Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 345]
| |
XXI.
| |
[pagina 346]
| |
Verstork stond daar op het kantoor van den hoofdambtenaar, bleek en ontdaan, met de tippen op elkaar geklemd van verbeten woede. ‘Ik kan niet zeggen, dat gij alle zeilen bijgezet hebt, mijnheer Verstork, om mij op de hoogte te stellen...’ ‘Resident, ik...’ ‘Nogmaals ik vraag u niets!’ brulde de resident, terwijl hij een toornigen en minachtenden blik op zijn ondergeschikten wierp. ‘Mij dunkt toch, resident, dat...’ ‘Wilt ge zwijgen! Aan mij is alleen het woord!’ ‘... Dat gij mij eene aanmerking over het indienen van het rapport maaktet. En dan is het mijn plicht mij te verantwoorden,’ ging Verstork steeds doodsbleek, maar met onverschrokken moed voort. ‘Als gij niet zwijgt, zal ik den cons...’ Hij versprak zich bijna en had haast den ‘constabel’ gezegd; maar hij hervatte: ‘... den “kapala oppas” roepen om u te verwijderen.’ ‘Bedenk, resident, dat ik geen korporaal van de week, of geen bootsman van de wacht ben,’ antwoordde Verstork scherp. ‘Ik verzeker u dat, wanneer dat gesprek zoo voortgaat, ik mij over zoo'n bejegening bij den directeur van Binnenlandsch Bestuur, of beter nog, bij den Gouverneur-Generaal zal beklagen.’ Van Gulpendam verbleekte. Hij begreep, dat hij ditmaal te ver was gegaan. Hij was ook zoo gewoon, dat iedereen, zelfs Verstork, dien hij als een zachtaardig mensen had leeren kennen, voor hem boog en zijne luimen verdroeg. Hij bond in, en vervolgde zoetsappig: ‘Vergeef mij, mijnheer Verstork; maar gij weet, dat ik bloedrijk van gestel ben. Daarbij was ik ontstemd, dat mij de tijding van het gebeurde, niet het eerst door | |
[pagina 347]
| |
mijne ambtenaren gewerd. Kom, ga zitten. Ik zal dat rapport even doorloopen.’ De controleur nam plaats, terwijl de resident voor zijn schrijflessenaar zich met den rug naar het licht wendde, ten einde het geschreven stuk in te zien. Buiten het kantoor drentelden in de voorgalerij een paar politie oppassers, die door de vrij heftige woordenwisseling van straks in den omtrek gelokt waren. Een poos was alles stil in dat kantoor. Op een gegeven oogenblik stoof de resident evenwel weer op. ‘Jawel! Dacht ik het niet?... Ik was gewaarschuwd...’ Maar zich bedenkende, zweeg hij verder, en wilde de lezing vervolgen. ‘Resident, het zij mij veroorloofd u te vragen, waar tegen gij gewaarschuwd waart?’ Van Gulpendam keek over het folio papier, dat hij in de hand had, den controleur aan, wiens gelaat in het volle licht gekierd was. ‘Mijnheer Verstork,’ sprak hij met gemaakte waardigheid, ‘waarlijk, gij moet die minder passende gewoonte afleeren, om steeds uwe meerderen te ondervragen. Dat maakt, geloof mij, een fatalen indruk... Ik wil u wel zeggen, waartegen ik gewaarschuwd ben, niet omdat gij mij dat vraagt; maar omdat ik het oirbaar acht, dat gij daarvan kennis draagt; wellicht zult gij er toe besluiten kunnen uw rapport te wijzigen...’ ‘Mijn rapport te wijzigen, resident?’ ‘Mij is medegedeeld, dat er eene poging zal aangewend worden, om het te doen voorkomen, alsof een aanslag op de eerbaarheid van die Javaansche deern zoude voltrokken zijn.’ ‘Maar resident, het geldt eene persoon, die in uw huis dienstbaar is, die de baboe, bijna, de gezellin uwer dochter is,’ sprak Verstork hoogst ernstig. | |
[pagina 348]
| |
‘En die dus geheel onbesproken van gedrag moest zijn. Daarin deel ik uw oordeel. Maar dat is zij niet. Ettelijke dagen geleden is zij een geheelen nacht aan het passagieren geweest, en had toen een geheelen roman van eene kaperpartij te verhalen. Nu weer was zij 's nachts buiten, en werd opium bij haar bevonden. Zij is de dochter van een opiumsmokkelaar, dat weet gij wel, daar bij haar vader Zaterdagavond die amokhpartij heeft plaats gehad, waarvan gij mij gelukkig tijdig bericht zondt; zij is de verloofde van een opiumsmokkelaar, en zij zelf heeft bewezen eene smokkelaarster te zijn. Zij zit nu in de boei, dat zal mij de moeite besparen, haar als eene echte slampampster van mijn erf te laten wegjagen!’ ‘Maar, resident,’ hernam Verstork, toen zijn chef een oogenblik zweeg om adem te halen, ‘toen wij op haar hulpgeschrei afkwamen, was zij geheel naakt, met bloed bevlekt, en had zij loshangende haren. Alles duidde op...’ ‘Op een strijd bij de visitatie. Ja, dat weet ik. Hebt gij haar onderzocht?’ ‘Neen, maar....’ ‘Dat onderzoek heb ik aan deskundigen opgedragen... En ziet...’ ging de resident voort, terwijl hij naar buiten keek, ‘als ik het wel heb, houdt daar het rijtuig van den dirigeerenden officier van gezondheid voor het perron stil. Wij zullen weldra vernemen, wat er van aan is.’ Al heel spoedig diende de kapala oppas den ‘toean obers, doekoen’ aan, die dan ook verscheen, op den resident toetrad, met hem een deftigen handdruk wisselde, en diezelfde plichtpleging maar luchtiger ook bij den controleur verrichtte. ‘Zoo, Verstork! Gij hier?’ Maar, voor dat de controleur had kunnen antwoorden, viel de resident in: ‘Ga zitten, Overste!... En wel?...’ | |
[pagina 349]
| |
‘Geen kwestie, resident!’ ‘Zoo, dat zeide ik u immers reeds... Maar de deern was toch verwond?’ ‘Eenige onbeduidende schrammen op de dijen en op...’ ‘Dus geen stu.., stu... Hoe noemdet gij het ook?’ ‘Stuprum violentum... geen denken aan. Hier is overigens het visum repertum, dat aan den legalen vorm volstrekt voldoet.’ ‘Overste, ik dank u!’ ‘Ik spoed mij heen, resident, ik heb mijne visites nog af te leggen. Dag, resident, dag, Verstork!’ ‘Geen excuses, overste; ik groet u!’ Toen de geneeskundige verdwenen was. ‘Gij hoordet, nietwaar, mijnheer Verstork?’ ‘Ja, resident; maar dat brengt mijne overtuiging niet aan het wankelen.’ ‘Niet?’ ‘Neen, resident!’ ‘Toch zou ik u in beraad willen geven,’ zei de resident losjes, ‘om bakzeil te halen, om bij te draaien.’ ‘Ik begrijp u niet,’ antwoordde Verstork, die zeer goed begreep. ‘Dan zal ik duidelijker spreken,’ hernam Van Gulpendam afgemeten. ‘Ik geel u in beraad dit rapport terug te nemen.’ ‘Dat rapport terug nemen, resident! Waarom zou ik dat doen? Waartoe die raad?’ ‘Vooreerst, omdat de feiten daarin vermeld, verdraaid, overdreven en te eenzijdig voorgesteld zijn...’ ‘Resident!’ ‘Die aan een tendenz-rapport doen denken.’ ging de hoofdambtenaar voort. ‘Dan komen er volzinnen in voor, die onmogelijk de Hooge Regeering aangenaam kunnen stemmen. Bij voorbeeld deze: | |
[pagina 350]
| |
Van Gulpendam bladerde en zocht een oogenblik in het rapport, en las vervolgens: “Het zij mij door U.H. Ed. Gestr. vergund er op te wijzen dat ik in mijne twaalfjarige loopbaan bij het binnenlandsch bestuur heb leeren begrijpen, dat de opiumpacht is een Staat in den Staat; dat om der wille van de opiumpacht, al wat een volk liefhebben of eerbiedigen kan, met voeten wordt vertreden en vertrapt. De opiumpachter behoeft politienglement noch wetboek van strafrecht te ontzien; zijne satellieten dringen de woningen binnen en schenden het huisrecht der bevolking; zijne spionnen en zijne, althans de door hem betaalde oppassers, ontzien niets hoegenaamd. Een Europeaan zou streng gestraft worden, wanneer hij deed tegenover de bevolking, wat het uitvaagsel van het menschdom, dat in dienst van den pachter is, straffeloos die bevolking aandoet. Den man ontzien zij niet, evenmin de vrouw of het meisje. In de woningen op den publieken weg honden ze den eenen en de andere aan, en visiteeren en betasten hen op het bloote lijf, zonder zich aan eenig protest te storen. De gemeenste streken voeren die lieden uit, hunne straffeloosheid bezigende om aan de meest, onzedelijke lusten te voldoen, of hun haat te koelenGa naar eind(142). Het gebeurde met het Javaansche meisje Dalima is daarvan weer een treurig bewijs.”’ De resident hield bier een oogenblik op, en keek zijn ondergeschikte met doordringenden blik aan, die evenwel de oogen voor de zijne niet neersloeg. ‘Zie,’ ging hij voort ‘als ik zulke volzinnen lees, dan’ - en hierbij bracht de hooggeplaatste den wijsvinger aan het voorhoofd - ‘dan twijfel ik of het bij u daar wel goed in orde is....’ ‘Resident!’ stoof Verstork op. ‘Dal gaat te ver!...’ | |
[pagina 351]
| |
‘Want, wat geeft gij onomwonden bij zoo'n schrijven te kennen? Dat in uwe afdeelingen die visitatiën in de woningen, op den openbaren weg noodig zijn, om den smokkelhandel in opium tegen te gaan. Gij weet even goed als ik, dat in den laatsten tijd verscheidene aanhalingen van gesloken opium in uwe afdeeling geschied zijn. Ik heb slechts in herinnering te brengen: de aanhaling te Moeara Tjatjing, die te Kaligaweh bij Pak Ardjan, en deze nu weer bij Setrosmito en bij zijne dochter Dalima. Kiemde bij mij reeds de meening, dat de afdeeling Banjoe Pahit een brandpunt van opiumsmokkelhandel was, nu bevestigt gij die meening door uwe onbesuisde taal....’ ‘Resident, hoeveel ontzach ik in den regel ook voor uw verlicht oordeel heb, moet ik thans toch protest aanteekenen, wanneer gij te verstaan geeft, dat ik in mijne plichten met betrekking tot de opiumpacht zoude te kort geschoten hebben, en dat daardoor de afdeeling Banjoe Pahit tot een brandpunt van smokkelhandel zoude geworden zijn. Ik ben te doordrongen van het voorgeschrevene bij Staatsblad No. 136Ga naar eind(143) van 1876, en heb eene te nauwgezette opvatting van mijne verplichtingen om die te verwaarloozen....’ ‘Mijnheer Verstork, het was mijne meening niet....’ wilde Van Gulpendam invallen. ‘Laat mij voortgaan, resident. Ik word aangevallen, ik verdedig mij. Dat is mijn recht. Van eene andere zijde is het onwaar, dat de afdeeling Banjoe Pahit een brandpunt van opiumsmokkelhandel zoude wezen....’ ‘Gij beweert dan, dat er niet gesmokkeld wordt? En de gevallen, die ik aanhaalde?’ ‘Wanneer ik beweren zou, dat er niet gesmokkeld wordt, dan zou ik tegen beter weten in der waarheid te kort doen, resident. Banjoe Pahit is aan de overal genaakbare oevers van de Javazee gelegen, en bij de zeer | |
[pagina 352]
| |
onvoldoende middelen, die tot tegengang van den smokkelhandel in het werk gesteld, maar nog niet altijd doelmatig aangewend worden, ligt het voor de hand, dat de smokkelaars, waartoe - en dat weet gij even goed als ik - de opiumpachters in de eerste plaats behooren, daarmede haar voordeel doen. Maar vergelijkt gij die smokkelarij met die van aangrenzende afdeelingen en residentiën, die ook aan de Javazee gelegen zijn, dan valt er te constateeren, dat Banjoe Pahit wel verre van een brandpunt van smokkelhandel te zijn, eerder kan aangehaald worden: als een afdeeling, waar de toestand nog het meest bevredigend mag genoemd worden. En wat de gevallen van smokkelarij betreft, die door u aangehaald werden, ik heb als controleur die zaken ernstig onderzocht, en spreek als mijne gemoedelijke overtuiging uit, dat de partij opium die te Moeara Tjatjing aangehaald werd, afkomstig is van den schoenerbrik Kiem Ping Hin, die onmogelijk in reuk van heiligheid kan staan; terwijl de overige aanhalingen zeer kleine hoeveelheden betreffen, die niet gevonden zouden geworden zijn, wanneer de bandoelans vooraf waren gevisiteerd geworden.’ ‘Dat alles, mijnheer Verstork, is wel mooi, maar toch te breedsprakig voor het oogenblik,’ antwoordde de resident met honigzoete stem; ‘om evenwel kort te gaan, ik herhaal mijne welgemeende raadgeving: ‘gaat over stag, en neem dit rapport terug!’ Willem Verstork zat doodsbleek daar. Hij hield eene hand voor de oogen, als vreesde hij in zijn binnenste te zien, en dacht een poos na. Als een gloeiend ijzer voer hem de gedachte aan zijne moeder, aan zijne zusters, aan zijne broeders, die zijne ondersteuning niet konden ontberen, door het brein. Hij begreep den ontzettenden ernst van het gehoorde. Daarin lag meer dan eene raadgeving, daar had bedreiging weerklonken. Bedrei- | |
[pagina 353]
| |
ging in den mond van den machtigen meerderen tegen den machteloozen minderen. Een oogenblik, maar ook slechts een enkel aarzelde de gewetensvolle ambtenaar... toen hernam zijn natuurlijk rechtsgevoel zijne opperheerschappij. ‘Resident,’ sprak hij met zachte, maar nadrukkelijke stem, ‘welk zou uw oordeel over mij moeten zijn, wanneer ik uwen raad opvolgde en dat rapport terugnam? Ik laat onbesproken het geweld, dat ik mijne eerlijkheidsbegrippen zou moeten aandoen....’ ‘Mijnheerrr!....’ riep de resident toornig uit. ‘Zoudt gij mij niet ongeschikt moeten achten voor mijn betrekking? Zoudt gij niet minachting voor mijn karakter moeten opvatten? Zou uw geweten u niet dwingen, mij tot ontslag uit 's lands dienst voor te dragen? In ieder geval zoudt gij onmogelijk nog vertrouwen in mij kunnen stellen, nietwaar? En, in de betrekking, die ik bekleed, is dat vertrouwen van mijn chef geheel onmisbaar!’ De heer Van Gulpendam had zich hersteld. Hij voelde, hoe klemmend de woorden van den controleur waren. ‘Gij ziet de zaak te donker in,’ hernam hij op zoetsappigen toon. ‘Hoor, hoe ik die zaak beschouw. Gij hebt gisteren eene vermoeiende jacht gemaakt, en daarbij zal de veldflesch wel een enkele maal aangesproken zijn. Dat is natuurlijk. Na de jacht, eene jolige rijsttafel, waarbij hel koppige Haantjesbier en de zware Baourwijn, misschien wel de Champagne, niet gespaard zijn geworden. Dat alles is zoo aannemelijk, zoo natuurlijk bij jongelieden. In die gemoedstemming hebt gij uw rapport geschreven....’ ‘Dus, resident,’ vroeg Verstork, ‘heelt dat rapport geen anderen indruk bij u achtergelaten dan: òf dat ik niet wel bij het hoofd ben, òf dat ik bij het schrijven daarvan onder den invloed van drank was?’ | |
[pagina 354]
| |
‘Gij hebt zoo'n manier van schiemannen, mijnheer Verstork,’ antwoordde Van Gulpendam. ‘Ik heb slechts een doel, en dat is: u in uw belang van eene dwaasheid te weerhouden. Gij moet weten, of gij dat rapport al of niet wilt terugnemen. Ik heb slechts eene waarschuwing bij het gesprokene te voegen en die is: dat uwe geheele loopbaan van uwe beslissing afhangt.’ Verstork zuchtte. Hij begreep maar al te goed, dat hoe hij ook handelde, de toestand netelig voor hem was. Maar hij struikelde niet op de baan, die hij voor het rechte pad hield. ‘Resident, er moge gebeuren, wat wil! Maar dat rapport neem ik niet terug,’ sprak hij bedaard maar beslist. ‘Is dat uw laatste woord?’ ‘Ja, resident!’ ‘Bedenk u wel! Uw laatste woord?’ ‘Ja, resident!’ ‘Het zij zoo! Gij zult de gevolgen u zelven te wijten hebben.’ ‘Die gevolgen ben ik gereed te gemoet te treden, resident!’ ‘Ik zal dan dat rapport aan den Gouverneur-Generaal opzenden. Die moge beslissen!’ Verstork wilde opstaan en heengaan, in de meening, dat het onderhoud geëindigd was. ‘Nog een oogenblik, mijnheer Verstork,’ zei de heer Van Gulpendam. ‘Ik heb nog een andere logrol af te laten loopen.’ ‘Wat hebt gij, resident?...’ vroeg de controleur. ‘Nog eene andere zaak te behandelen. Ga nog een oogenblik zitten. Gisteren ochtend zijn een geacht ingezetene scheldwoorden toegevoegd, en is hij mishandeld geworden, omdat hij op uwe vraag getuigenis der waarheid afgelegd heeft. Die beschimping en die mishandeling is in uwe tegen- | |
[pagina 355]
| |
woordigheid geschied, zonder dat gij uw gezach gebruikt hebt, om dat te keer te gaan, om dat te verhoeden...’ ‘Dat alles is zoo spoedig in zijn werk gegaan, het enkele woord, dat toegevoegd werd, werd zoo snel gesproken, de klap, die gegeven werd, kwam zoo onverwachts aan, dat niemand, zelfs gij niet, resident, wanneer gij tegenwoordig waart geweest, zulks hadt kunnen verhoeden. Eene herhaling, waarvoor evenwel geen gevaar bestond, zou ik echter voorkomen hebben, dat verzeker ik u.’ ‘Van dat alles, weet ik niet af. Er is gescholden, er zijn klappen gevallen; terwijl gij als hoogste ambtenaar er bij stondt. Zoo staat die zaak! Had ik er nu den glimp aan kunnen geven, dat de jeugdige jagers opgewonden waren, dat de handeling onder den invloed daarvan gebeurd was...’ ‘Neen, dat is zij niet, resident, althans niet onder den invloed van de opgewondenheid, die gij te kennen geeft.’ ‘Dus, in koelen bloede. Ik neem daar acte van, mijnheer Verstork! Ware die zaak nog te sussen geweest, dan ontneemt gij mij daartoe de gelegenheid, en ik meen dat dit niet in uw belang is, en betwijfel of uw vriend, die tot die handtastelijkheden overging, u daarvoor dankbaar zal zijn.’ ‘Mijn vriend? Wat heeft die met dat alles te maken?’ ‘Wat die daarmede te maken beeft?... Dat zal hij genoeg bemerken. Ik heb hier een proces-verbaal voor mij liggen, hetwelk ik aanhouden wilde, maar nu aan den officier van justitie moet doorzenden. Dat alles hadt gij kunnen voorkomen, mijnheer Verstork.’ ‘Ik begin te begrijpen, resident, dat mijnheer Mokesuep zijn tijd niet verbeuzeld heeft. Maar, om het even. Is het uwe meening, dat dat luttele gebeurde vervolgd moet worden? Welnu, het recht hebbe zijn loop! Ik zal de | |
[pagina 356]
| |
eerste zijn, om als getuige in die zaak op te treden.’ De resident lachte vreemdsoortig, maar antwoordde niet. Verstork stond op. ‘Is er nog iets van uwe bevelen, resident?’ vroeg hij diep buigende. ‘Niets meer, mijnheer Verstork.’ ‘Dan neem ik de vrijheid u mijnen eerbiedigen groet aan te bieden!’ Een lichte hoofdknik van den hoofdambtenaar, die achter zijn schrijflessenaar bleef zitten, was het antwoord op die begroeting. Het oogenblik daarna daalde Verstork de trappen van het perron van het residentiehuis af. ‘Arme moeder! Anne zusters!’ prevelde hij. ‘Dom potdeksel! Ja, aartsdom!’ werd in het resident's kantoor gemompeld. ‘Nu die ezelachtige knaap niet tot bijleggen te bewegen is, zal die zaak meer schiemanskunst vereischen!... Maar... ik tel menschen te Batavia onder mijne vrienden, die de enquête in veilige haven wisten binnen te loodsenGa naar eind(144), die generaal Van der Heijden door de kluisgaten deden verdwijnenGa naar eind(145) en dus ook met dit breeuwwerk niet verlegen zullen zitten.... Vooruit! Op het einde dier baan is het “virtus nobilitat” te verwerven!’
Een paar uren later zat Verstork bij Van Nerekool, die zich alleen te huis bevond, - daar Van Rheijn had laten weten, dat hij, wegens dringende ambtsbezigheden op het residentie-kantoor, niet te huis zou komen eten, - aan de rijsttafel, en bespraken die twee de voorvallen van de vorige dagen en van het bezoek dien eigen morgen aan den resident gebracht. De controleur schoen zoo ter neer geslagen, dat Karel, hoewel hijzelf geen zonneschijn in het hart koesterde, zich genoopt gevoelde, hem op te beuren en moed in te spreken. | |
[pagina 357]
| |
‘Kom, Willem,’ sprak hij, ‘laat het hoofd zoo niet hangen! Gij zoudt mij haast tot de meening brengen, dat gij berouw gevoelt over de gevolgde gedragslijn.’ ‘Dat nooit, Karel!’ antwoordde Verstork zwaarmoedig, maar toch met eenige drift. ‘Als het nog te doen ware, zou ik volkomen op dezelfde wijze te werk gaan. Maar... o, mijne arme moeder! Mijne arme zusters!’ ‘Stelt gij u den toestand niet te zwart voor?’ ‘Te zwart!... Het gunstigste, wat mij overkomen kan, is dat ik overgeplaatst, dat ik hier uit mijn werkkring weggerukt word...’ ‘Welnu?’ ‘Welnu, dat is reeds een ramp voor mij. Gij weet met hoeveel onkosten eene overplaatsing hier in Indië gepaard gaat, afgescheiden de vraag: waarheen ik verplaatst zal worden. Dat ik eene lucratieve controle zal bekomen, wie zal dat gelooven? Ik zal jaren achtereen onder den druk van financiëele lasten gebukt gaan, en inmiddels zal ik onmogelijk voor mijne dierbaren kunnen doen, wat ik tot heden met zooveel liefde deed.’ ‘Kom, beur het hoofd op!’ antwoordde Karel Van Nerekool. ‘In dat geval zal nog wel uitkomst te vinden zijn. Ja, die zou ik u kunnen voorspellen.’ ‘Maar, Karel, dat is het meest gunstige geval, dat mij te wachten staat. Ieder ander geval is schrikkelijk. Denk er aan, als ik eens eenvoudig ontslagen werd!’ ‘Kom, kom! Geen overdrijving! Hetgeen gij gedaan hebt, is, wel verre van ontslag te verdienen, hoogst eervol voor u en zal door ieder eerlijk man gewaardeerd worden!’ ‘Eerlijk man?... Gij weet nog niet, met wien ik te doen heb!’ Van Nerekools gelaat vertoonde een pijnlijken trek. Hij had reeds ervaren met wien zijn vriend in botsing kwam. ‘Maar,’ ging hij opbeurend voort, ‘is die slag niet af | |
[pagina 358]
| |
te wenden? Is zelfs dat meest gunstige geval niet te ontloopen?’ ‘Ja, daarover pijnig ik mij het brein.’ ‘Hebt gij ook kennissen te Batavia?’ ‘Kennissen?... Een enkele. De heer Reijnael...’ ‘De schoonzoon van het lid van den Raad van Indië?... Ja? Wel, dan zijt gij gered! Kom, het hoofd omhoog! Laten wij te zamen een nauwkeurig verhaal van het gebeurde opmaken, dan zendt gij dat naar Reijnael, terwijl ik van mijn kant ook aan ettelijke kennissen te Batavia zal schrijven, die niet zonder invloed zijn. Kom, onverschrokken den strijd aanvaard!’ Een oogenblik later zaten die mannen druk te schrijven, en toen Eduard Van Rheijn des namiddags zeer laat te huis kwam, waren twee brieven op de post bezorgd, die ieder meer van een postpaket, hadden, dan van een eenvoudigen brief. De aspirant-controleur zag er somber uit. ‘Wat komt gij laat te huis?’ vroeg Van Nerekool. ‘Zoo druk gehad?’ ‘Ja,’ was het korte antwoord. ‘Ik ben vermoeid en ga wat liggen.’ ‘Is er iets bizonders aan de hand?’ ‘Bizonders niet. Maar veel drukte!’ ‘Waarmede?’ ‘Vergeef mij,’ antwoordde Van Rheijn met den vinger op den mond. ‘Dat zijn ambtsgeheimen. Die mag ik niet vertellen.’ Bij dat antwoord had hij willens of onwillens een meewarigen blik op Willem Verstork geworpen. |
|