Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 289]
| |
XVIII.
| |
[pagina 290]
| |
achterna! Geen enkele mag ons ontsnappen. Jongens, vooruit! vooruit!’ Ook de andere jongelieden hadden zich teleurgesteld gevoeld bij dien afloop. Op den kreet van Theodoor Grenits stoven allen vooruit met het geweer in de hand de kloof in. Mokesuep evenwel bleef bedachtzaam achter. Wel poogde de wedono hem mee te troonen met een aanmoedigend: ‘lakas toean!’ (vlug mijnheer) maar de held maakte een afwijzend gebaar, en bleef zijne makkers nakijken, totdat hij ze uit het oog verloren had. Toen wierp hij het geweer met den bandelier over den schouder, en sloeg het pad naar Banjoe Pahit in, terwijl hij mompelde: ‘Het zou wat moois zijn, als ik met zulk vuil gedierte handgemeen werd! Neen, ik wil zien of ik niet een wit voetje bij de vrouw van den kok van Verstork kan krijgen. Een aardig bekje!... dat vrouwtje!... Een slimmert, die controleur!... Als ik hem eens onder zijn duiven kon schieten!...’ Terwijl hij, zoo in zich zelven pratende, voortstapte, had hij den boveningang van den Djoerang Pringapoes bereikt, en had toen een ruim vergezicht over de terrasgewijs oploopende sawahvelden, die met hunne bevloeide oppervlakten als zoovele spiegels in de zon glinsterden. Het was nog niet laat, ternauwernood half acht. Hij keek rondom zich, niet om de fraaie natuur te bewonderen. Voor zoo iets had zoo'n wezen weinig gevoel. Neen, nij tuurde rondom zich met een gevoel van angst over de eenzaamheid, waarin hij zich na al het spektakel van straks bevond. O, hij hoorde nog wel geschreeuw en gegil in de verte, waartusschen zich geweerschoten mengden; maar dat verwijderde zich al meer en meer in de diepte van het ravijn, en het was eene betrekkelijke stilte, die thans rondom hem heerschte. Hij keek uit met een gemengd gevoel van verlangen, om toch een menschelijk we- | |
[pagina 291]
| |
zen te ontwaren, en van angst, dat hij inlanders ontmoeten kon. Hij had toch zooveel van ‘ketjoe's’ (roovers) gehoord, die wel eens de binnenlanden van sommige streken van Java onveilig maakten. Ieder ander zou vertrouwen in het geweer gesteld hebben, dat hij over den schouder droeg; maar daartoe was hij van te laf hurtigen aard. Hij stapte bedachtzaam voort. Eenigszins verwijderd van hem, doch bij den voetrand eener heuvelenrij, die noordwaarts van hem gelegen was, maar zich nog bij het bergstelsel, dat den Djoerang Pringapoes vormde, aansloot, bespeurde hij eene eenzaam staande hut, die in de struiken der wildernis, welke zich tot daar uitstrekte, verscholen lag, en, in welker nabijheid een paar buffels langs het pad liepen te grazen. Hij zag nog verder rondom zich, en ziet, daar... op het pad, hetwelk uit het noordwesten kwam, en zich over de dijkjes der rijstvelden slingerde, zag hij iemand aankomen, die scheen zich naar de hut te begeven. Hij keek scherp uit. Het was een vrouwelijk wezen, dat was buiten kijf. Dat stelde hem gerust. Tegenover eene vrouw, en dan nog wel tegenover eene Javaansche, voelde hij zich dapper. Hij zou haar inwachten, naar omstandigheden een gesprek met haar aanknoopen en dan zoo gezamenlijk naar Banjoe Pahit gaan. De naderende werd al meer en meer duidelijk, te midden der sawah's, waarboven hare omtrekken zich scherp voordeden en in de watervlakten afspiegelden. ‘Drommels, wat eene mooie meid!’ mompelde hij verrukt, na een poos uitgekeken te hebben. ‘Des te beter, met zoo'n lief kind zal het eene zeer aangename wandeling zijn.’ Hij verrekende zich evenwel. Niet ver van de hut sloeg het meisje, want dat was het, een zijpad in, hetwelk in zuidoostelijke richting langs de sawah-terrassen | |
[pagina 292]
| |
afdaalde en naar Kaligaweh scheen te voeren. Dat stelde hem teleur, en hij was op het punt om het lieve kind toe te roepen, toen een Javaan plotseling uit de hut trad en het meisje wenkte. ‘Drommels,’ prevelde Mokesuep, ‘dat is Singomengolo, de opiumspion. Wat komt die hier doen?’ Hij verstopte zich dadelijk achter eenige struiken, die langs den weg stonden. Inderdaad, het was Singomengolo, de ellendeling, die wij des avonds te voren Kaligaweh hebben zien verlaten, om zich naar de eenzaam gelegen hut te begeven. Nogmaals wenkte hij, en riep, toen dat gebaar onopgemerkt bleef: ‘Dalima!’ Heb vrouwelijke wezen keerde zich om en werkelijk het was de lieve kleine baboe van de familie Van Gulpendam. Zij stond een oogenblik stil, hoewel hare wezenstrekken onverholen angst uitdrukten, bij het ontwaren van den opiumjager, die haar niet onbekend was. Maar dat stilstaan duurde slechts een oogenblik; want dadelijk daarop wilde zij met rappen voet voortmaken. ‘Dalima!’ klonk het andermaal. ‘Waarheen gaat gij?’ ‘Naar Kaligaweh,’ antwoordde het meisje gejaagd. ‘Kom eens hier,’ riep haar Singomengolo toe. ‘Ik heb geen tijd, ik moet naar mijn vader,’ riep zij terug, terwijl zij voortijlde. ‘Kom toch hier. Er is iets met uw vader gebeurd.’ ‘Wat? Ja, ik weet het. Men heeft mij verteld, dat hij ziek is. Daarom heb ik zoo'n haast.’ ‘Neen, uw vader is niet ziek. Het is veel erger.’ Het meisje stond eensklaps stil. ‘Erger dan ziek?’ vroeg zij. ‘Is hij dood?’ ‘Neen... veel erger.’ ‘Bij Allah! wat is er dan?’ | |
[pagina 293]
| |
‘Kom hier, dan zal ik het vertellen. Het zijn zaken, die men zoo niet uitschreeuwen kan.’ Dalima trad nader. Zij kwam de struiken, waarachter Mokesuep verscholen zat, rakelings voorbij. Zij was zoo als gewoonlijk netjes gekleed, droeg een gebloemde sarong om het middel, was verder met een baadje van licht rooskleurig katoen getooid, terwijl over haren schouder een ponceau mode zakdoek geslagen was, waaraan een bos sleutels, aan een der punten geknoopt, bengelde. In den weelderigen gitzwarten ‘kondeh’ (haarwrong) droeg zij eene dubbelde melattie bloem,Ga naar eind(117) die daar te midden van dat ebbenzwart als een wit roosje prijkte. Haar lief gelaat vertoonde een zachten blos, - teweeggebracht door de morgenlucht, die, hoewel niet koud, toch frisch was, - welk inkarnaat zich heerlijk aan het zachte brons harer wangen paarde. Geen dier bekoorlijkheden ontsnapte aan het ervaren oog van den verscholen fiscalen ambtenaar. Hij had werkelijk in sommige gevallen wel eenig gevoel voor het schoone; hoewel dat dan meestal booze neigingen bij hem opwekte, en niet zelden tot misdadige ontwerpen aanleiding gaf. Wie weet, wat er gebeurd zou zijn, wanneer hij alleen met Dalima naar Banjoe Pahit voortgewandeld ware? Thans was de tegenwoordigheid van Singomengolo voldoende, om hem te noodzaken zich schuil te houden. Toen het meisje de hut genaderd was, vroeg zij andermaal: ‘Wat is er dan?’ ‘Kom maar binnen,’ antwoordde de opiumjager, ‘dan zal ik u vertellen, waarom uw vader gevangen is genomen.’ Dalima stiet plotseling een kreet uit. Singomengolo verbeeldde zich, dat het uit wanhoop was over de tijding, die hij zoo onbewimpeld mededeelde. Maar eens- | |
[pagina 294]
| |
klaps draaide het Javaansche meisje zich om, en wilde heenvluchten, Zij had Lim Ho door de reet der deur ontwaard, die haar met van hartstocht uitpuilende oogen aanstaarde. Toen begreep zij alles. Zij keerde om en ijlde heen; maar nog had zij geen tien passen afgelegd of Singomengolo, die haar dadelijk nazette, had haar ingehaald. Hij greep haar bij de polsen en trachtte haar met zich voort te trekken. Het meisje verzette zich hevig; zij gilde om hulp; zij trapte en schopte naar haren belager en poogde hem in de handen te bijten, die hare armen omkneld hielden. In één woord, zij stelde zich aan als eene wilde kat, en was vastbesloten zich tot het uiterste te verdedigen. Inmiddels had zij hoop, dat haar hulpgeschreeuw gehoord zou worden. Zij had toch den blanken man op het pad gezien, dat het hare kruiste. Ieder ander dan Mokesuep zou het arme kind te hulp gesneld zijn. Wie weet, waartoe hij zich zou hebben laten verleiden, niet uit een gevoel van meewarigheid of ridderlijkheid, maar wel met de hoop op.... Ja, waarop? In het brein van zulke wezens ontkiemen de onedelste gedachten even als vergiftige paddestoelen op een onreinen bodem. Maar... ook hij had het van laaghartige hartstochten blakende gelaat van Lim Ho ontwaard. Hij begreep, wat er om handen was, en besloot zich stil te houden, om van de omstandigheden zooveel mogelijk partij te trekken. Lim Ho's vader was toch onmetelijk rijk en zou, wanneer het zijn eigen zoon gold, op geen papiertje van duizend gulden zien. Arme Dalima! Wanhopig stelde zij zich te weer; hartverscheurend klonk haar: ‘toeloeng! toeloeng!’ (te hulp! te hulp!) Niets baatte. De aterling, die haar helpen kon, hield zich schuil, zag de worsteling met een cynisch oog aan, en vermeidde zich in het beschouwen | |
[pagina 295]
| |
harer vormen, die bij de worsteling niet altijd bedekt bleven, en door hem met welgevallen gedetailleerd werden. Toen de heillooze strijd een poos geduurd had, en Singomengolo er aan wanhoopte, haar verder voort te sleuren, riep hij Lim Ho te hulp. Deze kwam naar buiten, en wilde het meisje in zijne armen klemmen, om haar zoo verder te dragen. Toen hij evenwel bij die poging een vinnigen beet in het oor kreeg, werd de ellendeling woedend; hij greep den kondeh, die reeds bij de worsteling gedeeltelijk losgeraakt was, en zich nu geheel ontrolde, sloeg den weelderigen haarwrong om de hand en sleepte nu, terwijl Singomengolo steeds hare handen stevig vasthield, het meisje binnen de hut. Lang nog liet zich het akelig gegil van: toeloeng!... toeloeng, toean!’ hooren, maar verstomde langzamerhand. Heel in de verte klonken geweerschoten, evenwel zoo zwak, dat, al had het meisje die ook in de hitte van den strijd vernomen, zij wel begrijpen moest, hare stem op dien afstand niet gehoord zoude worden, en dat de hulp, wanneer die opdaagde, te laat zou komen.
Hoe kwam Dalima daar in dat morgenuur op die noodlottige plek? De lezer zal zich herinneren, dat Singomengolo, na zijne heldendaad in de dessa Kaligaweh uitgevoerd te hebben, zich op weg naar de eenzame hut begeven, en den bewoner daarvan naar Santjoemeh gezonden had. Deze laatste had twee boodschappen te verrichten. Hij moest eerst een briefje aan Lim Ho eigenhandig bezorgen; daarna moest hij naar het residentiehuis gaan om Dalima mede te doelen, dat haar vader plotseling bedenkelijk ziek was geworden, en haar nog voor het laatst wenschte te zien. De boodschapper, een slimme kerel, | |
[pagina 296]
| |
steeg op een dier kleine maar onvermoeibare Javaansche paarden, die met hunne stalen spieren onbegrijpelijk snel groote afstanden kunnen afleggen. Het was omstreeks elf uren, toen hij bij de sierlijke woning van babah Lim Yang Bing stil hield. Hij trof het bizonder goed; want daar ondervond hij geen oponthoud. Lim Ho lag behagelijk op eene weelderige rustbank uitgestrekt, met het lange Chineesche pijpenroer in den mond, met een kommetje ‘tjoe’Ga naar eind(118) op een knaapje bij zich, en luisterde met eene soort verrukking naar een paar zijner bedienden, zonen van het Hemelsche rijk evenals hij, die, met overeengeslagen beenen op een stoel gezeten, op de ‘trauwkoei’ (soort tweesnarige viool) speelden, en aan dat instrument de meest erbarmelijke tonen ontlokten, die niet alleen een Vieuxtemps of een Paganini, maar zelfs al de katers uit de buurt, die anders op het gebied van muzikalisch gevoel, niet zeer kieskeurig uitgevallen waren, op de vlucht zouden gedreven hebben. Zoodra Lim Ho den boodschapper ontwaarde, vloog hij van den divan op, greep het briefje, opende het, en las slechts deze weinige woorden, die een ervaren telegraaf-correspondent alle eer zouden aangedaan hebben. ‘Samoewa sedia! Di sini poekoel toedjoeh pagi pagi.’ (Alles klaar! Hier zijn om zeven uur in den ochtend). De Chinees greep zijn horloge, keek hoe laat het was, en vroeg aan den boodschapper, welk weer het was. ‘Boelang trang, babah,’ (heldere maneschijn, babah) was het antwoord. Lim Ho wierp hem een rijksdaalder toe, en gaf hem zijn afscheid, hem aanbevelende zijn tweede boodschap goed uit te voeren, en den uitslag te komen berichten Daarna deed hij zijn paard zadelen en wachtte. In het residentiehuis viel het den boodschapper niet zoo gemakkelijk zich van zijnen last te kwijten. Wel | |
[pagina 297]
| |
zaten de hoofdambtenaar en zijne gade met nog ettelijke gasten rondom de speeltafeltjes; maar de dochter des huizes, de lieve Anna, was reeds naar haar slaapvertrek gegaan, en had ook aan hare baboe verlof gegeven om te gaan rusten. De boodschapper ging naar het achtererf en verkreeg van een der bedienden, dien hij daar aantrof, dat deze Dalima zou gaan wekken. Het meisje was wanhopig, toen zij vernam, dat haar vader stervende was. Zij vloog de pandoppo binnen, en snelde naar het slaapvertrek harer meesteres, die gelukkig nog niet te bed was. ‘Nana, minta permissie,’ mompelde zij opgewonden, toen Anna de deur opengemaakt had. ‘Kom, bedaar. Wat is er gaande?’ vroeg het jonge Europeesche meisje, die de ontsteltenis van Dalima opmerkte en trachtte te bedaren. De baboe verhaalde daarop, dat een man van Kaligaweh was aangekomen, en haar had medegedeeld, dat haar vader stervende was, en verzocht zijne oudste dochter nogmaals te zien. ‘O, Nana,’ smeekte Dalima, ‘geef mij permissie om naar huis te gaan! ‘Maar, Dalima, hoe laat is het thans?’ En op eene smaakvolle pendule kijkende, die op eene console stond, vervolgde zij. ‘Bijna middernacht!... Dat gaat niet. Hoe zult gij in het donker zoo ver durven gaan?’ ‘Nana weet, dat ik zeer moedig ben. Ik ken den weg. Ik zal het bergpad inslaan. Daarop ontmoet ik geen mensch.’ ‘Maar, het is juist die eenzaamheid, welke ik vrees. Gij kunt een tijger of een tjelleng tegenkomen.’ ‘Och Nana, tijgers zijn er niet in de buurt. Anders zou men er wel van gehooid hebben. En voor een tjel- | |
[pagina 298]
| |
leng ben ik niet bang. Als men dien niet aanvalt, gaat hij voor een mensch op den loop. Toe, Nana, geef mij verlof! Ik ben morgen avond weer bij u.’ ‘Ik durf niet, Dalima. Wat zal mama zeggen?’ ‘Och, Nana,’ kreet de kleine baboe in wanhoop, ‘gaat gij uwe mama vragen.’ ‘Zij doet het toch niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Zij zal even als ik vreezen, dat u in den donkeren nacht een ongeluk zal overkomen. Hoe zult ge toch zoo iets durven, Dalima?’ ‘Mijn vader is stervende; hij wil mij nog eens zien! Zie Nana, dat geeft mij moed. Ik zou naar Kaligaweh gaan, al ware de weg vol “pontianaks,” (spoken) al ware er achter ieder boom een. En toch ben ik voor spoken banger dan voor dieren of menschen. Nana, ik smeek u, vraag uwe mama!’ ‘Ik zal het doen; maar gij zult zien, dat het niets geven zal.’ ‘Ik dank Nana wel.’ Anna schoot van den divan af, waarop zij zat, toen Dalima aangeklopt had, en waarop zij weder na haar binnenkomen met op inlandsche wijze gekruiste beenen plaats genomen had, en stak de reeds ontbloote voetjes in de snoeperige slofjes, die achteloos ter neer geworpen waren. Het lieve meisje was reeds in sarong en kabaai; maar om het even: zij trok snel een rijk gefestonneerden peignoir aan, bond zich met vlugge en bevallige beweging het reeds loshaugende hoofdhaar in een dikken wrong tegen het achterhoofd, en spoedde naar de voorgalerij, waar de spelers nog met hun partijtje bezig waren. Tot groote verwondering van het lieve kind willigde de schoone Laurentia dadelijk het gedane verzoek in; maar beval, dat baboe Dalima nog eerst eenig naaiwerk zou verrich- | |
[pagina 299]
| |
ten, hetgeen zij noodzakelijk den volgenden dag zou moeten afmaken. Neen, mevrouw Van Gulpendam had er niets tegen, dat Dalima naar Kaligaweh ging. Zij vond het zelfs prijzenswaardig in dat Javaansche meisje, dat zij zooveel van hare ouders hield. Een honigzoete glimlach toekende zich op haar gelaat, terwijl zij die woorden sprak, en niemand, en wel het allerminst hare reine en onschuldige dochter kon gissen, welken afgrond die woorden en glimlach verborgen. Anna bracht verheugd die boodschap harer moeder aan Dalima over, en in de goedheid haars harten besteedde zij een groot gedeelte harer nachtrust, om de baboe bij haar naaiwerk te helpen. Met het stellen van dien eisch had de schoone Laurentia beoogd, dat Dalima niet in het holle van den nacht, en derhalve waarschijnlijk ongemerkt de noodlottige hut zou voorbijstappen. Door Anna ijverig geholpen, was het de baboe mogelijk om zoo omstreeks drie uren den tocht te aanvaarden. Na nog een groet met hare jeugdige meesteres gewisseld te hebben, stapte zij het achtererf van het residentiehuis door, en verliet den tuin middels een sleutel, die Anna haar verschaft had. Zij bevond zich toen op het pad, dat dwars door de heuvelen en daarna door de sawahs naar Kaligaweh voerde. De maan stond helder aan den hemel. Moedig en vastberaden stapte zij voort, en had weldra Santjoemeh uit het oog verloren, terwijl geen enkele gedachte aan eenig gevaar haar brein kwelde of haar hart verontrustte. Lim Ho, die van den boodschapper behoorlijk bericht ontvangen had, dat de lieve baboe de gefingeerde tijding van het stervensgevaar, waarin haar vader zou verheeren, - de lezer weet dat den armen Setrosmito een andere ramp trof, - vernomen had. ‘Baai,’ (het is goed) sprak hij tevreden ‘gij zult wel | |
[pagina 300]
| |
moede zijn en niet wenschen naar de hut bij den djoerang terug te keeren, niet waar?’ ‘Engèh, babah,’ was het antwoord. ‘Welnu, men zal u hier eene “tampat tidor” (slaapplaats) aanwijzen, dan kunt ge uitrusten. Morgen zal ik uwe moeite verder beloonen.’ Toen de boodschapper verdwenen was, keek Lim Ho op zijn horloge. ‘Ampar poekoel satoe!’ (bijna een uur) mompelde hij, binnensmonds. En overluid vroeg hij: ‘Than Loa, koeda soeda passang?’ (Than Loa is het paard reeds gezadeld). Hij kreeg een paar Chineesche woorden ten antwoord. Daarop stond hij op, zette een soort muts zonder klep op, die in vorm niet ongelijk aan een Schotsch hoofddeksel was, greep eene karwats, en sprong in het zadel. ‘Niet gaan slapen; wakker blijven!’ beval hij zijne getrouwen aan. En den teugel vierende, was hij zeer spoedig uit het oog der naturende bedienden verdwenen. Wel was de groote weg naar Kaligaweh, dien hij volgde, veel langer dan het voetpad, hetwelk Dalima een paar uren later zou inslaan. Maar door zoo vroeg te vertrekken, zou hij reeds dadelijk een grooten voorsprong op haar verkrijgen. Hij kon evenwel niet weten, dat zij, alvorens naar haren vader te kunnen ijlen, nog naaiwerk te verrichten zoude hebben, en meende integendeel dat zij dadelijk vertrokken zou zijn. Zijn paard, een bastaard-Perziaan, was evenwel een uitmuntende klepper, die hem wel spoedig en vóór Dalima ter gemelde plaats zou brengen. Het was ongeveer half vier, toen hij bij de hut aankwam, waar Singomengolo hem wachtte. Beiden zaten nu den aanslag te beramen en te bespreken, | |
[pagina 301]
| |
die volgen moest, waarbij Lim Ho veel ongeduld toonde over het lang uitblijven van Dalima. Onder dat gekout brak eindelijk de dag aan, en was weldra zoover gevorderd dat de zonsopgang nabij was, toen plotseling heel in de verte een vreeselijk gegil en een geratel en geklep vernomen werd, alsof de wereld vergaan moest. Lim Ho vloog van het matje op, waarop hij naast den opiumjager gehurkt zat. ‘Wat zou dat te beduiden hebben?’ vroeg hij ontsteld. ‘Och,’ antwoordde Singomengolo bedaard, ‘de toean controleur van Banjoe Paint heeft eene varkensjacht georganiseerd, en nu beginnen de dessalieden van die plaats en van Kaligaweh de drijfjacht.’ ‘Hoe weet gij dat?’ ‘Ik was gisteren te Kaligaweh, en ontmoette daar zelfs den toean controleur met zijn gezelschap, die de voorbereidende maatregelen voor de jacht kwamen nemen.’ ‘Te Kaligaweh?...’ ‘Ja, babah. Ik was daar, om den ouden Setrosmito op opiumsmokkelarij te betrappen,’ antwoordde de Javaan met een gemeenen grijnslach. - ‘Dat's waar ook.’ Lim Ho sprak die woorden uit op een toon, alsof die opiumjacht, welke toch den vader van zijn slachtoffer uit den weg moest ruimen, hem geheel en al ontgaan was. ‘En hebt ge opium gevonden?’ vroeg hij verder. ‘Zeker, babah! Ik vind altijd opium; dat weet gij wel!’ ‘Ja, ge zijt een slimme vent,’ antwoordde Lim Ho lachende. ‘Dus de vader van Dalima is voor ettelijke weken goed verzorgd.’ ‘O, langer als voor ettelijke weken!’ ‘Langer? Is er dan iets gebeurd?’ | |
[pagina 302]
| |
‘Setrosmito heeft amokh gemaakt, en daarbij uw landsman Khouw Wantjiang neergestooten, en een politiedienaar gewond. Het scheelde weinig of, ik was er ook om koud. Maar ik poetste hem bij tijds.’ Lim Ho wreef zich de handen. ‘Zoodat....’ vroeg hij. ‘Zoodat,’ ging Singomengolo voort, ‘de vader van Dalima, als hij niet opgehangen wordt, wel tot levenslangen dwangarbeid zal veroordeeld worden.’ ‘Dat's knapjes uitgevoerd,’ zei Lim Ho, zich steeds de handen wrijvende. ‘Maar... wat is dat?’ Geweerschoten werden vernomen. De jacht op de wilde zwijnen was begonnen. ‘O, dat zijn de blanke jagers, die in den Djoerang Pringapoes op tjellengs schieten. Dat Allah hunne jacht zegene!’ ‘Maar zouden die blanda's ons niet kunnen hinderen. Het ravijn is niet ver hier vandaan.’ ‘Die toeans zijn te druk met hunne jacht bezig, dan dat zij aan andere beuzelingen hunne aandacht zullen wijden. Ik hoor zo liever daar in de nabijheid in den Djoerang Pringapoes naar hartelust schieten, dan dat ze op hunne kantoren zitten te schrijven. Een blanke met de pen in de hand is meer te vreezen, en ook gevaarlijker dan met een geweer gewapend.’ Zoo zaten zij te kouten, on naar het verwijderde jachtrumoer te luisteren. De tijd vloog heen. ‘Dalima komt maar niet,’ zuchtte Lim Ho ongeduldig. ‘Jawel, daar ginds zio ik op het pad tusschen de sawahs iemand naderen. Dat kan niemand anders zijn dan zij.’ ‘Kijk, kijk, daar uit het ravijn komt een blanda!’ riep Lim Ho uit. ‘Nu is alles verloren!’ Singomengolo keek uit, en bromde eene verwensching | |
[pagina 303]
| |
tusschen de tanden, toen hij zag, dat de Chinees waarheid sprak. Hij tuurde, tuurde; maar kon zich maar geen rekenschap geven, wie dat zijn kon. Dien toean had hij den vorigen avond niet te Kaligaweh gezien. Het was toch een jager, want hij had een geweer in de hand, en kwam van den kant van het ravijn en volgde het pad, dat langs de hut voerde.... En niet ver van de hut zou die ongeluksvogel zich met Dalima kruisen!... Het was om des duivels te worden!... Alle maatregelen waren zoo goed genomen!... En... nu... door dien ellendige!... ‘Maar....’ riep Lim Ho eensklaps verheugd uit. ‘Het is “toean Kapala tikoes”, die daar komt. Nu, geen nood. Dien ken ik. Gij moet straks de baboe maar roepen. Ik zal het wel met den blanke afmaken.’ Lim Ho had den toean herkend, die door de meeste bewoners van Santjoemeh Muizenkop geheeten werd, welken naam door grappenmakers in ‘kapala tikoes’ (kapala - hoofd en tikoes - muis) vertaald was. Nu herkende Singomengolo den fiscalen ambtenaar ook, en begreep dat hunne snoode plannen niet veel gevaar liepen. ‘Perkara oeang sadja,’ (eene geldkwestie slechts) zei hij met beteekenisvollen blik op den Chinees. Toen Dalima, op het kruispunt gekomen, het pad van Kaligaweh wilde inslaan, trad de Javaan naar buiten om haar te roepen, on zag hij den blanke zich ijlings achter de struiken verschuilen. Op dat gezicht waren de beide aterlingen geheel en al gerustgesteld, en had de aanslag het aanvankelijk verloop, dat de lezer kent. Had Mokesuep ook al eenige aanvechting gevoeld, om bij den aanslag op het lieve meisje als redder op te treden, dan werd dat betere gevoel door het verschijnen van Lim Ho op de plaats der worsteling geheel verstikt. | |
[pagina 304]
| |
Glimlachend verstopte de ellendeling zich nog nauwkeuriger achter de struiken en prevelde: ‘Drommels! vrouw Fortuna reikt mij de hand. Ik moest een ezel zijn haar af te wijzen.’ Inmiddels stierf het hulpgeschrei van Dalima, afgestreden en uitgeput als het arme meisje was, met hare krachten weg. ‘Toeloeng!... Toeloeng toean, toeloeng!’ was de laatste schelle kreet, die door de eenzame landstreek weerklonk. Geen ander antwoord kwam daarop, helaas! dan een flink onderhouden geweervuur in de verte. |