Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 305]
| |
XIX.
| |
[pagina 306]
| |
de Javanen te gemoet, welker geklop en gegil hen bij ondervinding minder gevaarlijk voorkwam. Wel stelden ettelijke der dessabewoners, toen de drom in de nabijheid kwam, zich ijverig te weer en staken er met hunne lansen duchtig op los. Maar het meerendeel week, toen de grimmige bende op hen instormde, en sloeg geheel en al op de vlucht, toen de kogels der jagers hen om de ooren begonnen te snorren. Zoo'n cilindro-eonische kogel van de nieuwerwetsche draagbare vuurwapenen maakte ook zoo'n afgrijselijk gefluit bij het afleggen harer baan, dat het was om iemand kippenvel op het lijf te jagen. In minder dan geen tijd, was de linie der drijfjagers voor de aanrennende zwijnenschaar als de nevel voor de morgenzon verdwenen. Verreweg het meerendeel was op hooge rotsblokken geklommen; het andere was in boomen geklauterd. Maar geen enkele Javaan had zich achter rotsen of achter boomstammen verscholen, waar hem de slagtanden der tjellengs bereiken konden. De bende wilde varkens was zeer geslonken. Het waren er niet velen, die den doorbraak der linie drijfjagers overleefden. Het grootste gedeelte was in de kloof onder de kogels der Europeesche schutters gevallen. Het was eeno ware slachting, die daar plaats gehad had. Een vijftiental lijken lagen daar uitgestrekt, ongerekend de tjellengs, die met een kogel in het lichaam, of de huid opengereten door een schampschot, hun heil in de vlucht gezocht hadden, maar den dood niet ontkomen zouden.Ga naar eind(119) ‘Vooruit! Vooruit!’ riep Verstork, aangemoedigd door den aanvankelijken goeden uitslag van de jacht. ‘Vooruit! wij moeten trachten, dat er geen enkele van dat schadelijk gedierte ontsnapt!’ Dat was evenwel gemakkelijker gezegd en aanbevolen dan wel uitgevoerd. | |
[pagina 307]
| |
Wel stormden de jagers het ravijn in en de bende wilde zwijnen achterna. Wel, werd nog menig schot gelost, waarbij telkenmale een slachtoffer viel; maar de varkens waren vlugger ter been, en nu de insluitingsketen verbroken was, waren zij spoedig in de schier onuitwarbare wildernis van doornachtige struiken, van woest dooreen geworpen boomstammen en rotsblokken, waarmede de zool van het ravijn overdekt was, uit het oog verdwenen. De jagers spanden alle krachten in, om het wild te volgen; maar daartoe waren de vlugheid en de lenigheid van een orang-oetang noodig geweest en, wie weet, of ook die de vervolging niet had moeten opgeven. Opgeven?... Ja, daar stonden op een gegeven oogenblik de blanke jagers met gescheurde kleedingstukken, met verwonde banden door de doornen, uitgeput van den woedenden wedloop, hijgende naar hun adem. Op het geroep eindelijk van Verstork kwamen zij langzamerhand te zamen. ‘Waar is Grashuis?’ vroeg de controleur. ‘En waar is Grenits?’ vroeg Van Rheijn. Men keek rond; maar zag hen niet. Een paar geweerschoten in de verte gaven te kennen, dat de twee vermisten de jacht nog niet opgegeven hadden. ‘Wij dienen hen te volgen,’ sprak Verstork. ‘Men kan niet weten, wat er gebeuren kan, en hoezeer hulp noodzakelijk kan zijn. In welke richting hebben die schoten weerklonken?’ Alle handen gingen omhoog; maar allen in verschillende richting. Als er handen genoeg geweest waren, zouden alle streken van de kompasroos aangewezen zijn. ‘Daar!’ ‘Neen, daar!’ ‘Gij vergist u, het was daar!’ ‘Mis! het was in die richting!’ | |
[pagina 308]
| |
‘Drommels,’ zei Verstork ‘dat 's lastig. En zelf heb ik er niet zoo op gelet, dat ik de richting zou kunnen aanwijzen. Die schoten hebben mij verrast. Wij zullen wat wachten; er zullen nog wel schoten vallen.’ ‘Dat 's juist goed,’ antwoordde August Van Beneden, ‘dan kunnen wij wat rusten en tot adem komen. Ik ga hier op die rots zitten.’ De rust duurde kort; want nog geen tien minuten later weerklonk andermaal een schot, dat een poos later door een tweede gevolgd werd. Dat geknal klonk verder verwijderd dan straks; maar de richting was thans behoorlijk waargenomen. ‘Kom, heeren, daar heen!’ sprak Verstork, terwijl hij zijn geweer opnam. ‘Zouden wij nog niet een oogenblik toeven?’ vroeg Van Beneden. ‘Drommels, ik ben nog zoo moe!’ ‘Ik zal onderwijl in dien boom klimmen,’ sprak de wedono, op een gladden KomessoeGa naar eind(120) wijzende. ‘Misschien zal ik de verdwaalden ontdekken.’ Het Javaansch districtshoofd, een vlugge jonge kerel was in een oogwenk boven. Bij het klimmen ging hij geheel en al volgens zijn landaard te werk. Hij omvatte, den slanken boom met beide handen en steunde met de voeten tegen den stam. Zoo kon hij afwisselend handen en voeten verzetten, en was dan ook vlug in de kruin. ‘Ziet ge wat, wedono?’ vroeg Verstork. ‘Nog niet, Kandjeng toean.... maar wacht!.... ja, daar ginds zijn ze. Zij klauteren langs de helling van het ravijn op en zetten eenige tjellengs na. Maar, dat is zeer ver.’ ‘Kom heeren, nu op het pad! Wij zullen trachten onze vrienden in te halen!’ Inderdaad Leendert Grashuis en Theodoor Grenits waren | |
[pagina 309]
| |
voortgespoed en vervolgden met het ontembaar vuur, hetwelk moedige jongelieden kan bevangen, die eene zoo opwekkende jacht bijwonen, een troepje wilde varkens, dat uit een kolossalen grooten beer, een vrouwtje en vier biggetjes bestond. In woeste vaart ging het zoowel bij vervolgers als vervolgden over en onder rotsen heen, door en over struiken, soms in het riviertje, waarin de varkens onder de watervlakte verdwenen, krachtig voortzwommen, en te midden van het wielende schuim voortspoedden. Soms kregen de jagers het troepje varkens in het gezicht, terwijl het over een rotsblok heen-worstelde, dan trachtten zij vast te staan op den moeielijken bodem om goed te kunnen mikken. Maar, nog voordat zij het geweer aan den schouder gebracht hadden, waren de tjellengs òf onder een overhangend woest daar heen geworpen rotsgevaarte, òf achter een struik verdwenen, en dan hervatten de jagers de vervolging, die zij een oogenblik gestaakt hadden. Zoo ging het een poos voort, totdat de beer op zeker punt zijn gezin tegen de helling van den ravijnwand wilde opvoeren, om zoo het vrije veld te bereiken, waar de vlucht met meer spoed zou kunnen geschieden. Helaas, ook daar zou de uitwerking der vuurwapenen van de twee vervolgers haar voordeel hernemen. Reeds dadelijk bij het bestijgen van de helling, waarbij het troepje een oogenblik op het korte gras voor het oog zichtbaar werd, knalden twee schoten, en buitelde een der biggetjes achterover en rolde de helling weer af. Grimmig snelde de moeder te hulp. Maar, welke moeite zij ook deed om haar jong voort te krijgen, het was te vergeefs. Voort moest zij, wilde zij niet onder de wisse kogels vallen. Een oogenblik later stortte een ander biggetje, thans evenwel ongewond, van de scherpe helling omlaag. Fluks was de moeder weer bij de hand om het diertje, | |
[pagina 310]
| |
dat slechts uitgegleden was, op de been te helpen. Voor onpartijdige toeschouwers ware het aandoenlijk geweest te zien, hoe die moeder haar jong verzorgde, hoe zij het met hare snuit liefderijk maar toch krachtig voortstootte, terwijl zij daarbij een aanmoedigend geknor liet hooren. Helaas! jagers hebben geene medelijdende harten! Nog was de moeder met haar jong niet bij de hoofdgroep aangekomen, of daar knalden weer twee schoten, èn jong èn moeder rolden de helling af naar beneden. Nog een zielsvol oog voor het jong, waarna die goede moeder nog een woesten, wraakzuchtigen blik op de jagers wierp, en een schrillen kreet uitte, om den vader te waarschuwen. Daar klonk weer een schot, en een der kleinen rolde de beide blanken te gemoet. De beer gromde vreeselijk, zette zich in postuur met overeindstaande borstels en opgetrokken lippen, waardoor niet alleen de slagtanden, maar ook de snijtanden, die er als beitels uitzagen, schrikkelijk tegendreigden. Een tweede schot knalde dadelijk daarop, maar miste. Toen de kruiddamp opgetrokken was, waren beer en het laatste overgebleven biggetje in eene terreinplooi voor het oog verdwenen. Maar Grenits en Grashuis gaven de vervolging niet op, en voort ging het de wandhelling op. Inspanningsvol waren de pogingen, die de beide jagers aanwendden om den ravijnnok vòòr het wild te bereiken. Maar, al gaven zij het niet op en al klommen zij ook met taaie voortvarendheid omhoog, zoo moesten zij zich toch bekennen, dat eene rotshelling, waarop de gespleten en spits toeloopende hoeven van een wild zwijn plaats en vat vonden, geen wandelpad is voor den geschoeiden voet van Europeanen. Eindelijk waren zij na een onmenschelijk klimmen op den nok van den steilen ravijnwand aangekomen. Hijgend keken zij rond, maar ontwaarden van de vluchte- | |
[pagina 311]
| |
lingen geen spoor. Die waren hen voorzeker voor geweest, en thans in het struikgewas van de onafzienbare vlakte verdwenen. Waarheen hen te zoeken? Dat zou immers noodeloos werk zijn. Doodmoede als zij waren, wilden zij zich in de schaduw van eenige struiken op het gras uitstrekken om van hunne inspanning wat te bekomen, toen Grenits plotseling een schreeuw uitstiet. Hij zag zich aangevallen door den beer, die evenzeer uitgeput, daar met zijn jong zich ook uitgestrekt had om te rusten. In zijn leger als het ware thans bestookt, zag het woedende dier van de vlucht af en sloeg, zooals zijne soortgenooten gewoonlijk doen, ten aanval over. Grenits had waarlijk nauwelijks den tijd om met een sprong uit te wijken en zijn geweer, dat met den riem over den schouder hing, in tot verdediging gereede positie te brengen. De beer ontweek behendig een bajonetsteek, dien hem Theodoor toebracht, en rende op zijn tegenstander in. Gelukkig, dat diens rechterbeen, door hooge lederen beenbekleeding beschermd was, anders zou de jager deerlijk door de slagtanden van het woedende dier verwond zijn. Nu evenwel was de slag, welke het zwijn door middel van eene krachtige kopbeweging met den snuit toebracht, toch nog zoo hevig dat Grenits het evenwicht verloor, achterover tuimelde en in groot gevaar verkeerde. Ware hij alleen geweest, dan voorzeker zou de beer zich op hem gestort en, weerloos als de jager was, hem met zijne machtige slagtanden den buik opengereten hebben. Grimmig en met bloed beloopen oogen schoot hij reeds op den gevallene toe. Theodoor voelde reeds in zijn aangezicht den brandend heeten adem van het monster, en wachtte met dichtgeknepen oogen den noodlottigen schok af, toen op eenmaal de tjelleng een gebrul van woede uitstiet en front naar een anderen aanvaller moest maken. Hoe bliksemsnel het | |
[pagina 312]
| |
verhaalde toch in zijn werk was gegaan, zoo had Leendert Grashuis evenwel tijd gehad om snel eene patroon in zijn achterlaad-buks te schuiven en zijne bajonet in aanvallende positie te brengen. Zooals hij zich evenwel tegenover de strijdenden bevond, was er aan schieten niet te denken, daar hij meer kans zou gehad hebben om zijn vriend dan den beer te treffen. De minuten, ja de sekonden waren goud waard. Theodoor lag reeds op den grond uitgestrekt, en de noodlottige ontknooping kon niet uitblijven. Toen bracht hij het zwijn een bajonetsteek in de zijde toe, die wel eene pijnlijke wonde veroorzaakte, maar op het rechter schouderblad afschampte. Het monster keerde toen zijne geheele woede op dien nieuwen aanvaller, wilde hem een slag met de vooruitstekende tanden toebrengen, maar werd behendig op de bajonet opgevangen. Door den schok als eene hoepel kromgebogen, drong evenwel het wapen, tot bij de geweertromp in de keel van het dier door. Een oogenblik dacht Leendert er aan om zijn wapen terug te trekken, maar de onmogelijkheid daarvan inziende haalde hij snel den trekker over, zoodat het dier de losbrandende lading met den kogel door den kop kreeg. Het sprong met reuzenkracht terug, - waarbij Grashuis zich zijn wapen uit de handen gerukt zag, - draaide eenige malen in de rondte, en viel toen stuiptrekkend neder. Weinige sekonden later was de doodsstrijd volstreden. Onthutst en beteuterd stonden de beiden Europeanen die stuiptrekkingen een oogenblik aan te kijken. Alles was zoo bliksemsnel in zijn werk gegaan, dat zij nog geen volkomen besef van het gebeurde en van de uitkomst hadden. Maar, na een poos begrepen zij wat er gebeurd was; en toen vielen zij in elkanders armen en feliciteerden elkander hartelijk. En, waarlijk, zij hadden een bang oogenblik doorstaan. Voor beiden was het ge- | |
[pagina 313]
| |
vaar groot, maar voor Theodoor Grenits dreigend geweest. Toen aan de inspraken van het hart voldaan was, hernam de zwakke menschelijke natuur hare rechten. De vervolging van het wild, de beklimming van den steilen ravijnwand, het dadelijk daarop gevolgde gevecht met al zijne aandoeningen hadden onze vrienden zoodanig uitgeput, dat zij schier ademloos en met heftig zwoegende borstkast op den bodem vielen, om tot verademing te komen. Zij konden zoo omstreeks een tiental minuten gelegen hebben, toen Grenits het laatst overgebleven biggetje in de nabijzijnde struiken meende te ontwaren. Zonder op te staan, gleed hij eene patroon in het kamerstuk zijner achterlaadbuks, bracht het wapen aan den schouder en vuurde af in de richting, waar het varkentje onder de struiken verdwenen was. De echo weerkaatste statig den knal van het schot, dat door de nabijheid van het rotsachtige ravijn als de donder rolde.... Machtig als de geest des onweders duurde dat een poos, waarna dat gedonder langzamerhand afnam, zachter vernomen werd en eindelijk heel in de verte in eene zachte rommeling wegstierf. Nog was het geluid waarneembaar, toen Grashuis zich plotseling, als door eene machtige veer bewogen, op zijn ellebogen ophief. ‘Hebt ge dat gehoord?’ vroeg hij, terwijl verbazing zijne stem kenmerkte. ‘Wat?... Het geratel van mijn schot? Ja, dat heb ik gehoord.’ ‘Neen, niet uw schot. Het was alsof ik eene menschenstem hoorde roepen... Hoor!...’ En werkelijk daar klonk heel verwijderd, maar toch vrij duidelijk: ‘Toeloeng!... Toeloeng, toean!’ ‘Dat is eene vrouwenstem!’ zei Grenits opspringende. | |
[pagina 314]
| |
‘Toeloeng! toeloeng, toean!’ klonk het weer. ‘Eene vrouwenstem, die ons te hulp roept,’ zei Grashuis. ‘Hoor...’ ‘Toeloeng! toeloeng, toean!’ ‘Ik zie geen andere toeans, dan wij. Onze makkers zijn ver weg... en in het ravijn... En, van daar komt de stem niet,’ merkte Grashuis verder op. ‘Maar ik zie niets, Leendert,’ zei Grenits, die aandachtig den geheelen omtrek opnam. ‘Ik ook niet, hoe ik al tuur.’ ‘Het weerkaatsen van de zonnestralen in de oppervlakte van het water der sawahs doet mijne oogen zeer.’ ‘Daar ginder, bij dat boschje, meen ik eene hut te zien. Het geroep kan niet anders dan van daar komen.’ ‘Toeloeng, toeloeng, toean!’ klonk het. ‘Het is onmiskenbaar eene vrouwenstem, die om hulp roept.’ ‘Maar welke heeren kan zij roepen?’ ‘Om het even. Vooruit! Onze bijstand wordt ingeroepen. Vooruit! Ik ben niet moê meer!’ Alvorens evenwel voort te snellen, wierpen de twee Europeanen eerst een blik terug in het ravijn, waaruit zij een poos te voren geklauterd waren, en zagen toen dat hunne makkers hen volgden, en gereed waren de helling van den ravijnwand op hunne beurt te beklimmen. Grenitz schoot zijn geweer af, om hunne aandacht te trekken, en toen aller oogen naar boven gericht waren, riep hij hun zoo luid toe als hij kon, terwijl hij den arm in de richting van het westen uitstrekte: ‘Daar! daar!’ En daarop ijlden beiden voort. ‘Hebt gij verstaan, wat Theodoor riep?’ vroeg Verstork aan Van Nerekool. ‘Neen!’ antwoordde deze. ‘De afstand was daartoe | |
[pagina 315]
| |
te groot, maar er schijnt iets buitengewoons voorgevallen te zijn.’ ‘Kom! laat ons voortspoeden.’ En het troepje jagers beklom den bergwand. Zij waren evenwel niet zoo bezield als straks hunne makkers, zoodat die bestijging wel driemaal meer tijd kostte. Toen zij boven op den nok waren, zagen zij Grenits en Grashuis, die te midden van de sawahvelden voortspoedden. Laatstgenoemde keerde zich om en wenkte, toen hij zijne makkers ontwaarde, om voort te maken. ‘Toeloeng! toeloeng, toean!’ weerklonk het nogmaals, maar nu zoo zwak, dat dit hulpgeroep bijna niet meer waarneembaar was. Toch waren de beide Europeanen de hut meer nabij gekomen. ‘Voort! voort!’ riep Grenits zijn makkers tot spoed aanzettende. ‘Is het wel in deze richting, dat wij voortspoeden moeten?’ vroeg Grashuis. ‘Mij dunkt, dat wij ons van het geluid verwijderen.’ Maar tijd tot bedenken was niet meer mogelijk. Daar vloog eene vrouwengedaante de hut uit, en ijlde op hen toe. ‘Toeloeng, toean! Toeloeng!’ kreet zij, terwijl zij aan hunne voeten nederstortte. Het was een Javaansch meisje, dat door geen van beiden herkend werd, hetwelk, met loshangende haren, spiernaakt en geheel bebloed aan hunne voeten in het gras wentelde, en zich het gelaat met beide handen bedekte. ‘Toeloeng, toean! Toeloeng!’ kreunde zij. Onthutst door die onverwachte vreemdsoortige verschijning, keken de twee jagers het meisje aan. In hunne verbazing wisten zij niet wat te doen. Grenits geërgerd, een menschelijk wezen aan zijn voeten te zien, vatte | |
[pagina 316]
| |
het meisje bij den arm en poogde haar overeind te helpen; maar schuchter weerde zij hem af: ‘Maloe saja!’ (ik ben beschaamd) prevelde zij, terwijl zij hare loszwierende haren over haren boezem schikte, en zich verder daarin zocht te dekken. Plotseling schoot een mannengedaante, een Javaan, de hut uit, en op het meisje toe. Met ruwe hand greep hij haar bij den arm, om haar overeind te sleuren. ‘Adoe! (O wee!)’ riep zij uit. En den kerel herkennende, rukte zij zich met verschrikt gebaar los. ‘Toeloeng, toean toean! toeloeng!’ smeekte zij zich tot de beide Europeanen wendende. ‘Wilt gij die vrouw eens loslaten!’ zei Grenits gramstorig. ‘Wat wilt ge van haar?’ vroeg Grashuis aan Singomengolo, dien hij herkende. ‘Zij is eene opium-smokkelaarster,’ antwoordde deze. ‘Kom, a.s.Ga naar eind(121) voort!’ ‘Kassian, toean toean!’ (Heb medelijden met mij heeren) kreet het rampzalige meisje. ‘Kom voort!’ riep Singomengolo woest en haar voortsleurende. ‘Die vrouw loslaten, of... ik sla je de hersens in,’ dreigde Grenits, zijn geweer bij den loop opnemende. Grashuis had inmiddels Singomengolo bij het middel gevat en trok hem achteruit. ‘Ik ben bandoelan,’ (opiumspion) sprak de Javaan trotsch. ‘Het zal den heeren berouwen, mij gedreigd of aangeraakt te hebben!’ En tot het vrouwelijk wezen: ‘Kom, voort!’ sprak hij. ‘Nogmaals, laat die vrouw los!’ zei Grenits met dreigende stem. | |
[pagina 317]
| |
En werkelijk hij was op het punt om den kolf van zijn geweer op het hoofd van den ellendeling te doen nederkomen, toen hij zich bij den arm gegrepen gevoelde, en eene stem hoorde fluisteren: ‘Pas op, Theodoor! het is katjesspel, het met lieden van den opiumpachter aan te leggen.’ Grenits keek om. Het was Mokesuep, die tot hem sprak. ‘Jij, Muizenkop? Waar kom jij vandaan?’ ‘Ik ben op de jacht verdwaald. Maar bedaar... anders komt ge in ongelegenheid.’ ‘Er valt niet te bedaren, laat mijn arm los; dan zal ik dien opiumjager noodzaken, die vrouw los te laten.’ Singomengolo had de hand aan het gevest van zijn kris geslagen. Trotsch en oploopend van aard als hij was, zou hij iedere gewelddaad van den blanke met een dolkstoot beantwoord hebben, ten minste, wanneer een eerste kolfslag hem niet buiten gevecht had gesteld. Een oogenblik keek hij met vonkelende en tartende oogen naar de beide blanken op. Toch liet hij plotseling den arm van het vrouwelijke wezen los. Over de sawah zag hij een anderen troep aankomen, waaronder zich niet alleen de controleur van Banjoe Pahit, maar ook de wedono van het district bevond. Als het kon, zou zijn bruin gelaat verbleekt zijn op dat gezicht. ‘Wat is hier te doen?’ vroeg Verstork toen hij nader getreden was. ‘Die vrouw heeft opium gesmokkeld Kandjeng toean,’ antwoordde Singomengolo. ‘Die vrouw?....’ ‘Maar,... dat is Dalima!’ riep Van Nerekool uit. ‘Dalima?....’ ‘Ja, Dalima, de baboe van den resident!’ ‘Mooi zoo!’ lachte Van Rheijn. Nu hebben de residenten ook al baboe's! Misschien ook wel zuigflesschen!’ | |
[pagina 318]
| |
Van Nerekool bloosde. Hij had vermeden te zeggen de baboe van de dochter van den resident. Verstork trok eene der handen van het gelaat der vrouw weg. ‘Ja,... het is Dalima!... En, die zou opium gesmokkeld hebben?’ vroeg hij verder, na een teeken aan een der volgelingen van den wedono gegeven te hebben, die haar een slendang (een soort sjerp) toewierp, waarin zij zich wikkelde. ‘Soengoe mattie! (voorzeker)Ga naar eind(122) antwoordde de bandoelan. Ik heb haar gevisiteerd....’ ‘En haar de kleeren van het lijf gescheurd?’ vroeg de controleur streng. ‘Zij wilde het niet toelaten....’ ‘En haar zoo toegetakeld?’ vervolgde Verstork. ‘Apa boleh boeat, (wat is er aan te doen) Kandjeng toean? Zij verzette zich. En... zie, dat heb ik gevonden.’ Singomengolo vertoonde daarop een doosje, dat bijster veel overeenkomst had met datgene, hetwelk den vorigen avond door den bandoelan aan den controleur overgegeven was. Als deze het niet zelf verzegeld en naar Santjoemeh opgezonden had, zou hij hebben kunnen gelooven, dat het hetzelfde was. ‘Hebt gij dat doosje bij dat meisje gevonden?’ vroeg de controleur met nadruk. ‘Ja!’ ‘Ik heb geen opium gesmokkeld,’ kreet Dalima, steeds op den grond gehurkt. ‘Ik ben in die hut gesleept geworden, en daar ben ik op de gemeenste wijze mishandeld geworden....’ ‘Maar, hoe komt ge hier?’ vroeg Verstork. ‘Ik was op weg naar Kaligaweh. Iemand heeft heden nacht op het residentiehuis komen berichten, dat mijn vader erg ziek was. Toen heb ik èn van de njonja èn | |
[pagina 319]
| |
van nonna Anna verlof gekregen om naar den zieke te mogen gaan....’ ‘Verlof van de njonja en?...’ ‘En van nonna Anna, ja, Kandjeng toean!’ ‘Die kunnen dat dus getuigen?’ ‘Ja, Kandjeng toean!’ ‘Ik heb getuigen, die gezien hebben, dat dat meisje smokkel-opium bij zich had.’ ‘Wie zijn dat?’ Singomengolo liet den sluwen blik rondom zich gaan. Hij zag Mokesuep de hut binnentreden. Deze had van het kabaal gebruik gemaakt om zich achteraf te houden, en op het geschikte oogenblik de hut binnen te sluipen. Hij had zijn redenen daartoe. Een glimlach krulde de lippen van den Javaan. ‘Straks,’ sprak hij, ‘was een “toean blanda” (een hollandsch heer) hier.’ ‘Een toean blanda? Hou je mij voor den gek? Pas op? Die onbeschaamdheid zou ik je betaald zetten!’ zei de controleur vertoornd. ‘Muizenkop was straks hier,’ viel Grenits in. ‘Muizenkop?... Ik heb hem den geheelen ochtend niet gezien!... Waar kwam die van daan?’ ‘Ik weet het niet. Hij zeide, dat hij op de jacht verdwaald was.’ ‘Maar, waar is hij nu?’ ‘Dat weet ik niet. Zoo even stond hij daar nog.’ ‘Maar,’ ging Verstork voort, zich tot Singomengolo wendende: ‘Gij zeidet twee getuigen? Wie is de andere?’ ‘Lim Ho,’ was het antwoord. ‘Lim Ho, de zoon van den opiumpachter?’ riep Van Nerekool ontzet uit. ‘En, Dalima... in dien toestand?.. O, nu begrijp ik alles!’ | |
[pagina 320]
| |
‘Lim Ho heeft mij vreeselijk mishandeld, en...’ snikte het meisje, maar kon niet meer voort. Dalima gebruikte in hare meer oorspronkelijke taal een andere uitdrukking dan ‘mishandeld’, die evenwel niet weer te geven is. Toch aarzelde zij om voort te gaan. ‘En?’ vroeg de controleur. ‘Hij en die man daar,’ zeide zij, ‘hebben mij vastgebonden.’ ‘Ellendeling!’ kreet Van Nerekool verontwaardigd uit, terwijl hij Singomengolo met zijne vuist dreigde. ‘Zij heeft opium gesmokkeld, en die heb ik achterhaald. Dat is alles!’ antwoordde deze onbeschaamd. ‘De heeren moeten zich niet boos maken. Die gemeene meid liegt!’ ‘Ik lieg niet, en ik heb geen opium gesmokkeld!’ antwoordde Dalima. ‘Overigens verraadt mijn toestand genoegzaam, hoe men met mij gehandeld heeft.’ Op een wenk van den controleur, tilden haar een paar oppassers op, waarbij zij hare handen noodig had, om zich zedig in tegenwoordigheid van al die mannen te dekken. Van Nerekool hielp haar daarbij, en verzocht een tweede slendang om het meisje in te wikkelen. ‘Hier hoeft de snoodste misdaad plaats gehad,’ sprak hij daarna tot den controleur. ‘Het is schandelijk, hoe het meisje mishandeld is.’ Na die voorloopige verpleging trad het gezelschap de hut in. Daar vond men Mokesuep, die vriendschappelijk met Lim Ho eene sigaar zat te rooken. Het oor van dezen laatsten was verbonden. ‘Zoo gij hier?’ vroeg Verstork, zonder den Chinees een groet waardig te keuren. ‘Ja, ik ben heden ochtend van de jacht afgeraakt, en heb rondgedwaald, totdat ik deze hut aantrof, waar ik | |
[pagina 321]
| |
voor eene poos eene schuilplaats tegen de zonnestralen gezocht heb. Foei, wat is het heet in die sawah's!’ Dat werd op den meest mogelijk kalmen toon gezegd. Bij den laatsten volzin blies de aterling, alsof hij het werkelijk zoo ondragelijk warm gehad had. ‘Dij zijt dus al geruimen tijd hier?’ ‘Ja, een half uur, als gij dat een geruimen tijd noemt.’ ‘Uwe getuigenis wordt ingeroepen.’ ‘Waarbij?’ ‘Er is hier eene schandelijke misdaad gepleegd op dat meisje,’ ging Verstork voort. ‘Eene misdaad?’ vroeg Mokesuep verwonderd. ‘Ik weet van niets.’ ‘Hier is niets geschied,’ mengde zich Singomengolo, die Hollandsch verstond, maar Maleisch sprak, in het gesprek, ‘dan eene aanhaling van opium, nietwaar babah?’ De Chinees, die opgestaan was, toen de heeren binnengekomen waren, wisselde een blik met Mokesuep, maar antwoordde terstond: ‘Niets anders, Kandjeng toean.’ ‘Ik vraag u beiden niets,’ sprak de controleur tot den Javaan en den Chinees. En zich tot Mokesuep wendende, vervolgde hij: ‘Dat meisje, de baboe van den resident, beschuldigt die beiden van eene vreeselijke misdaad.’ Muizenkop, die Dalima niet kende, stond onthutst, toen hij die Inzonderheid vernam. De baboe van den resident! Als die machtige zich eens partij voor zijne dienstbare stelde. Waarlijk, hij aarzelde... ‘Hoort ge, wat ik zeg?’ vroeg de controleur hoogst ernstig, maar ongeduldig. De aterling ving een blik op van Lim Ho, die daar onbeschaamd zijne sigaar stond te rooken. | |
[pagina 322]
| |
‘Ik heb niets gezien, controleur,’ antwoordde hij. ‘Maar, ik beschuldig die baboe, opium gesmokkeld te hebben!’ zei Singomengolo sarrend. ‘Ik heb die bij haar gevonden! Dat heeft de babah en dat heeft de toean gezien.’ ‘Is dat waar?’ vroeg de controleur. De Chinees antwoordde niet dadelijk. Hoe bedorven hij ook was, aarzelde hij toch het meisje, dat hij onteerd had, in het verderf te storten. Maar Singomengolo deed een schier onmerkbaar teeken. ‘Het is waar!’ antwoordde Lim Ho. ‘Is dat waar?’ vroeg de controleur aan Mokesuep. ‘Ja, het is waar!’ was diens vastberaden antwoord. ‘Hebt gij gezien, dat de bandoelan, dit doosje bij dat meisje gevonden heeft?’ De controleur vertoonde het doosje, dat hij straks van Singomengolo in ontvangst genomen had. ‘Ja!’ antwoordde de aterling. Dalima viel in zwijm. De overige aanwezigen konden een gebaar van verachting niet onderdrukken; want allen waren van de onschuld van het meisje overtuigd. ‘Ellendeling!’ kreet Theodoor, die zijn toorn niet bedwingen kon. Een hoonlach was het antwoord daarop, die daarenboven door een gebaar van minachting vergezeld ging. Dat was te veel voor Grenits. ‘Daar!... daar!...’ riep de getergde in de hoogste woede uit, terwijl hij den onmensch een, twee klappen om de ooren gaf. ‘Mijnheer Grenits!’ sprak Verstork met waardigheid. ‘Ik bid u, matig u. Maak mij mijne taak als ambtenaar niet moeielijker, dan zij reeds is.’ |
|