Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 323]
| |
XX.
| |
[pagina 324]
| |
‘Let er wel op, dat ik niet zeg “onteerd” maar “mishandeld”! Wij hebben haar naakt en bebloed aangetroffen, toen zij onze hulp inriep. Er heeft dus mishandeling plaats gehad in de tegenwoordigheid van u, die aanspraak maakt op den naam van fatsoenlijk man. En, ik herhaal het: zoolang gij mij niet afdoende ophelderingen zult gegeven hebben, dat alleen onmacht u belet heeft u als verdediger van dat meisje op te werpen, zoolang wensch ik u niet in mijne woning te zien.’ ‘Mijnheer Verstork!...’ ‘Zult ge u kunnen zuiveren van de verdenking, die misschien ten onrechte op u rust; niets zal mij aangenamer zijn, dat verzeker ik u. Ik zal de eerste zijn, om u de hand te reiken, wanneer Theodoor Grenits mij dan niet voor zal zijn.’ ‘Dan ben ik gereed u iedere genoegdoening te geven, die gij verlangen moogt!’ sprak deze hoogst ernstig. ‘Genoegdoening!’ sprak Mokesuep hoonend. ‘Ik zal mij wel genoegdoening weten te verschaffen!’ ‘Dus gij weigert de gevraagde ophelderingen?’ vroeg Verstork. ‘Ik heb u geene ophelderingen te geven, mijnheer Verstork. ‘Ik zal ze den resident verschaffen.’ ‘Dan, mijnheer Mokesuep, heb ik u niets meer te zeggen,’ hernam de controleur met eene stijve buiging. ‘Laat ik u niet ophouden.’ Bij dat duidelijk afscheid wierp Muizenkop knarstandend zijn geweer met den riem over den schouder, en verwijderde zich in gezelschap van Lim Ho en van Singomengolo, die dat tooneel stilzwijgend hadden aangezien, maar waarvan zij niet veel begrepen hadden, in de richting van Santjoemeh, met den uitroep: ‘O! ik zal mij wreken!’ Die bedreiging benam de vrienden den eetlust niet. Zoo- | |
[pagina 325]
| |
als gezegd is, zaten zij eenige uren later om de rijsttafel, in de pandoppo van den controleur van Banjoe Pahit. Die pandoppo van de controleurswoning kon het in ruimte niet halen bij die van het residentiehuis te Santjoemeh; maar, juist door hare meerdere beknoptheid was zij des te gezelliger. Zij miste die holheid tusschen de pilaren, die aan eene hal, dat hooge dakwerk, dat aan eene kathedraal deed denken; zij had meer van eene huiskamer, waartoe het smaakvolle meubilair, door Verstork bijeengebracht, veel bijbracht. En inderdaad zijne huiskamer was dat luchtige vertrek, hetwelk met jaloezie-ramen naar alle windstreken toegang aan de buitenlucht kon verleenen, en aan den zonnekant voor de hitte gesloten kon worden, waardoor er steeds eene heerlijke frischheid heerschte, die nog bevorderd werd door de aangename schaduw der boomen, die de geheele pandoppo als in een loofkring omsloten hielden en het schelle licht der keerkringen liefelijk temperde. Daar zat Willem Verstork gedurende de uren, die hij niet op zijn kantoor doorbracht; daar zat hij des ochtends bij zonsopgang zijn eerste kop koffie te slurpen; daar ontbeet hij; daar dineerde hij; daar zat hij zijne dagbladen, zijne tijdschriften te genieten, terwijl hij des namiddags zijn kopje thee dronk; daar zat hij veelal des avonds te mijmeren, en zich soms af te vragen, of het wel goed was, dat de mensch in zoo eene eenzaamheid alleen bleef? Ja, die pandoppo was steeds gezellig; maar was het vooral in dezen stond, nu de gastheer zich door goede vrienden rondom den disch omringd zag! En die disch bracht het zijne aan het gezellige van het samenzijn bij. Daarop stonden toch dampende schotels rijst, hagelwit en droog van korrel in de ‘koekoesan’Ga naar eind(123) gekookt; daarop stonden toch schalen en schoteltjes met alle mogelijke kerri's, sajoran's, sambalan's, atjaran'sGa naar eind(124) als: | |
[pagina 326]
| |
kerri ikan,Ga naar eind(125) piendang ajam, piendang klowek,Ga naar eind(126) rawoen daging, sajor loddeh, sajor gado gado,Ga naar eind(127) sambal oelak, sambal goreng oedang, sambal telor, sambal ikan mejrah, sambal petèh, sambal badjak,Ga naar eind(128), atjar bawang, atjar lombok, atjar tjampoer-adoek,Ga naar eind(129) enz. enz. En dan die vleesch- en vischschotels met dendeng ragi, met dendeng minjangan,Ga naar eind(130) met sasateh, met besengeh, met petjiel,Ga naar eind(131) met ajam goreng, met ajam pangangGa naar eind(132), met ikan goerami, met ikan bandeng assepGa naar eind(133), met telor troeboek, met kroepang oedangGa naar eind(134), enz. enz. Alle die lekkernijën en nog zooveel meer waren bij eene volledige rijsttafel onontbeerlijk, en brachten het hare er toe bij, om ze heerlijk te doen smaken. Maar, wat vooral de aandacht der Lucullussen bij het binnenkomen der pandoppo getrokken had, en hen bij voorbaat begeerig had doen smekken, was een speenvarkentje, dat geheel gebraden, op zijne vier pootjes staande, met eene citroen in den snuit, op een grooten schotel, in het midden van den disch stond te prijken. Dat was een product van de jacht, een biggetje, hetwelk een der eerste slachtoffers onder de kogels der blanken gevallen was, en door een van Verstork's bedienden dadelijk naar huis gebracht was, om de hoofdrol op den jagersdisch te vervullen. Ieder der gaston weerde zich goed. Maar... de arbeid der maaltanden en de genietingen van het verhemelte der smulbroers lieten noch de tongen met rust, noch het spraakvermogen indommelen. Het gekout aan dien disch was dan ook levendig, en de lezer zal moeten erkennen, dat daartoe wel redenen voorhanden waren. ‘Die duivelsche Muizenkop,’ zei Theodoor Grenits ‘zou mij bijna uit mijn humeur gebracht hebben!’ ‘Kom, laat dien vent buiten bespreking,’ antwoordde Eduard Van Rheijn. ‘Zijn naam alleen beneemt je den eetlust. | |
[pagina 327]
| |
‘Drommels! wat smaakt zoo'n schijf van dien “anaktjelleng” (varkenstelg) lekker!’ zei August Van Beneden. ‘Zeer lekker!’ beaamde Van Rheijn. ‘Maar, hoeveel varkens zouden wij wel neergelegd hebben?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Verstork. ‘Toch zullen wij dat moeten weten, om te kunnen beoordeelen, of onze jacht het beoogde doel bereikt heeft,’ meende Van Beneden. ‘Hoe dat te vernemen?’ ‘Niet ongeduldig zijn, August,’ maande Verstork. ‘Ja, ik ben heet gebakerd, Willem. Dat weet ge. Maar, hoe dat te weten te komen? Ik heb nog al ettelijke lijken zien liggen.’ ‘De wedono zal ons dat straks wel komen rapporteeren.’ ‘De wedono?.... Wat bliksem! Waar is die gebleven?’ ‘Wel, dien heb ik opgedragen, om met de beide loerah's den Djoerang Pringapoes te doorzoeken. Hij zal ons wel den uitslag van onze jacht komen mededeelen.’ Het woord was nog niet op de lippen van den controleur bestorven, toen een der oppassers de komst van het districtshoofd aankondigde. ‘Kassi massokh!’ (laat binnen komen), klonk het bevel. ‘Welnu, wedono,’ sprak Verstork met een glimlach. ‘Gij komt onze rijsttafel deelen? Dat vind ik goed van u.’ Het Javaansche hoofd maakte een gebaar van schrik. Hij deed een pas achterwaarts. Het gezicht van het gebraden biggetje op de tafel boezemde hem ontzetting in. Ware de rechtzinnige Mohammedaan Roomsch geweest, dan had hij waarachtig een kruis geslagen! Nu prevelde hij schuchter: ‘Ampon, Kandjeng toean!’ Gij weet, dat wij Javanen geen varkensvleesch eten. ‘Maar gij kunt andere spijzen gebruiken, wedono. Daar | |
[pagina 328]
| |
staat rundvleesch, kip, eend, visch, al wat gij maar wilt.’ ‘Ik dank u, Kandjeng toean; maar die anak-tjelleng is in dezelfde keuken klaar gemaaktGa naar eind(135), als die andere spijzen. En, gij weet, dat verbiedt onze godsdienst.’ ‘Het spijt mij, wedono.’ ‘Maar, ik kwam, Kandjeng toean, om u rapport te brengen over de jacht.’ ‘Welnu, wedono?’ ‘Er zijn zeventien tjellengs, groote en kleine geschoten. De Chineezen van Kaligaweh en Banjoe Pahit hebben de gevallenen van de bevolking opgekocht, en zijn bezig met het vervoer.’ ‘Die Chineezen zijn ware smulpapen, wedono.’ ‘Saja, Kandjeng toean,’ antwoordde het districtshoofd, met een ietwat gedwongen glimlach. ‘Dat is een mooi getal, wedono,’ merkte Van Rheijn op. ‘Zou de bende uitgeroeid zijn?’ ‘Nagenoeg,’ antwoordde de wedono. ‘Een groot gedeelte der bevolking heeft de overblijvenden nagezet en nog menig dier afgemaakt. Het overschot heeft eene toevlucht in het hooge gebergte, hetwelk het district begrenst, gezocht; zoodat wij geen noemenswaardigen last meer van die verwoestende dieren zullen hebben.’ ‘Welnu, vrienden!’ riep Verstork opgetogen uit, ‘dan is onze jacht volkomen gelukt! Een glas daarop!’ Allen sprongen op met opgeheven wijnglas. Van Rheijn stopte don wedono fluks een glas bier in de hand, en met een vroolijk ‘hiep, hiep hoerah!’ werd een dronk gewijd aan de bevolking van het district Banjoe Pahit, welke van die lastige gasten verlost was. ‘Heeft de Kandjeng toean, mij nog iets te bevelen?’ vroeg de wedono. ‘Anders wenschte ik wel mij te verwijderen.’ | |
[pagina 329]
| |
‘Ja, wedono; vooraan in den Djoerang Pringapoes is een zeer groote “tjelleng laki-laki” (beer) gevallen. Het is er een met zeer lange slagtanden. Diens hoofd wenschte ik wel te hebben.’ ‘Drommels, ja!’ riep Van Beneden uit. ‘Une hure de sanglier à la sauce piquante zou lekker zijn!’ ‘Sjt, August!’ zei Verstork; en zich verder tot den wedono wendende: ‘En dan draag ik u op, wedono, om dadelijk het onderzoek in die zaak van Dalima te beginnen.’ ‘Saja, Kandjeng toean!’ ‘Kom straks bij mij, ik heb u daarover nog te spreken.’ ‘Saja, Kandjeng toean!’ ‘Straks!’ riep Van Beneden uit, ‘Straks?.... Niet waar vrienden:
Wij gaan nog niet naar huis, nog lang niet! nog lang niet!’
Het geheele gezelschap stemde met dien echt vaderlandschen deun in. Toen het ietwat bedaarde, vervolgde Verstork: ‘Dienst gaat voor alles, vrienden! Straks als gij een dutje gaat doen, en daarna zult gaan baden, zal ik het onderzoek met den wedono voortzetten. Ik vertrek heden avond nog met ulieden naar Santjoemeh; want morgen ochtend wensch ik den resident al heel vroeg te spreken.... Hebt gij mij verslaan, wedono?’ ‘Saja, Kandjeng toean!’ ‘Welnu, laat ik u niet weerhouden.’ Met een sierlijke buiging nam het districtshoofd afscheid. Het maal had zijn voortgang. Maar het aanroeren van de Dalima-zaak had de feestvreugde der jagers wel getemperd. De herinnering aan het gebeurde had iets kils teweeggebracht, dat iedere vroolijkheid als het ware verstijfde. | |
[pagina 330]
| |
‘Die arme Dalima!’ zei Grashuis met een grooten eendenbout tusschen de vingeren, na een oogenblik van stilte. ‘Zou zij opium gesmokkeld hebben?’ ‘Loop heen!’ antwoordde Van Beneden. ‘Ziet die lieve meid er als eene smokkelaarster uit?’ ‘August, een rechtsgeleerde mag zich niet door het uiterlijke laten leiden,’ zei Van Rheijn glimlachend. ‘Nietwaar Karel?’ Van Nerekool was niet dadelijk met zijn antwoord gereed. Hij was bezig eene heerlijke moot goerami van de graten te ontdoen. Na een oogenblik van bedenking, antwoordde hij evenwel: ‘Zeker niet; maar toch ben ik overtuigd, dat het meisje onschuldig is.’ ‘Ja, de baboe van Nonna Anna! Zou dat anders kunnen, Karel!’ ‘Wat het gekste is, is, dat de opium gevonden werd!’ merkte Van Rheijn op. ‘Gelooft gij daaraan?’ vroeg er een. ‘Maar de getuigenis van Muizenkop?’ ‘Van dien ellendeling?....’ ‘De zaak is ernstig genoeg!’ sprak Willem Verstork. ‘Er beslaat nog maar eene hoop,’ zei Grashuis, ‘die is, dat nonna Anna invloed genoeg op haren vader zal hebben om de zaak gesust te krijgen.’ Een bittere glimlach ontsierde Van Nerekool's gelaat. Hij zei evenwel niets. ‘Als Lim Ho, de zoon van den opiumpachter, maar niet in de zaak betrokken was,’ sprak Verstork, ‘dan zou die hoop eenigen grond hebben, dan zou er een mouw aan te passen zijn, nu evenwel...’ ‘Zoudt gij dan kunnen denken, Willem,’ viel Van Beneden hem in de rede, ‘dat de rechterlijke macht....’ ‘Jonge vriend,’ sprak Verstork, ‘waarde August! Een | |
[pagina 331]
| |
hoog geplaatst rechtsgeleerde hier in Nederlandsen Indië heeft ergens gezegd: “de opiumpacht rust op het land als eene ware vervloeking. Overal ontmoet men haren stempel. Helaas! ook bij de justitie!”Ga naar eind(136) Niet waar, Karel?’ Deze knikte bevestigend. ‘Dat alles is treurig, zeer treurig,’ zei Van Rheijn vergoelijkend. ‘Maar het ergste is het opiumverbruik, dat de opiumpacht noodzakelijk maakt.’ ‘Loop heen,’ antwoordde Grenits gramstorig. ‘Maar, Theodoor!....’ ‘Maar, Eduard!....’ ‘Als er geen opiumverbruik bestond, was geen opiumpacht mogelijk. Dat moet ge toch toegeven?’ ‘Dat klinkt zeer fraai. Maar, als ik eens daar tegen overstelde, dat wanneer geen opiumpacht bestaan had, nooit het opiumverbruik zoo'n vlucht genomen zou hebben. Dat klinkt minder fraai, maar te gemakkelijker aan te toonen.’ ‘Jawel, dat hebben we gisteren avond gehoord. Maar het bewijs daarvan, dat is achterwege gebleven.’ ‘En de geschiedenis dan?’ ‘Jawel, de geschiedenis! Die is niets meer of minder dan de persoonlijke uiting van den geschiedschrijver. De eene beweert, dat de blanken de opium in het land gebracht hebben, anderen beweren weer anders.’ ‘Maar gij zult toch wel den Raad van Indië niet verdenken, hoop ik, Eduard?’ ‘En wat zei die Raad van Indië dan, Theodoor?’ ‘Als ik mij wel herinnerGa naar eind(137), niets meer en minder, dan dat de opiumpacht steeds als middel van inkomst de belangstelling der Regeering heeft gaande gehouden, en ieder middel, dat tot hoogere opbrengst van die pacht voeren kan, gretig werd ter hand genomen.’ | |
[pagina 332]
| |
‘Ja, maar, is dat alles waar?’ ‘Ik hoop toch, dat gij mij gelooft, Eduard?’ ‘Dat uwe aanhaling nauwkeurig is, zeker! Maar was de Raad goed ingelicht, toen hij dat advies ter neer stelde?’ ‘Als gij zoo doorgaat, dan is op niets meer te vertrouwen. Die menschen worden betaald en grof betaald om op de hoogte te zijn. Maar, behalve dat advies, wat gij wantrouwt, waarborgt u de voortdurende stijging van de opbrengst der opiumpacht voldoende, dat het advies van den Raad vertrouwbaar is. Ieder jaar wordt, op de begrooting eene hoogere som geraamd....’ ‘Maar raming is nog geene opbrengst, Theodoor.’ ‘Neen, maar bij het onderhavige middel wel. Hel en duivel worden losgelaten, om het cijfer te bereiken, dat door den minister gesteld is, en de minst kiesche middelen, ja, zelfs misdadige worden gebezigd, om dat te overtreffen. Hoeveel Nederlandsche Leeuwen zijn niet uitgereikt, omdat de opiumpacht in deze of gene residentie veel meer opbracht den geraamd was! O! wat prijkt, dat “virtus nobilitat” keurig op zoo'n borst!’ ‘Maar,’ vroeg August Van Beneden, ‘is het opiumverbruik wel zoo verderfelijk voor het lichaam, als beweerd wordt? Gisteren avond zagen wij, dat het voor het zedelijke leven niets aanprijzenswaardig is. Maar voor het lichaam? Men spreekt nog wel eens van vergiftiging, zelfs is die beschuldiging gisteren avond ingebracht. Mij dunkt, dat de lieden bij die vergiftiging oud kunnen worden, even als bij het gebruik van een of meer bittertjes.’ ‘Luistert,’ sprak Verstork hoogst ernstig. ‘Wij zitten hier als degelijke vertrouwbare mannen te zamen. Ik kan dus mijn gemoed laten spreken. Ik kan dus zonder achterdocht u een blik gunnen in de rijke ervaring door mij op dat gebied opgedaan.’Ga naar eind(138) | |
[pagina 333]
| |
‘De uitwerking van het langdurig opiumgebruik op het lichaam is overal een eigenaardig bederf van het bloed en van al de vochten, en verstoppingen in de vaten en wegen, waaruit op den duur ontstaat een slepende en verwoestende, doorgaans ongeneeslijke dysenterie of aamborstigheid, met de erbarmelijkste symptomen en onlijdelijke smarten vergezeld. Daarbij toenemende ongevoeligheid voor alle medicijnen, behalve de verdoovende in grootere giften, - tenzij met deze te zamen. Die toestand dringt tot het palliatief van steeds vermeerderde nuttiging van het gif, zonder welke het voor den lijder gansch ondragelijk wordt, tot welk ondragelijk lijden hij evenwel veroordeeld is, zoolang hij niet van den eenen roes in den anderen kan overgaan. En juist door de zoo lang volgehouden verkwisting is dit den meesten lijders op verre na niet mogelijk. Waar nog goede en versterkende voeding plaats heeft, kunnen die kwalen lang uitblijven; en menigeen is er op die wijze zijn leven lang van bevrijd, ten minste van de hoogere graden, hoewel dan toch denkelijk meestal door het steeds toenemend gebruik van het verdoovend middel. Toch ziet, men ook bij dezulken vaak een anders licht verloopend toeval door bet voorhanden bloed- en vochtbederf, z.a. een eenvoudige wond, een bloedvin en dergelijke, een kwaadaardige hoedanigheid aannemen, en tot een doodelijken afloop komen. En wie zal er uitspraak over doen, hoeveel andere kwalen, die van kachexie afhangen, en die zich in dit land zoo menigvuldig vertoonen, door 't opiumgebruik veroorzaakt of bevorderd worden! Waar nog goede en versterkende voeding plaats heeft, zeide ik. Wij weten echter al be goed - en de Regeering ook - dat niet dan zeer weinigen op de massa der Inlanders in dat voorrecht op den duur zich verheugen kunnen. Het is genoegzaam bekend, hoe schraal | |
[pagina 334]
| |
over 't algemeen de voeding van den Javaan is, zelfs van de tamelijk gegoeden, en dat hij, ook waar de middelen niet ontbreken, doorgaans zeer weinig werk maakt van wat wezenlijk spierkracht bijzet. Doch die voeding, hoe veel of hoe weinig deugdelijks die bevat, moet zij niet bij verre de meesten al minder en minder worden, waar een belangrijk, en steeds belangrijker deel van het inkomen aan opium verspild wordt, zoodat juist door het genot de eenige voorwaarde, om er zich eenigszins wel bij te bevinden, al meer en meer onmogelijk wordt? Maar - zoo kan mij tegengeworpen worden - bij dezulken is het gebruik dan ook wegens hun onvermogen tot een geringe hoeveelheid beperkt, en zij ondervinden er te minder nadeel van. Niet bij allen is dit het geval. Daar zijn er, en niet weinigen, die tijdens hunne welgesteldheid zich reeds aan een ruimer gebruik hadden gewend, en na hun bezittingen in bedwelmenden rook te hebben doen verdwijnen, tot vermindering of gedwongen onthouding zijn moeten komen, en de ellende daarvan ruimschoots hun deel kunnen noemen. En de ondervinding bewijst overtuigend, dat ook zeer velen, die op den duur niet meer dan eene kleine hoeveelheid daags verbruikten, op den leeftijd van veertig jaar of daarboven reeds in erge mate aan de bovengenoemde kwalen laboreerden, meest aan dysenterie. Ik zelf heb te Berbek, te Trengalek, te Santjoemeh, te Banjoe Pahit en elders een groot aantal van zulke lijders met geneesmiddelen geholpen, en had dus gelegenheid te over, om mij omtrent alle bizonderheden te vergewissen. Stelt men daar nu tegenover degenen bij ons, die één, twee of drie bittertjes daags drinken, dan valt het ten duidelijkste in het oog, hoeveel verderfelijker de opium werkt dan de sterke drank. Het eerste toch is veel meer bedwelmend en bovendien verdoovend, en | |
[pagina 335]
| |
daardoor ook spoedig den eetlust verminderend, zoodat vaak zelfs bij 't voorhanden-zijn van de beste voeding, deze weinig kan uitwerken. Sterke schuivers verklaarden mij meermalen, dat ze, tengevolge van hun gewoonte, bij elken maaltijd niet meer dan eenige greepjes rijst konden nuttigen, terwijl, wanneer ze met behulp van een middel, dat ik hun aan de hand deed, hun opiumverbruik aanmerkelijk verminderd hadden, ze wel tienmaal zooveel spijzen konden tot zich nemen. Dàn de veel grootere verleidelijkheid van de opium door het aangename gevoel, dat zij in het lichaam veroorzaakt, en waarmêe het ook den geest tot wellustige droomen voert, en door het wegnemen van alle gevoel van aanwezige kwalen en pijnen, terwijl zij in veel grootere mate de geestkracht (reeds zoo gering bij dit half uitgedoofde volk!) vermindert door de telkens herhaalde verdooving, waardoor de patiënt te zekerder in de kluisters van den hartstocht gevangen blijft, ook al staat hij nog maar gelijk met onzen gewonen, matigen jeneverdrinker. Zijn we alzoo ongemerkt gekomen tot de uitwerking op geest en gemoed, dan moeten hier vooral vermeld worden de zelfzucht en eigenwaan, die bij den opiumrooker in ontzettende mate toenemen; de steeds meer lethale onverschilligheid omtrent zijn geheele omgeving, tot eigen vrouw en kinderen toe; de volslagen indolentie en de afkeer van allen arbeid, van alle zorg en bemoei enis, waardoor hij ten laatste nacht en dag aan niets anders denkt dan aan de boeting van zijn hoofd- en al zijn nevenlusten, waar alles rondom hem aan moet ten dienste staan. Een jeneverdrinker vergt voor zijn genot geen anderen dienst, dan dat soms de een of andere wordt uitgezonden om den drank voor hem te halen; maar voor den schuiver, die zich nog de weelde van bediening kan vergunnen, moet alles in het touw: | |
[pagina 336]
| |
de een om voor zijn duren lust de middelen te verschaffen, de ander om zijn opium te gaan koopen, een derde om zijn pijpjes te stoppen, een vierde om zijn koffie en andere versnaperingen te bereiden. Is zijn roes zelf ook vrij wat bedaarder es stiller dan van hem, die dronken is van sterken drank, wanneer daarna zijn kwalen en smarten zich weêr laten voelen, en men hem niet aanstonds naar zijn lust ter wille is, dan vervult hij huis en hof met kermen en klagen, schelden en verwijten, waarmeê allen het hart uit de keel wordt gehaald! Voeg hierbij de verzwakking van lichaam en verstomping van geest, die de aan opium verslaafde ook als erfenis aan zijn nageslacht mededeelt, terwijl meerderen hunner reeds op middelbaren teeftijd onvermogend zijn tot geslachtsvoortplanting. Wat zal alzoo van de tweede of derde generatie na de tegenwoordige te verwachten zijn?! En nu de verarming,’ dus ging Willem Verstork na eene kleine verademing voort: ‘Hoe ontzettend veel welvaart is reeds en wordt nog altijd door dat ziel en lichaam verdervend gif verslonden! Al heel spoedig, bij lagere standen, is een schuiver - nog een matige! - zoover, dat dagelijks zijn geheele verdienste aan opium opgaat. Het verlangen naar aangenaam prikkelende en opwekkende lekkernijen, dat den roes vergezelt, doet daar ook nog het zijne aan toe. Ze zijn legio, de huisgezinnen, waar de vrouw den kost voor allen moet winnen, soms nog bijgestaan door één of twee harer kinderen. En waar nu de vrouw zwak of ziekelijk is, of door krankheid of kraambed geheel buiten staat te werken, daar is weldra de ellende niet te overzien. En inderdaad! dat is veel, zeer veel algemeener dan in Europa doorden sterken drank. Al die lichaamskrachten en zielsvermogens, en al die | |
[pagina 337]
| |
welvaart, die nu door de opium worden verteerd, moesten ten goede komen aan landbouw en nijverheid. Wanneer die allen daarvoor besteed werden, hoeveel grooter zouden de welvaart en het vertier zijn! En zou niet ook de rijksschatkist daaruit veel meer ontvangen, - en zonder vloek er op! - dan de opiumpacht haar kan opbrengen? Aan millioenen Inlanders ontbreken de middelen, de geestkracht en de lust om hun velden en tuinen met zorg te bearbeiden of te leeren bewerken, of om in handwerk vorderingen te maken of het voor kwijning te behoeden, omdat ze nu eenmaal dat alles aan opium verpand hebben en blijven offeren. En zijn niet landbouw en nijverheid de hartader van den Saat? En de Staat zelf helpt met allen ijver om die hartader te verstoppen, en alzoo zich zelf ten ondergang te brengen!’ Willem Verstork zweeg hier een poos. Na zoo lange tirade had hij behoefte zijne keel met een teug kristalhelder bier te laven. Alle aanwezenden zalen evenwel zwijgend daar, af te wachten wat nog volgen zou. Onmiskenbaar maakte int gesprokene grooten indruk op hen, want het was de eenvoudige onopgesmukte taal der eerlijke ervaring, die daar klonk, en hoe jeugdig en hoe wuft enkelen van die mannen ook waren, die taal mankte hunne belangstelling gaande, en vond ingang tot hun hart. Eindelijk vervolgde de controleur, na nog eens adem gehaald te hebben, aldus: ‘Gijlieden weet, dat ik mijn loopbaan niet geheel en al te Santjoemeh doorgebracht heb. Als aspirant-controleur was ik op de hoofdplaats van de residentie Kediri, als controleur tweede klasse was ik te Berbek en te Trenggalek. Ik kan dus met kennis van zaken ook omtrent die residentie spreken. Luistert: Kediri heeft eene bevolking van ruim 700,000 zielenGa naar eind(139); meerendeels zijn de menschen arm. | |
[pagina 338]
| |
De opium-pacht per jaar bedraagt 18 ton; voegt men daarbij de betaling van de verstrekte opium, en de administratiekosten en winst van den pachter, dan mag het cijfer van 2½ millioen gerust worden aangenomen als net bedrag, dat die arme bevolking jaarlijks vrijwillig betaalt, om dagelijks eenige uren het genot te hebben, haar leed en treurig bestaan te vergeten. Hierbij is nog niet gevoegd het rendement der onwettige opium; dit is niet bekend, en een ieder kieze zich dus dit cijfer. Hoe het mogelijk is, dat een arm volk zooveel kan opbrengen, behalve nog cultuur- en heerendiensten, winst op het zout, landrente, bedrijfsbelasting, invoerrechten, enz., is mij onbegrijpelijk. Doch men moet ook zien, hoe zoo'n Javaansch gezin leeft. Hun huis is gewoonlijk klein, van bamboe, en met stroo gedekt. Huisraad vindt men er niet; een mat, uitgespreid op een bank van bamboe, en een klein kussen van kapok, dienen om op te slapen. Gekookt wordt er op den grond, in grove aarden potten en pannen, gegeten wordt er met de handen uit pisangbladeren, gedronken uit een aarden kruik; de kleedden worden zelden of nooit gewasschen, en gedragen tot ze als lompen van het lijf vallen; de kinderen loopen naakt, en groeien met de karbouwen in de modder op. 's Morgens om 5 uur staat men op, en gaat naar het werk, om tegen 6 uur present te zijn, 't zij in de rijstvelden, 't zij in hoerendienst aan de wegen, in de koffietuinen, rietvelden, enz. Hij, die eens een dag vrij heeft, gaat werken bij particulieren op een dagloon van 40 à 50 cents, waarvoor hij 10 uur moet arbeiden. 's Avonds te huis gekomen, wordt er wat gegeten, en de helft van het dagloon aan opium verbruikt; om 8 uur is een ieder al in diepe rust. De verlichting tot 8 uur bestaat uit een aarden schoteltje, waarin wat stinkende olie en een katoenen pitje. | |
[pagina 339]
| |
Ziedaar het tafereel van het dagelijksch leven van den Javaan-opiumschuiver. Niets, niets hoegenaamd, wat eenige afleiding kan geven aan den dagelijkschen sleur, altijd maar werken, en den meesten tijd voor te weinig loon of gedwongen, voor niets. En dan nog zooals gewoonlijk achter den rug uitgescholden te worden voor lui, is het niet wat te erg! Zegt, zouden de Nederlanders nog wat medegevoel bezitten voor hunnen medemensch? Zegt, zoude het niet hoog tijd worden, dat eindelijk eens een einde kwam aan al dien gedwongen onbetaalden arbeid, en dat die opium verbannen werd uit de nabijheid van den Javaan? Daartoe moet ieder Nederlander naar zijn vermogen medewerken; want ieder Nederlander is solidair aansprakelijk voor dien afschuwelijken toestand. Ieder Nederlander heeft zich te schamen, zoolang de al te gewillige Javaan op zoodanige brutale wijze zal geëxploiteerd blijven. Alles, wat de Javaan verdient met zijn landbouw en in zijn weinigen vrijen tijd, moet onder den een of anderen vorm geofferd worden aan den moloch, genaamd 's lands kas. Voor hem blijft alleen over rijst, en nog niet genoeg voor het geheele jaar...’ ‘Daarom,’ ging Grenits met klem voort, toen de controleur zweeg, ‘zoekt hij troost en vergetelheid in het gebruik van opium, evenals in Nederland onder dergelijke ellende hel volk naar de flesch grijpt. Evenzoo wentelen zij in een vicieusen cirkel; ellende doet, hunkeren naar opium en jenever, en opium en jenever kweeken ellende; er behoort wilskracht toe, om terug te komen van het gebruik van opium en jenever, en juist die opium en jenever verlammen de wilskracht. Daarom moet van het initiatief van het gezonken volk geene verbetering verwacht worden, de kwaal grijpt steeds met grooter afmetingen om zich heen; doch de | |
[pagina 340]
| |
Overheid moet die arme schepsels met krachtige hand uit dien poel van jammer scheuren, al schreeuwden zij het uit van de pijn, en al moet de krachtsinspanning bovenmate groot zijn. Ieder welgeaard burger sta de Regeering naar vermogen bij in die moeielijke taak, en een ieder, die uit baatzucht dwarsboomt, worde onschadelijk gemaakt. Zoo Nederland en Nederlandsch-Indië niet kunnen bestaan, of liever gezegd hunne huishouding dekken, zonder revenuën uit zulke immoreele bronnen, als opiumverbruik, jeneververbruik en gedwongen onbetaalde arbeid, dan ware het voor de eer van het land beter, om te doen, zooals die huisvader, die geen eigen huishouding meer kunnende bekostigen uit eerlijk verkregen middelen, als commensaal bij een ander ging inwonen.’ Allen zaten een oogenblik bewegingloos. Allen gevoelden, dat daar de waarheid, de volle waarheid weerklonken had, hoewel Theodoor's laatste gevolgtrekking hunne Nederlandsche harten pijnlijk aandeed. Eindelijk sprong Van Beneden op, en vloog naar Verstork toe, greep zijne hand en drukte die hartelijk. ‘Ik dank u,’ zei hij met bewogen stem, ‘voor het inzicht, dat gij mij in de zoo noodlottige werking van de opium verleend hebt. Ik ben nog slechts jong rechtsgeleerde, en heb nog geen gelegenheid gehad om in eene opiumzaak als pleitbezorger op te treden. Wel had ik veel gelezen over de opiumpacht, over het opiumverbruik, wél vernam ik veel, zeer veel gisteren avond bij ons samenzijn onder den Wariengien-boom op de aloon aloon te Kaligaweh; maar gij, gij met uwe bezielende taal hebt mijn geweten wakker geschud. In uw aller tegenwoordigheid beloof ik plechtig, dat ik van de ons medegedeelde ervaring bij iedere gelegenheid gebruik zal maken!’ | |
[pagina 341]
| |
‘Hoerah!’ riep Leendert Grashuis. ‘Willem, zoo zal uwe verdienstelijke oratie een daadwerkelijk en.... een dadelijk nut hebben. Ja, een dadelijk!... Vrienden, ik heb een voorstel te doen....’ ‘Laat hooren!’ riepen allen. ‘Wij waren gisteren bijna getuigen van de amokhpartij, die te Kaligaweh plaats had. Heden ochtend faalden maar weinige minuten, of onze oogen hadden de snoodste misdaad te aanschouwen gekregen. Ik wil niet ontleden, wat in ons aller hart omging bij die twee tafereelen, waarbij de vader tot moordenaar gemaakt en de dochter onteerd werd; maar beide gebeurtenissen staan in innig verband met de opiumpacht. Wij hebben zoo even de betuiging van onzen meester in de rechten vernomen. Uit uw aller naam zeg ik hem dank voor zoo edele gevoelens! Kom, vrienden, laten wij in edelmoedigheid niet bij hem achterstaan! Dalima en haar vader Setrosmito hebben eenen verdediger noodig bij het geding, dat gevoerd zal worden. Welnu, de verdediger is gevonden. Beide beschuldigden zullen in onzen August een man vinden, die hunne belangen met warmte zal ter harte nemen. Ik meen reeds onzen rhetor in zijne maidenspeech bij de verdediging van...? te hooren! Dat zal subliem zijn...... Ik dank je Leendert,’ sprak Van Beneden niet zonder aandoening. ‘De vrienden zullen geen te hooge opvatting omtrent mij gemaakt, hebben; dat verzeker ik hen!’ ‘Ja, maar,’ ging Grashuis voort. ‘Wij willen ons deel aan dat goede werk hebben; nietwaar?’ ‘Ja! ja!’ riepen allen. ‘Luistert, en daarin bestaat mijn voorstel. Er kan hier geen sprake zijn van het toewijzen van eenig honorarium aan onzen advokaat. Dat zou hem de verdiensten van zijn liefdadig werk ontnemen zijn. Maar bij zoo'n | |
[pagina 342]
| |
proces komen onkosten voor, moeten voorschotten gedaan worden. Gij allen weet, vrouwe Justitia is in Indië eene dure, zeer dure deern! Welnu, laten wij de handen in elkander slaan, en August voor al te maken onkosten en te betalen voorschotten borg blijven, dan kunnen die twee gedingen met alle klem gevoerd worden!’ ‘Hoerah! hoerah!’ riepen allen onstuimig. ‘Dat is afgesproken! August! aan den gang!’ ‘Nu dat geregeld en prachtig geregeld is,’ hervatte Grenits, ‘wenschte ik onzen gastheer eene vraag te doen.’ ‘Spreek Theodoor,’ zei Willem Verstork. ‘Ik ben handelaar, en als zoodanig nieuwsgierig als een neusaap.Ga naar eind(140) In mijn vak heb ik warenkennis en dus ook scheikunde noodig.....’ ‘Ter zake, ter zake!’ riepen verscheidene stemmen. ‘Ajakkes, wat ben je langdradig met je warenkennis!’ ‘Nu hebt gij,’ ging Theodoor onverstoorbaar voort, ‘in uw speech van geneesmiddelen gesproken, die gij aangewend zoudt nebben om ongelukkigen van het opiumverbruik te genezen. Zijn dat geheimmiddelen?’ ‘Ziet ge mij voor een kwakzalver aan?’ vroeg de controleur lachend. ‘Dus geen geheimmiddelen!’ vervolgde Grenits, ‘maar welke middelen zijn het dan?’ ‘Het zijn pilletjes,Ga naar eind(141) die mij door een zendeling aan de hand gedaan zijn. Zij bestaan uit opium en radix rheï of rhabarberwortel, en wel in de volgende proportie: twaalf pillen bevatten drie grein opium en twaalf grein rheum. Zij worden toegediend om de vijf dagen, den eersten keer twaalf, den tweeden negen, en de derde maal zes. Hoogst zelden wordt die derde dosis gevraagd, daar de patienten dan genezen zijn.’ ‘En.... kunt gij genezingen constateeren?’ | |
[pagina 343]
| |
‘Ja, zeker. In mijne schrijfkamer hangen bij wijze van trophée een twaalftal bedoedans, die mij door de gebruikers gebracht zijn met de gelofte nimmermeer de opiumpijp aan te raken. De zendeling, die mij het middel aan de band deed, kon ruim zeventig gevallen van genezing constateeren.’ ‘Mag ik u een raad geven, in het belang van bedoelde zendeling en in het uwe?’ vroeg Grenits. ‘Ga je gang.’ ‘Houdt dan dat pillenrecept voor u. De minister van Koloniën, die bezig is de opiuminkomsten door alle mogelijke middelen zoo hoog mogelijk op te zweepen, zou daarin eene aanranding van het Gouden Kalf zien. En er zijn zendelingen in hun evangeliearbeid verhinderd, er zijn menschen de Koloniën uitgezet en er zijn ambtenaren gepensionneerd geworden, die veel minder gedaan hadden, dan zulke pillen aan den man gebracht!’ Verstork verbleekte eenigszins bij die taal, waarvan hij de gegrondheid erkende. Een oogenblik verwijlden zijn gedachten bij de dierbare wezens, die zijnen steun nog zoo noodig hadden. Of hij zijne rondborstige taal betreurde? Wie zal dat kunnen verzekeren of ontkennen? Hij streek de hand over het voorhoofd, alsof hij eene lastige gedachte wilde wegvegen: ‘Zoo erg is het niet,’ sprak hij. ‘Maar een Nederlandschen Leeuw zult gij met uwe pillen niet verdienen,’ lachte Theodoor. ‘Om het even,’ vervolgde de controleur. ‘Fais ce que dois, advienne que pourra! Ik zal er geen pil minder om uitreiken!’ En de oogen over den disch latende gaan, die vrij wel geplunderd was, - allen hadden toch na die jachtpartij grooten eetlust aan den dag gelegd, - vervolgde hij: ‘Ons maal is ten einde, vrienden. Gijlieden zult na de | |
[pagina 344]
| |
strapatzen van gisteren en heden, en na den korten nacht, dien wij te Kaligaweh doorgebracht hebben, naar rust verlangen. Hier, de bedienden zullen u uwe kamers wijzen. Ik ga aan den arbeid; want zooals afgesproken is, vertrek ik straks met ulieden naar Santjoemeh. Ik wensen u allen eene aangename middagrust!’ Weinige minuten later was de pandoppo verlaten, en tegen het avonduur joeg het vijftal jagers spoorslags den weg naar Santjoemeh op. |
|