden, en zij niet altijd de handen vrij had om hevige jeukingen, door dat lastig gedierte veroorzaakt, te bestrijden. Zij had ook haar boengkoesan laten vallen, waarin hare kleederen, haar geld, hare geheele bezitting, besloten waren. Maar daaromtrent bekommerde zij zich weinig. Menschelijke wezens zouden toch op dat uur niet in dat woud vertoeven, en, waren die er, dan zouden die nu wel niet precies op die plek komen zwerven, en dieren zouden haar pakje wel ongedeerd laten liggen. Zoo kroop die lange nacht voorbij, en begroette Dalima met een zucht van verlichting het zwakke schijnsel, dat den oostelijken gezichteinder eindelijk zwak begon te tinten. Toch was daarmede hare beproeving nog niet ten einde. In den nacht had zij zeer verdachte geluiden | |
[pagina 130]
| |
waargenomen. Onmiskenbaar meende zij het doffe en angstverwekkende ‘hoh! hoeh!’ van een harimao gehoord te hebben. Neen, zij moest nog daar hoog gezeten blijven, hoe onduldbaar zeer haar hare ledematen ook deden. Zij wist toch, dat de tijger juist in de morgenschemering ronddwaalt; dat hij dan, onhoorbaar voortsluipende, onrustig en ijverig zijne prooi opspoort; dat hij dan naar de boschbeek ijlt om zijn brandenden dorst te lesschen, om voorraad vocht op te doen voor den geheelen dag; dat het dan in een woord juist het gevaarvolste tijdstip van den geheelen nacht is. Zij zou, zij moest nog blijven, totdat het helder dag zou wezen, totdat de zon boven den horizon gekomen zou zijn, om alles met haar vriendelijk licht te beschijnen, en het verscheurend gedierte naar zijne schuilhoeken te jagen. En dat zij goed ingezien had, bleek haar uit het geschreeuw der pauw, die den dageraad met haar ‘meoh! meoh!’ begroette, zooals zij het met het avondrood gedaan had. Dalima begreep, dat de tijger niet ver was. Zoo zat zij daar boven, bibberende in de koele morgenlucht, en zag de lichtstrook in het oosten zich langzamerhand uitstrekken en de sterren van lieverlede verbleeken. Zoo zag zij den hemel daar ginds een licht rose-tint aannemen, die terwijl zij al meer en meer naar het zenith optrok, de donkere schakeeringen voor zich uitdreef, en haar naar het binnenste van het woud deed terugtrekken. O, wat ging dat alles langzaam in zijn werk! Wat viel haar de tijd lang! En geen wonder; want haar lijden was schier duldeloos. Zij draaide en wrong hare verstijfde ledematen. Zij keek ongeduldig rond. Daar, onder haar, was alles nog grauw en donker. Ternauwernood kon zij haar pakje en hare sandalen, die in het gras lagen, onderscheiden. Maar boven haar | |
[pagina 131]
| |
heerschte reeds het volle licht, en jubelde een talrijk vogelenkoor in de bladerenkronen, om de komst van de dagvorstin te verheerlijken. Wat ging dat toch langzaam! Zij zag het uitspansel zich al meer en meer in een rood waas hullen, terwijl de horizon in het oosten in donkerpurper getint was. Onder den weerschijn daarvan tooiden zich wolken, boomen, bladeren, takken in het goud, en drong het fraaie licht nu ook langzaam tot op den woudbodem door. Eindelijk brak de zon door, steeg boven den boschrand, en overgoot alles met haar verblindend licht. Nu was het oogenblik voor Dalima gekomen, om hare standplaats te verlaten. Zij deed dat, na nog eens behoedzaam rondgekeken te hebben, en betrachtte bij het omlaag klauteren dezelfde voorzichtigheid, met betrekking tot haren toestand, als bij het omhoog klimmen, Toen zij den bodem bereikt had, rekte zij hare ledematen uit, om die hunne vroegere lenigheid te hergeven, greep naar boengkoesan, waaraan nog een paar katoepats bengelden, reinigde die van den zwerm mieren, die haar ontbijt wenschten te deelen, ijlde toen naar een beekje toe, dat zij in de nabijheid hoorde murmelen, verfrischte zich het gelaat, de handen en de voeten met het koele water, en zette zich daarop neder, om hare katoepats met een dronk uit de heldere beek te nuttigen; ten einde daarna, gesterkt en bemoedigd, haren tocht voort te zetten. Zoo stapte zij dag in, dag uit voort, totdat zij eindelijk bij eene gardoe het heuglijke bericht inwon, dat de eerstvolgende dessa, die zij ontmoeten zou, Karang Anjer was. Of dat nog ver was? vroeg zij haren landgenoot. Deze krabde zich achter het oor. In het bepalen van afstanden heeft de eenvoudige Javaan het voorzeker niet | |
[pagina 132]
| |
ver gebracht. Hij antwoordde evenwel, na een poos nagedacht te hebben, dat zij ongeveer nog ‘limå poeloe pal kawat’Ga naar eind(34) vijftig telegraafpalen, voorbij te komen had. Bemoedigd bij dat bericht, stapte zij met rappen voet voort, en bereikte dan ook een groot half uur later de bedoelde dessa. Natuurlijk begaf zij zich dadelijk naar mevrouw Steenvlak, meldde zich daar aan als de gewezen baboe van nonna Anna, en, daar deze laatste veel, zeer veel over haar gesproken had, werd zij uiterst welwillend, ja zelfs liefderijk door de familie Steenvlak ontvangen. Maar, omtrent het doel harer reis kreeg de arme baboe daar niets te weten. Hoe zij ook bad en smeekte, het was alles te vergeefs. ‘Ik weet het niet,’ was het eenige antwoord, hetwelk zij op alle hare vragen ontving. ‘Maar njonjaa, Nanna heeft toch hier gelogeerd!’ smeekte het Javaansche meisje met tranen in hare stem. ‘Ja, Dalima, dat heeft zij.’ ‘Maar waar is zij dan, njaa?’ ‘Zij is vertrokken.’ ‘Waarheen, njaa?’ ‘Dat weet ik niet.’ Hoe het brave meisje hare vragen nuk draaide of keerde, hoe zij ook haar ‘njaa’ smeekend lang aanhield, zij ontving niets anders dan dit onverzettelijke antwoord. Wist mevrouw Steenvlak werkelijk niet, waarheen haar lief logeetje getrokken was? Dat was toch niet aannemelijk. Of vreesde zij, dat baboe Dalima voor Van Nerekool werkzaam was? Dat kwam haar niet onwaarschijnlijk voor, te meer niet, daar zij bevroedde, dat het Javaansche meisje niet onkundig kon gebleven zijn omtrent de genegenheid van de beide Europeesche jongelieden voor elkander, en ook, dewijl Dalima zich geheel argeloos in het gesprek had laten ontvallen, dat | |
[pagina 133]
| |
Karel Van Nerekool haar wel eens in de gevangenis van Santjoemeh opgezocht, en haar geld gegeven had. Zij zou de baboe daarom niet minder geacht hebben. Integendeel; want zij doorzag zeer goed, dat genegenheid voor hare jeugdige meesteres de voorname drijfveer van hare handeling was, al zou die dan ook vermengd geweest zijn met een zweem van dankbaarheid voor den rechtsgeleerden ambtenaar. Was het niet aannemelijk, dat het eenvoudige Javaansche gemoed in eene vereeniging der geliefden het hoogste geluk meende te zien voor beiden? Die gedachte deed haar een oogenblik aarzelen; maar.... ‘Njonjaa, zeg mij toch, waar Nanna is!’ hield Dalima aan. ‘Ik herhaal het, baboe: ik weet het niet,’ antwoordde mevrouw Steenvlak. ‘Maar, njaa, gij weet toch waarheen zij gereisd is?’ vroeg het meisje handenwringend. ‘Neen, zeg ik u, boe!’ ‘Maar gij weet toch, in welke richting zij afgereisd is?’ Zooals men ziet, het meisje was vasthoudend en liet zich niet gauw uit het veld slaan. ‘Ja.... dat weet ik natuurlijk.’ ‘O, zeg het mij, njaa.’ sprak het meisje met een straal van hoop in het oog. ‘Ik mag, ik kan niet, boe!’ ‘Waarom niet, njaa?’ ‘Voor dat nonna Anna vertrok, heb ik haar moeten beloven....’ Mevrouw Steenvlak aarzelde. ‘Wat njaaa?’ ‘Dat ik aan niemand hoort ge aan niemand, Dalima! iets zeggen mocht.’ ‘Maar aan mij wel, njaaa!’ ‘Neen. Aan niemand! Aan niemand! Daar heeft zij op gedrukt.’ | |
[pagina 134]
| |
‘Och, zij heeft wellicht mijne hulp noodig, njaaa! Waar is zij toch? Zij is zoo ongewoon voor zich zelf te zorgen! Wie weet, hoe alleen zij is! Och, zeg mij toch, njaaa, waar Nanna is!’ kermde het jonge meisje. ‘Ik kan, ik mag niet, Dalima!’ antwoordde mevrouw Steenvlak onverzettelijk. ‘Ieder mensen moet de eenmaal gegeven belofte nakomen, niet waar.’ Toch was de goede dame geroerd door de aanhankelijkheid van het lieve schepsel, dat evenwel reeds zoo veel in het leven ondervonden had, zoodat een verbitterd gemoed haar waarlijk wel te vergeven ware geweest. Zij betreurde, dat zij aan Anna die belofte gedaan had; maar met hare opvattingen meende zij daarop niet te mogen terugkomen, zoolang de betrokkene daarin niet bewilligd zoude hebben. ‘Het beste, wat ik u raden kan,’ vervolgde zij na een oogenblik het snikkende meisje aangestaard te hebben, dat aan hare voeten zat te kreunen, ‘is dat gij weer naar Santjoemeh, of beter nog naar Kaligaweh terugkeert. Kan ik u daarin iets helpen?’ Baboe Dalima knikte ontkennend. ‘Kom, gij zult wel reisgeld noodig hebben voor dien langen tocht, niet waar?’ En haar beursje te voorschijn halende, reikte zij het weenende meisje vier rijksdaalders toe. Zonder een woord te spreken nam Dalima het haat aangeboden geld aan, knoopte het in een der punten van haren zakdoek, stond toen op, kuste de handen van mevrouw Steenvlak en verdween. Toen zij buiten was, prevelde zij: ‘Zoo veel dagen langer, dat ik Nanna zoeken kan!’ O, zij had niet veel noodig! Weinige centen voor haar nachtverblijf, twintig of vijfentwintig centen voor hare voeding, dat was alles. In plaats van dan ook te vertrek- | |
[pagina 135]
| |
ken, doolde zij nog ettelijke dagen in Karang Anjer en omstreken rond. Zij strekte hare omzwervingen voor haren toestand ver, zeer ver uit en bezocht daarbij vrij afgelegen dessa's. Overal vroeg zij, overal onderzocht zij, overal drong zij door. Zij deed wat Van Nerekool, als blanke, als rechterlijk ambtenaar niet had kunnen doen. Zij nam plaats aan iederen ‘warong,’Ga naar eind(35) dien zij op haar pad ontmoette, at hier wat rijst in een pisangbladGa naar eind(36) gevuld, overheerlijk smakelijk gemaakt met wat sambal peteh,Ga naar eind(37) nuttigde elders wat ‘nassi ketan’,Ga naar eind(38) overdekt met fijn geraspte klappernoot, of wel met siroop van ‘goela aren.’Ga naar eind(39) Op eene andere plaats slurpte zij een kop koffie, of verorberde een paar pisangvruchten, of een tros ‘ramboetan’Ga naar eind(40) of wel een paar pitten van eene heerlijke ‘doerian.’Ga naar eind(41) Die lekkernijen overschreden evenwel hare middelen niet volgens hare rekening; want zij betaalde die met slechts weinige centen. Ja, hier en daar bekeek naar de waronghoudster en antwoordde, wanneer de smulster hare centen te voorschijn bracht: ‘bewaar die maar voor je kindje, en neem nog een kop koffie.’ Maar,... zij zat daar niet aan om te smullen; wel om berichten in te winnen, om te ondervragen. Maar, helaas, hare pogingen werden aanvankelijk met geen gunstigen uitslag bekroond. In de eerste dagen vernam zij niets, hoegenaamd niets! Zij was wanhopig. Gelukkig, dat dit zoo niet blijven zou. Eens toch, toen zij tot de dessa Prembanan, op een drietal palen ten zuidwesten van Karang Anjer gelegen, doorgedrenteld was, kreeg zij eenig licht. Zij vernam daar, dat op zekeren dag, meer dan twee maanden geleden, een der ‘pikolans’ (draagbamboe) van een ‘tandoe’Ga naar eind(42) gebroken was, die noodzakelijk vervangen moest worden. Het draagtoestel was neergezet moeten worden, en, daar een stevige bamboe niet heel spoedig gevonden | |
[pagina 136]
| |
werd, sprong er eene nonna uit, die zich hier neerzette en een kop koffie vroeg. ‘Eene nonna?’ vroeg Dalima gejaagd. ‘Zijt gij daar wel zeker van?’ ‘Ja, zeer zeker. Wel was zij geheel en al als een Javaansch meisje gekleed, met een zeer eenvoudigen gebatikten sarong en een chitsen kabaja, ook had zij sandalen aan hare voeten. Maar die voetjes gaven genoegzaam te kennen, dat zij niet veel het zonlicht gezien hadden. Zij waren blank en klein, en niet uit elkander getreden, zooals onze voeten gewoonlijk zijn. Ik geloof, dat de “poetri's” (prinsessen) te Sålå geen kleinere en geen fraaiere kunnen hebben, hoewel het wel zijn kan, dat zij eene poetri ware.’ ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Dalima. ‘Wel, zij sprak het Javaansch geheel en al met de å klankGa naar eind(43), zoodanig dat ik wel eenige moeite had, om haar te verstaan.’ ‘Hebt gij met haar gesproken, ma?’Ga naar eind(44) ‘Ja; zij heeft zoo wat uw tongval.’ ‘Maar, wat vroeg zij u, ma?’ ‘Zij vroeg mij koffie, en daarna ook eenige ramboetans.’ ‘Niets anders, ma? Herinner u goed.’ ‘Jawel, zij vroeg mij ook: hoe ver de dessa Sikaja van hier ligt? Ik antwoordde twee palen.’ ‘En verder?’ ‘Toen vroeg zij: hoe ver Sikaja van de dessa Pringtoetoel gelegen is? Daarop kon ik haar geen antwoord geven; want ik ben buiten de negorij hier niet bekend.’ ‘Hebt gij niets anders gehoord, ma?’ ‘Neen.’ ‘Maar, ma, hebt gij haar gelaat gezien?’ ‘Zeker. Zou ik niet?’ ‘En?’ | |
[pagina 137]
| |
‘Ja, het gelaat eener blanke, alleen wel wat bruin. Haar gelaat en hare handen kwamen niet met hare voetjes overeen. Ik had zelfs eene opwellende gedachte, alsof dat gelaat geverfd was. Misschien had de nonna veel in de zon geloopen.’ ‘En de haren, ma?’ ‘In een “kondeh” (haarwrong) opgebonden.’ ‘Maar welke kleur, ma?’ ‘Donker als het uwe; maar toch zachter. Zelfs eenigszins gewolkt. O, voorzeker is zij eene nonna.’ ‘Ja, zij is het,’ dacht Dalima. En overluid vroeg zij: ‘En weet gij niets meer, ma?’ ‘Niets,’ antwoordde de waronghoudster. Baboe Dalima bedacht zich niet lang. Een kwartier later was zij op weg naar Sikaja. Of zij daar even gelukkig in hare nasporingen was?.... Daags daarna verscheen zij weer te Karang Anjer; maar thans om haar pakje te halen. Toen verdween zij, en werd niemand meer iets van haar gewaar. Mevrouw Steenvlak liet nog door een paar oppassers naar haar informeeren. Maar die kwamen te huis met de boodschap, dat het meisje vertrokken was. Waarheen? Dat hadden zij niet kunnen vernemen. ‘Zij zal naar Santjoemeh teruggekeerd zijn,’ dacht mevrouw Steenvlak. ‘Heb ik goed gedaan, met ook tegenover Dalima mijn woord te houden? De tijd zal het uitwijzen.... Anna scheen toch zeer gehecht aan hare baboe, en deze zou ongetwijfeld eene goede vriendin voor haar in hare eenzaamheid geweest zijn.’ |
|