Baboe dalima. Opium roman. Deel 2
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
XXIX.
| |
[pagina 105]
| |
‘Mevrouw!’ kreet Van Nerekool, ontzet bij die woorden. ‘Ik heb het lieve kind in alles gelijk moeten geven. Neen, van een huwelijk tusschen u heiden kan onmogelijk iets komen, al slaagdet gij er ook in om de toestemming harer ouders te verwerven. Dat zou slechts een vreeselijk bestaan te gemoet treden zijn. Anna heeft gelijk, wanneer zij beweert, dat de vrouw bij eene dergelijke vereeniging een reinen, onbevlekten naam ten huwelijk moet medebrengen...’ ‘Maar, mevrouw, Anna is rein’ viel haar Van Nerekool hartstochtelijk in de rede. ‘Ik spreek van haren naam, mijnheer Van Nerekool, niet van hare persoon. Een man moet in staat zijn steeds den naam zijner vrouw te kunnen noemen, en daarover niet behoeven te blozen. Hare ouders moeten zijne achting bezitten, en zijn eerbied waardig zijn. Bestaat dat niet, dan is het leven eene hel voor beide echtgenooten; voor den een, die steeds gedwongen zal zijn het nauwlettendste toezicht op hetgeen hij zegt en ook niet zegt te houden, dat iedere vertrouwelijkheid zoude verbannen; terwijl het minste ondoordachte woord de andere diep zou wonden, en zelfs bij de meest onschuldige uiting eene zinspeling zoude ontwaard worden. Een compromis in zulke omstandigheden is geheel en al ondenkbaar.’ ‘Maar, mevrouw steenvlak, ik stelde Anna voor, om Java te verlaten, om naar Australië, naar Singapore of wie weet waar heen elders te gaan, om ons daar in den echt te laten verbinden. Daar zoude niemand den naam Van Gulpendam kennen, daar zouden wij voor elkander kunnen leven en dan, dan... geloof ik wel, zoude met de liefde, die wij voor elkander gevoelen, een vergeten van het ouderlijke verleden, en derhalve een compromis mogelijk zijn. Van mijne zijde zoude nimmer een woord mijn mond ontvallen, dat op gebeurde zaken zoude zin- | |
[pagina 106]
| |
spelen. Ik zou beseffen, hoezeer ik haar wonden zoude; en... vergeef mij, daartoe heb ik haar te lief en zal ik haar immer te lief hebben.’ ‘Daaraan twijfel ik geen enkel oogenblik, mijnheer Van Nerekool; maar zelfs in het betrachten van die behoedzaamheid, die zij bespeuren zou moeten, zou eene pijniging voor haar, en op den duur een onuitstaanbare dwang voor u gelegen zijn. Overigens weet ik niet, wat gij haar geschreven hebt. Dienaangaande heeft zij mij nimmer eenige mededeeling gedaan.’ ‘Dat heeft zij ook niet kunnen doen, mevrouw; want zij zond mij steeds mijne brieven ongeopend terug.’ ‘Daaraan heeft ze wel gedaan, en daardoor heeft zij zich vernieuwd lijden bespaard... Ieder aanzoek van u, iedere poging van uwe zijde, om de hinderpalen uit den weg te ruimen, kunnen niet anders dan kwetsen.’ ‘Mevrouw!...’ ‘Gij zegt mij, dat gij haar voorgesteld hebt naar Australië, naar Singapore te gaan, om daar in het huwelijk te treden, nietwaar? Hoe zoudt gij die reis volbracht hebben? Afzonderlijk?... Gij hebt er zelfs niet aan gedacht, om haar als jong meisje die reis alleen te laten maken! Te zamen?... Bedenk eens: hoe dat voorstel hare reine en fijngevoelige ziel zoude gekwetst hebben! Neen, ik ben blij, dat zij dien brief niet gelezen heeft.’ ‘Maar, lieve mevrouw, wanneer ik mij nu eens bij den bestaanden toestand neêrlei?’ ‘Wat bedoelt ge?’ ‘Wanneer ik over alle hinderpalen heenstapte, en haar trots hare familie ten huwelijk begeerde?....’ ‘Ga niet voort, mijnheer Van Nerekool,’ sprak mevrouw Steenvlak met hoogen ernst. ‘Ga niet voort! Trots hare familie,... dat wil zeggen: met alle gevolgen daaraan verbonden; met andere woorden: dat gij gereed | |
[pagina 107]
| |
zoudt zijn, die familie overal met die achting en dien eerbied te bejegenen, waarop zij door hare bloedverwantschap met uwe echtgenoote aanspraak zoude hebben.... Gij zoudt u zoodoende verachtelijk in Anna's oogen maken... Aan den eenen kant zoudt gij daardoor het afzien van uwen persoon gemakkelijker maken; maar... van de andere zijde zoudt gij de rampzalige den laatsten steun in hare ballingschap ontrukt hebben. Eene vrouw te overtuigen, dat zij een onwaardigen hare liefde geschonken heeft, is wel de wreedste marteling, die men haar kan aandoen. Het ongeschonden beeld van hem, dien zij bemind heeft, wellicht nog bemint, in haar hart, veroorzaakt, in weerwil van den onoverkomelijken slagboom tusschen u beiden, thans reeds de grootste verzachting voor de vlijmende smart; zal later, naast het bewustzijn van stipt volgens plicht gehandeld te hebben, de voornaamste troostgrond in haar eenzaam leven zijn.’ Karel Van Nerekool had zich bij die uiteenzetting door mevrouw Steenvlak het gelaat met beide handen bedekt. Bij die laatste woorden sprong hij van zijn stoel op, trad op haar toe, en greep haar bij de hand. ‘Haar eenzaam leven? zegt gij, mevrouw. O! zeg mij, waar Anna zich bevindt? Misschien slaag ik er in, om haar te verteederen.... Zeg mij, waar zij is?’ ‘Doe daartoe geene moeite, mijnheer Van Nerekool. Zij schonk mij haar vertrouwen; dat zal ik niet schenden. Zij heeft mij alle bizonderheden medegedeeld; zij heeft mij geraadpleegd over de door haar te volgen gedragslijn en ik heb haar levensplan ten volle goedgekeurd. En ik zou haar de volbrenging van dat plan moeielijker maken dan het is? Dat kunt gij van mij niet verlangen.’ ‘Maar dat levensplan, wat is dat, wat behelst het?’ ‘Eenvoudig, om vergeten te leven.’ | |
[pagina 108]
| |
‘Wellicht om te huw....’ ‘Spreek dat woord niet uit, mijnheer Van Nerekool. In uwen mond is dat eene lastering. Gij zijt onbillijk in uw veronderstelling! Zij heelt u afgewezen; zij zal nimmer huwen.’ ‘Maar, wat wil zij dan?’ ‘Eenzaam en vergeten leven, en zoo den dood te gemoet gaan, die zij hoopt, dat niet lang uitblijven zal.’ ‘Zij is toch niet ongesteld?’ vroeg hij ontsteld. ‘Neen, maar dergelijke schokken zijn toch wel geschikt om de gezondheid van een jong meisje te verwoesten, en haar leven te verkorten.’ ‘Mevrouw, gij beangstigt mij.’ ‘Ik deel u de waarheid mede.’ ‘O, zeg mij, waar zij is?’ ‘Nooit!’ ‘Is zij op Java, is zij in Indië?’ ‘Ik zeg niets.’ ‘Is zij naar Europa?... O, ik smeek u, verlos mij uit die wreede onzekerheid.’ ‘Ik zeg niets; hoort ge: niets, mijnheer Van Nerekool!’ ‘Zijt gij dan niet te vermurwen, mevrouw Steenvlak?’ ‘Ik ben getrouw aan het eens gegeven woord. Daarenboven....’ ‘Maar, mevrouw, heb medelijden met mijn toestand...’ viel Van Nerekool in. ‘Daarenboven,’ ging mevrouw steenvlak voort, ‘ik heb de overtuiging, dat, door te handelen, zooals ik doe, ik vele rampen voorkom.’ ‘O, onverbiddelijk! Onverbiddelijk!’ riep de jonge man wanhopig, terwijl hij de woning uitstoof. Hij bleef nog een paar dagen te Karang Anjer, en nam zijn intrek bij den regent, bij wien hij de gulste gastvrijheid ondervond. Hij poogde dien inlandschen hoofd- | |
[pagina 109]
| |
ambtenaar uit te hooren. Ja, die kende nonna Anna wel. Menigmaal toch had zij met de njonja van den Kandjèng toean bezoeken bij de radhen ajoeGa naar eind(20) afgelegd. Maar, zij was vertrokken, zonder dat zij bij haar afscheidsbezoek medegedeeld had, werwaarts zij reizen zou. Hij en zijne vrouw hadden gedacht, dat zij naar Santjoemeh teruggekeerd was. De rampzalige verliefde doolde in den omtrek rond, informeerde bij de loerah's der omliggende dessa's, trachtte berichten in te winnen bij den mandoor (opziener) van de paardenposterijGa naar eind(21); maar nergens, nergens ontving hij eenige aanduiding, die hem op het spoor kon brengen. Of de menschen wisten niets, of zij gehoorzaamden aan een gegeven wachtwoord, en wilden niets zeggen. Dat laatste was volgens hem het meest waarschijnlijke, daar hem bij de paardenposterij verzekerd werd, dat men niet wist, dat de ‘nonna menoempang’ (juffrouw logé) vertrokken was. Bij zijne omzwervingen ging hij bij ettelijke gardoe'sGa naar eind(22) aanzitten, en herhaalde alweer zijne vraag of niemand wist, waarheen de ‘nonna menoempang’ vertrokken was, maar kreeg onverbiddelijk ten antwoord: ‘Botten, droh!’ (neen, mijnheer). In arrenmoede vertrok hij van Karang Anjer naar Tjilatjap. Hij wilde onderzoeken, wat er van het praatje aan was, dat de resident Van Gulpendam behendig verspreid had, als zoude zijne dochter naar Port Adelaïde gereisd zijn. Gelukkig bezat de regent van Karang Anjer een reiswagen, dien hij den rechterlijken ambtenaar volgaarne leende; anders had deze de twee en vijftig palen, die hem van die havenplaats scheidden, te paard moeten afleggen, hetgeen bij zijne zwaarmoedige gemoedsstemming niet gunstig op zijn gezondheidstoestand zoude gewerkt hebben. De weg van Karang Anjer naar | |
[pagina 110]
| |
Tjilatjap voert toch door eene vlakte, die met het peil der zee bij vloed weinig verschilt en, waar hij nog dwars over eenige heuvelenrijen slingert, brengen die laatsten door hare afhelling van noord naar zuid en hare nabijheid van den Indischen Oceaan, waardoor zij voor een geregeld doorkomen van landen zeewind een hinderpaal daarstellen, het hare bij om de temperatuur nog drukkender te maken. Maar ook daar was niets te vernemen. Noch de assistent resident, noch de havenmeester, noch de agent van de Indische stoomvaartmaatschappij, noch eenig ander cargadoor, wisten van een vertrek van een jong meisje naar Australië of naar elders af. In maanden had geen vreemd stoomschip die havenplaats aangedaan, en de booten van de Indische stoomvaartmaatschappij, die Australië bezochten, koersten niet langs Java's Zuidkust, maar door de Java-zee, om door Straat Bali den Indischen Oceaan binnen te stoomen. Het verhaal dan ook, van die twee dames, onder wier geleide Anna vertrokken zoude zijn, door Van Gulpendam geleverd, kon geheel en al als een verzinsel beschouwd worden. Eindelijk keerde Karel Van Nerekool over Bandjar Negara naar Wonosobo terug. Daar verbleef hij slechts nog veertien dagen en vertrok toen, dewijl zijn gezondheidstoestand onder den invloed van dat overheerlijk luchtgestel daar aanmerkelijk verbeterd was, naar Santjoemeh, alwaar hij zoowel door August Van Beneden en Leendert Grashuis, als door Theodoor Grenits en Eduard Van Rheijn ontvangen en verwelkomd werd. ‘En?...’ was de algemeene vraag, toen de vrienden den lichamelijken welstand van Karel Van Nerekool geconstateerd hadden. ‘En...?’ Klaarblijkelijk doelden zij op zijne nasporingen. Het wenschen en verlangen, het trachten en pogen van den | |
[pagina 111]
| |
gemeenschappelijken vriend was toch geen geheim voor hen gebleven. ‘Niets!’ antwoordde Van Nerekool met een diepen zucht. ‘Zelfs geen spoor!’ ‘Ik ook,’ sprak Grenits. ‘Gij ook?’ vroeg Karel. ‘Ik heb mij tot de geheele handelswereld van Nederlandsch Indie gewend,’ antwoordde de jeugdige koopman, ‘maar van alle zijden luiden de berichten, dat geen jong meisje, hetwelk ook maar eenigermate aan de beschrijving, die ik gaf, voldoet, van de respectieve plaatsen vertrokken is.’ ‘Zoodat, volgens uw gevoelen?...’ vroeg Karel. ‘Zoodat, volgens mijn gevoelen juffrouw Van Gulpendam Java niet verlaten heeft.’ ‘Maar, waar zou zij dan toch kunnen zijn?’ vroeg Van Rheijn. ‘Ja, dat weet God!’ zuchtte Van Nerekool. ‘En hare ouders,’ meende Leendert Grashuis. ‘Het zou toch niet aan te nemen zijn, dat een jong, minderjarig meisje ergens heen getrokken is, zonder medeweten van vader en moeder.’ ‘Daarenboven de resident Van Gulpendam is geen papa om mee te gekscheren,’ zei Van Rheijn. ‘Toch vrienden, meen ik. dat noch de resident, noch zijne echtgenoot weten, waar Anna is,’ antwoordde Van Nerekool. En daarop verhaalde hij zijn gesprek met mevrouw steenvlak tot in de kleinste bizonderheden aan zijne getrouwen. ‘Alleen die vrouw zou inlichting kunnen geven; maar zij wil niet!’ zoo eindigde hij die mededeeling. ‘Dan dient in de omstreken van Karang Anjer ge zocht te worden,’ meende Van Beneden. | |
[pagina 112]
| |
‘Dat heb ik gedaan; ik heb de gebeele streek doorkruist, ik heb een teder ondervraagd, dien ik maar gissen kon, dat inlichtingen zou kunnen geven. Alles, alles te vergeefs!’ ‘Dan, Karel, dient ge de oplossing van dat raadsel aan den tijd over te laten,’ sprak Grashuis. ‘Aan den tijd!’ zuchtte Van Nerekool. ‘Het moet wel! Maar, vrienden, ik gevoel mij diep ongelukkig.’ ‘Gij zult afleiding in uwe bezigheden vinden,’ zei Van Beneden. ‘De zaken bij den raad van Justitie zijn sedert uw vertrek niet verminderd.’ ‘Dan maar aan den arbeid! sprak Karel. God geve, dat hij die uitwerking moge hebben, die gij voorspelt, August.’ ‘Dat brengt mij in herinnering, dat ik morgen voor dien raad moet verschijnen,’ zei Grenits. ‘Gij?’ ‘Ja, in zake Mokesuep.’ ‘O ja, die paar oorvijgen, die gij dien aterling toegediend hebt.’ ‘Een achttal dagen brommen, vriend Theodoor,’ zei Van Beneden. ‘Nu, dat is zoo erg niet.’ August Van Beneden had zich niet erg vergist. Grenits werd door den raad van Justitie tot tien dagen gevangenisstraf en eene boete van f 25 veroordeeld, wegens het toebrengen van slagen, die noch ziekte noch ongesteldheid hadden veroorzaakt, maar die toegebracht waren aan iemand, ter zake zijner afgelegde getuigenis in eene opiumsmokkelzaak, waarbij evenwel de verontwaardiging van den beschuldigde in aanmerking genomen was, over de onkiesche handelingen, die bij de visitatie aan den lijve van een meisje door de opiumpolitie gepleegd waren, en waarbij de klager Mokesuep tegenwoordig geweest was, zonder haar in bescherming te nemen. | |
[pagina 113]
| |
Toen het vonnis, hetwelk door een groot publiek aangehoord werd, uitgesproken was, staken alle handen zich naar Theodoor Grenits uit; terwijl een ieder zich van Mokesuep afwendde en hem ontweek, als ware hij een giftig kruipend gedierte geweest. In de openbare meening was de gevonnisde de geschandvlekte niet. Weinige dagen later nam de landraad van Santjoemeh zitting in zake van baboe Dalima, beschuldigd van opium-smokkelarij. Ten heftigste ontkende het Javaansche meisje, dat opium bij haar gevonden was, en beweerde zelfs, dat niemand naar sluikwaar bij haar gezocht had. Zij gaf een ongekunsteld verhaal van het gebeurde, dat, zoowel door de getuigenis van mevrouw Van Gulpendam als door die van Mokesuep weersproken werd. Eerstgenoemde toch had eene schriftelijke verklaring afgegeven, waarin zij getuigde, dat de baboe geen permissie had, om den nacht buitenshuis door te brengen; maar wel om den volgenden ochtend naar Kaligaweh te gaan, waarbij zij nog mededeelde, dat zij haar eene voldoende taak van naaiwerk opgelegd had, die afgemaakt moest zijn, alvorens te kunnen vertrekken. Mokesuep stak beide vingeren op en bezwoer, dat het geheele verhaal van het meisje een verzinsel was; dat zij zich wel is waar tegen eene visitatie aan den lijve hevig verzet had, dat zij zelfs den Chinees Lim Ho, die gepoogd had hare handen vast te houden, in het oor gebeten had, en dat bij de worsteling haar baadje gescheurd en haar sarong losgerukt was, en zij daarbij eenige onbeduidende krabben op de dijen en beenen bekomen had; maar dat van eene mishandeling, als waarvan zij Lim Ho beschuldigde, geen sprake kon zijn. Ook het visum repertum van den eerstaanwezenden officier van gezondheid ontkende de misdaad, waarover het meisje zich beklaagde, en constateerde alleen een | |
[pagina 114]
| |
viertal ontvellingen, die tot eenig bloedverlies aanleiding hadden kunnen geven. Waarlijk, de demoraliseerende invloed van den pachter was wel waarneembaar bij de getuigen, en boe gewetensvol de nieuwe landraads-voorzitter, die Mr. Zuidhoorn vervangen had, ook was, zoo had hij zich genoodzaakt gezien, van eene vervolging betreffende de misdaad, waarover baboe Dalima klaagde, wegens gebrek aan bewijzen af te zien. Bleef dus de beschuldiging tegen haar, van opium gesmokkeld te hebben, over. Ja, de verklaring van den overleden bandoelan Singomengolo was stellig. Hij had een doosje, met tjandoe gevuld, onder den buikband, die den sarong om haar middel sloot, tusschen de plooien van genoemd kleedingstuk gevonden. Dat doosje was door de zorgen van den controleur Verstork behoorlijk verzegeld geworden: en door de commissie van weging en keuring was bevonden geworden, dat het inhield: achtentwintig mata's bereide opium, die er ruw en zwart uitzag, (roepanja kasar dan hitam) en een zuren reuk (bahoenja ketjoet)Ga naar eind(24) had, en derhalve beschouwd werd, als niet afkomstig te zijn van den opiumpachter. Toen evenwel het bedoelde doosje, dat in judicio aanwezig was, aan Mokesuep en Lim Ho vertoond werd. aarzelde laatstgenoemde een poos, maar eindigde toch met, de verklaring af te leggen, dat hij bij de worsteling niet opgemerkt had, dat Singomengolo het aangeduide doosje had gevonden, daar hij te veel pijn aan zijn oor had, en zich onledig hield met dat gekwetste deel te verbinden; dat hij dat doosje eerst gezien had, toen de bandoelan het aan den controleur Verstork overhandigde. Zoo men ziet, was alle gevoel bij dien vrouwenschender nog niet geweken. Maar, boe geheel anders was het met Mokesuep, den ellendigen fiscalen ambtenaar gesteld. | |
[pagina 115]
| |
Toen die voor de balie getreden was, om getuigenis der waarheid te geven, verklaarde hij met een zekeren ophef, dat hij den bandoelan het doosje had zien te voorschijn brengen, en trad daarbij zelfs in zulke bizonderheden bij de plastische beschrijving van de bewegingen van het meisje, dat de aanwezigen er van walgden, en niet onduidelijk een gemompel van afkeuring lieten hooren. De voorzitter zag zich dan ook genoodzaakt hem aan te manen, zich stipt bij de zaak te houden, daar dergelijke uitweidingen overbodig geacht moesten worden. De eisch van den hoofddjaksa. die als openbare aanklager optrad, was dan ook schuldigverklaring van de beklaagde, en veroordeeling tot eene straf van drie maanden ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, zijnde zij voor de eerste maal ter zake in overtreding bevondenGa naar eind(25). Tegenover dat requisitoir wees August Van Beneden er evenwel op, dat het in judicio aanwezige doosje volmaakt geleek op dat, hetwelk ook door dezelfden bandoelan bij Setrosmito, den vader van baboe Dalima, zou aangehaald zijn. Hij constateerde, dat bij Singomengolo, na diens vermoording een aantal doosjes gevonden waren, die geheel en al met die twee overeenkwamen. Hij legde eene authentieke verklaring over van den koperslager, van wien de bandoelan de bedoelde doosjes, twaalf in getal, voor eene som van zeven gulden gekocht, had, en stond bij dit punt stil, vooral om de listige streken van de opiumjagers in herinnering te brengen, aangewend om de beklaagden aan overtreding schuldig te doen verklarenGa naar eind(26). Ten slotte viel hij het proces-verbaal van keuring van de in het doosje aanwezige opium aan. en verwierp dat stuk als zonder bewijskracht in rechten, daar het afgegeven was door Chineezen, daarenboven geen scheikundigen, die slechts op de kleur, op | |
[pagina 116]
| |
den reuk en op het gevoel van het product waren afgegaan, om tot de slotsom te geraken, dat het niet afkomstig was van den opiumpachter, daarbij aantoonende, dat die pachters in den regel de grootste opium-smokkelaars zijn, wier ellendig mengelmoes voortdurend verschilt, en gerust de meest eminente scheikundige getart, kan worden eene volmaakte gelijkheid van twee verschillende kooksels, afkomstig van denzelfden pachterGa naar eind(27) aan te toonen. De overwinning, door den jeugdigen pleitbezorger behaald, was volkomen. De landraad van Santjoemeh rechtdoende, verklaarde, dat het aan baboe Dalima ten laste gelegde feit rechtens niet was bewezen, sprak haar mitsdien daarvan vrij, en gelastte hare onverwijlde in vrijheidstelling met verwijzing van den lande in de kosten. Een daverend hoerah begroette die uitspraak, en het publiek werd zoo uitbundig in zijne uitingen, dat de voorzitter tot stilte moest doen aanmanen. Toen Mokesuep de zaal verliet, vielen hem slechts blikken en gebaren van diepe verachting ten deel; terwijl gesis en gefluit hem begroette, toen hij in zijn rijtuig stapte, en wegreed. Blijkbaar was men geheel en al op de hoogte van hetgeen in de hut bij den Djoerang Pringapoes was voorgevallen, en was een ieder bekend met de walgelijke rol, waartoe de fiscale ambtenaar zich geleend had. Toen de zitting afgeloopen was, omringde een talrijk publiek het zoo ongelukkige Javaansche meisje. Helaas, haar toestand was niet meer voor het oog te bemantelen. Ware het onderzoek naar het vaderschap toegelaten in rechten, dan voorzeker zoude de procedure voor Lim Ho een anderen afloop gehad hebben. In weerwil daarvan omringde haar thans een talrijk publiek, en deed van de innigste deelneming blijken. Een ieder had een gelukwensch over den afloop van het proces, een woord | |
[pagina 117]
| |
van troost, een woord van aanmoediging voor haar. Ook Grenits, Van Nerekool, Van Rheyn, Grashuis en Van Beneden verdrongen zich om het arme schepsel, dat bij zooveel bewijzen van deelneming zich bewogen gevoelde; maar toch tranen stortte bij de gedachte aan hare verwoeste jeugd. Van Nerekool stelde haar voor, haar bij een bedaagd echtpaar te brengen, waar zij al hare diensten aan de dame des huizes zou kunnen wijden, en de liefderijkste verpleging zou ondervinden. Zij bedankte den ‘toean rakker’ hartelijk voor zijn aanbod; maar verklaarde bij hare moeder haren intrek te willen nemen tot na hare bevalling. Als echt natuurkind sprak zij die laatste woorden, zonder schroom en zonder valsche schaamte. Zij nam evenwel de gelegenheid te baat, om eenig bericht omtrent nonna Anna in te winnen. Helaas, Karel van Nerekool kon haar niet anders mededeelen, dan dat hare meesteres naar Karang Anjer vertrokken, en daarna spoorloos verdwenen was. ‘Karang Anjer, di mana?’ (Karang Anjer, waar ligt dat) vroeg zij nadenkend. Van Nerekool gaf haar de noodige aanwijzing, en vervoegde zich daarna bij zijne vrienden, die door Grenits verzocht waren om een glas op de welgeslaagde pleitbezorging van August van Beneden te drinken. Wel was het niet vroeg meer, en drukten de schier loodrecht vallende zonnestralen zwaar. De paarden der rijtuigen van onze bekenden waren evenwel vurig, en in weinig tijds was de woning van den jeugdigen koopman bereikt. Binnenstormende, riep deze zijn bediende met alle haast: ‘sidin! Sidin! lakas! kassi anggoer poeff!’ (Sidin! gauw! geef Champagne!) En weldra zat het vijftal met een kelk schuimende Veuve Cliquot in de hand, en bracht August van Beneden zijn welgemeende gelukwenschen toe. | |
[pagina 118]
| |
Toen de opgewondenheid over het behaalde succes eenigszins bedaard was, en de loop van het geding overzien werd, kon een gevoel van teleurstelling niet bedwongen worden. ‘Is het niet om aan de toekomst van ons schoon Indië te moeten wanhopen, dat wij in zoo'n zaak ons nog met dien afloop moeten gelukwenschen!’ sprak Grashuis. ‘Iedereen, zelfs de leden van den landraad zijn overtuigd, dat de arme Dalima het slachtoffer geweest is van de snoodste misdaad, en niet alleen is de misdadiger ongestraft gebleven, maar de beste krachten moesten ingespannen worden, om de onschuldige voor een strafvonnis te beveiligen. Zou zoo iets in Nederland mogelijk zijn? Wat is er toch rots in den toestand hier?’ ‘Wat er rots is in den maatschappelijken toestand hier?’ vroeg Grenits. ‘Dat is de opiumpacht, die alles overheerscht, alles demoraliseert! Gij hebt de akte van beschuldiging van den hoofddjaksa geboord. Hoe zat dat stuk slim in elkander, en hoe sloeg het merkwaardig juist met het bevelschrift van den resident tot terechtstelling van de arme Dalima! Hoe behendig waren alle getuigen, die ten voordeele van haar konden verklaren, geëcarteerd: Versterk naar Atjeh, juffrouw Van Gulpendam niet te vinden: terwijl Mokesuep tegenwoordig was.’ ‘Die ellendeling!’ bromde Van Rheijn. ‘Zonder onzen August,’ ging Theodoor Grenits voort, ‘zoude, evenals zooveel andere beklaagden voor opium-overtredingen, het mishandelde meisje veroordeeld zijn. Gij vraagt, Leendert, of zoo iets in Nederland mogelijk zou zijn. Ik matig mij geen oordeel aan, over hetgeen daar mogelijk of onmogelijk is; maar vergeet niet, dat de opium-politiek van daar uitgaat; dat telken jare het opium-middel ettelijke millioenen hooger geraamd wordt, waardoor de opium-hartstocht al hoogor en hooger op- | |
[pagina 119]
| |
gezweept wordt, en waardoor regeering en ambtenaren hier genoodzaakt zijn de opium-pachters bij hun ellendig bedrijf en zijnen noodlottigen nasleep te schragen. Is het niet om zich van schaamte te verbergen, tot eene natie te behooren, die ter wille van ellendige geldzucht, ter wille van meedoogenloos schrapen, zulke toestanden niet alleen gedoogt, maar in het leven roept, en met de meest angstvallige zorgvuldigheid kweekt?’ Allen zuchtten. In die woorden lag niets dan waarheid. ‘Is het de natie wel, die de schuld aangewreven moet worden? Is het de regeering niet, die dat alles verordent?’ vroeg Van Rheijn. ‘Eene natie heeft slechts de regeering, die zij verdient!’ antwoordde Grenits heftig. ‘Ja, de regeering handelt en verordent; maar de natie ziet toe, en.... heeft nog eene loftuiting voor den minister over, wanneer deze op de meest cynische wijze verklaart, dat hij er uithaalt, wat er uit te halen is. Het is of de Nederlandsche natie eene natie geworden is die, òf hare viriliteit verloren heeft, òf het idiotisme zeer nabij is! Voor de koloniën geen oog, geen hart; slechts... ééne gedachte: de minister balanceert zijne begrooting alleraardigst! En deze van zijn succes zeker, veroorlooft zich in de Vertegenwoordiging bons mots, die een gewoon mensch in een bierknijp niet zoude durven gebruiken; maar vindt daarvoor nog dankbaren in en buiten de wetgevende collegiën, welke die geestigheden uiterst leuk vinden.’ Gelukkig kwam Sidin binnen, en deed door zijn verschijnen wat de anderen niet te doen vermochten, namelijk: de verontwaardiging van den jongen koopman te stuiten. De Javaan had twee groote brieven in de hand, en reikte die aan zijn meester over. ‘Drommels, twee officiëele stukken!’ zei Van Rheijn. | |
[pagina 120]
| |
‘Een weddingschap, dat daar het bevelschrift is, om je naar Z.M. boeien te begeven!’ Grenits antwoordde niet, maar brak een der missives open. ‘Eene gewone huwelijks-aankondiging!’ zei hij.... ‘Maar, van wien?’ En het papier inziende: ‘Drommels, dat's aardig,’ zei hij. ‘Vrienden luistert: Mijnheer en mevrouw Lim Yang Bing en mijnheer en mevrouw Ngow Ming Than hebben de eer kennis te geven van het voorgenomen huwelijk van den heer Lim Ho, den zoon van eerstgenoemden, met mejuffrouw Ngow Ming Nio, dochter van laatstgenoemden. De plechtigheid en de daaropvolgende receptie zal plaats hebben op den 3den September a.s. ten huize van den heer Lim Yang Bing te Santjoemeh in Gang Pinggir.’ ‘Warm van de plank,’ zei Grenits met een bitteren glimlach. ‘Het proces van Dalima is ternauwernood uitgewezen.’ ‘De plechtigheid van zoo'n Chineesch huwelijk moet toch curieus zijn,’ viel van Rheijn in. ‘Wij gaan er toch heen, nietwaar?’ ‘Mij wel, dat gij gaat,’ sprak Van Nerekool, ‘als gij mij maar te huis laat. Het zou mij onmogelijk zijn dien ellendigen Lim Ho eene hand te reiken, en hem de gebruikelijke gelukwenschen aan te bieden.’ ‘Kom,’ zei Grashuis, ‘bij de groote menigte, die tegenwoordig zal zijn, zal wel gelegenheid wezen om die plichtpleging ongemerkt achterwege te laten. Wie zal zoo iets opmerken?’ ‘Alweêr: des accommodements avec le ciel,’ antwoordde Grenits lachende. ‘Maar laat mij inzien, wal de tweede brief behelst.... Waarachtig, Eduard zou zijne weddingschap gewonnen hebben! Ik moet mij overmorgenochtend | |
[pagina 121]
| |
ten negen uur aanmelden bij den cipier, om de mij opgelegde gevangenisstraf gedurende tien achtereenvolgende dagen te ondergaan.’ Allen zaten een oogenblik stil daar neer. Hoezeer het gedrag van Grenits te verdedigen, ja de uiting van een ridderlijk gemoed te noemen was geweest, zoo wierp het denkbeeld, tot gevangenisstraf verwezen te zijn, een kil waas over die jonge mannen, die overigens enkel levenslust ademden. De veroordeelde zelf was het eerst, om de sombere gedachten van zich te worpen. ‘Gij zult mij voor verveling behoeden, nietwaar, vrienden?’ ‘Ik heb een prachtigen roman van Ebers, Serapis, nieuw uitgekomen, dien zal ik je zenden.’ ‘Ik zal mijn pianino naar de “cipieran” (gevangenis) laten brengen, dan kun je naar hartelust tokkelen.’ ‘En, wij zullen je zoo dikwijls gezelschap komen houden, als zulks mogelijk zal zijn.’ ‘Juist vrienden, dat zal nog het beste zijn.’ ‘En dan breng ik mijne viool mede.’ ‘En ik mijn fluit.’ ‘En dan laten wij de geheele cipieran une sarabande de condamnés uitvoeren.’ gilde Grenits bij voorbaat van de pret. ‘Wij zouden behalve die sarabande nog wat beters kunnen uitvoeren,’ viel Van Beneden in. ‘Wat dan?’ vroegen allen. ‘Herinnert gij u nog, dat ik, toen wij onder den Wariengienboom op de aloon-aloon van Kaligaweh gezeten waren, het plan opperde, om eene proof te nemen met het opiumschuiven, ten einde de uitwerking daarvan te ondervinden? Welnu, wij zouden dat plan ten uitvoer kunnen brengen, b.v. aanstaanden Zondag.’ ‘Aangenomen, aangenomen!’ was aller kreet. | |
[pagina 122]
| |
‘Maar wie zal veer de madat en voor de bedoedan zorgen?’ vroeg Grashuis. ‘Dat heb ik op mij genomen.’ antwoordde Van Rheijn. ‘Weest zonder zorgen. Dat alles zal gereed zijn.’ ‘Dat is dus afgesproken, nietwaar heeren?’ Toen allen hunne instemming met een handdruk bezegeld hadden, ging de vergadering uit elkander.Ga naar eind(23) |
|