Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 274]
| |
XVII.
| |
[pagina 275]
| |
Het was Verstork's bediende, die zich door den kedjineman van de gardoe had laten wekken, en die thans op zijne beurt zijn heer wekte. Maar hij deed dat met den voorzichtigen eerbied, dien ieder ervaren Javaan in dergelijke omstandigheid betracht. Hij wist toch bij ervaring, dat de blanken uiterst nurksch zijn, wanneer zij plotseling uit een weldadigen slaap ontijdig opgewekt worden. Bij zulke gelegenheid hield hij zich liefst op een betamelijken afstand; want eene oorvijg van den slaapdronken toean was gauw opgeloopen. Niet, dat Verstork zoo bizonder vlug met de gevreesde handbeweging was; integendeel, hij was bekend onder de inlandsche bevolking voor zijne zachtaardigheid; maar... in zoo'n verbijsterden toestand is een klap gauw opgeloopen, en het was maar beter zich buiten bereik te houden. Zoo dacht de gedienstige geest. ‘Toeaaan!... Toeaaaan!...’ liet zich andermaal het gedempte maar langgerekte geroep vernemen. Maar Verstork hoorde niet. ‘Toeaaan!... Kandjeng toeaaaan!’... Geen woord. De bediende trad de baleh-baleh nader. Bij zijn heer gekomen, herhaalde hij evenwel thans nog meer gedempt en gerekt: ‘Toeaaan!... Toeaaaan!...’ Verstork verroerde geen vin. Alleen Van Nerekool werd eenigermate onrustig. Toen sloeg de bediende onvoelbaar zacht aan het voeteneind de sprei op, die zijn heer toedekte. Bij de vierbekkige palita,Ga naar eind(112) die met een kettinkje aan een der daksparren van het gebouwtje bengelde, kon hij genoegzaam rondkijken. Toen hij een der voeten van Verstork ontbloot had, begon hij diens grooten teen te krieuwelen. ‘Toeaaan!... Toeaaaan!...’ herhaalde hij op lang ge- | |
[pagina 276]
| |
rekten toon en zeer zacht, alsof hij door de deemoedigheid van zijn stem vergeving verzocht voor de stoutmoedigheid zijner daad. Die aanraking van den toon van den Kandjeng toean had op dezen de gewenschte uitwerking. Verstork vloog verschrikt overeind. ‘Siapa itoe?’ (wie is dat?) kreet hij uit, en betastte zijn voet met een angst, alsof hij eene slang gevoeld had. En inderdaad de kille lederachtige huid van eene Javanen-hand leidt er toe, om zich vooral in slaapdronkenheid dienaangaande te vergissen. ‘Siapa itoe?’ riep hij andermaal. ‘Saja, Kandjeng toean!’ (ik, hooge heer!) klonk het uit den verst verwijderden hoek van den passangrahan vlak bij de deur. De gedienstige had zich uit instinkt met één sprongetje buiten het bereik van den blanken man gesteld. ‘Maoe apa?’ (wat wil je) vroeg de controleur in zijne slaapdronkenheid woedend. ‘Soeda poekoel ampat, Kandjeng toean! Orang dessa soeda bangoon.’ (het is reeds vier uur en de dessabewoners zijn al op). ‘Zoooo!’ was het langgerekte antwoord van den controleur, die zijne nachtrust wel wat kort vond. Wie weet welk dwaas antwoord hij in zijne nog voortdurende verbijstering zou gegeven hebben; maar August Van Beneden, die naast hem sliep, was door dat, toeaaan! toeaaan! van den bediende ook gewekt geworden. Deze vloog nu overeind en maakte ‘overal’, zooals de resident Van Gulpendam zich uitgedrukt zou hebben. ‘Op, jongens, op!’ riep hij, terwijl hij met zulke heftige bewegingen van de baleh-baleh afschoof, dat dit meubel schudde en kraakte, alsof het door eene aardbeving heen en weer bewogen werd. | |
[pagina 277]
| |
‘Wat is er?.... Wat is er?’ riepen verscheidene stemmen ontsteld. De amokh-partij van don vorigen avond was hen nog niet uit het bloed. ‘Wat is er?... Wat is er?’ ‘Wat er is?... Niets! Maar gijlieden moet opstaan. Het is reeds vier uren. Het dessavolk staat reeds gereed voor de jacht!’ De jacht!... Dat woord hielp. Het was immers om op jacht te gaan, dat men uitgetogen was. In een ommezien waren de jagers op de been, gekleed, gewasschen, gekamd, geschuierd.... zooals dat onder dergelijke omstandigheden in de binnenlanden van Java plaats kan hebben, wanneer Europeanen in eene passangrahan overnacht hebben. Er was slechts één waschtoestel aanwezig en daarvan was de kom niet meer dan een scherf. Hoe zich de jagers behielpen? Bij hun ongeduld om klaar te zijn, waren er, die de methode van den soldaat te velde, die ook niet altijd Sèvres of zelfs maar Delftsch aardenwerk ten zijnen dienste heeft, volgden door een flinken teug water in den mond te nemen, dat in de saamgehouden handen te spuiten, en zich daarmee hot aangezicht te verfrisschen. Het middel was uiterst praktisch en werd waarschijnlijk ook door Diogenes van Sinope, den Griekschen wijsgeer, gebezigd, die zoo'n afkeer van omslag had. Maar eindelijk was de jagers-bent klaar; zelfs Van Nerekool, die verstrooiing voor zijne smart in lichamelijke vermoeienis ging zoeken. Toen de vrienden naar buiten stapten, zagen zij de geheele mannelijke bevolking op de aloon-aloon neergehurkt zitten; terwijl een ieder zich tegen de morgenlucht met zijn sarong trachtte te dekken, door dat kleedingstuk zoo hoog mogelijk over de schouders heen te trek- | |
[pagina 278]
| |
ken. Allen hadden hunne lansen medegebracht, die zij als boomstaken rechtop hielden, en allen hadden eene vreeselijke groote ratel ter hand, niet ongelijk aan het instrument, waarmede de nachtwachts in sommige gedeelten van het vaderland, voorheen de vreedzame bewoners den slaap uit de oogen dreven, onder voorwendsel over hunne rust te waken. De maan schoot hare stralen onder den Wariengienboom, dien de lezers wel kennen, en verlichtte dat heir van menschehjke wezens, die evenwel, zooals zij daar neergehurkt zaten, uiterst veel van apen hadden, en aan Darwins stelling eigenaardig veel kracht bijzett'en. ‘Zijn allen tegenwoordig, loerah?’ vroeg Verstork aan het dessahoofd. ‘Engèh, Kandjeng!’ was het antwoord van dezen. ‘Zijn zij reeds afgedeeld?’ ‘Engèh, Kandjeng toean!’ ‘Welnu laat dan het eene gedeelte de djagoengvelden der dessa omtrekken. Het tweede gedeelte moet zich langs den westkant over den nok van den Djoerang Pringapoes verspreiden, terwijl het derde gedeelte het ravijn intrekt.’ ‘Engèh, Kandjang toean!... tapeh...’ (maar) ‘Tapeh wat?’ vroeg de kontroleur de aarzeling van het dessahoofd opmerkende. ‘Zullen de tjellengs niet langs den oostkant van den djoerang ontsnappen?’ ‘Heeft de loerah dan niet gehoerd, dat de menschen van Banjoe Pahit dien kant en ook nog een gedeelte van den westkant zullen bewaken? Welnu, dat is dan nu duidelijk begrepen. Wij gaan dadelijk te paard stijgen, en zullen het boveneinde van den djoerang bezetten, waar alle varkens, wanneer de beweging goed zal zijn uitgevoerd, voorbij moeten komen. Luister nu goed, loerah.’ | |
[pagina 279]
| |
‘Engèh, Kandjeng toean.’ ‘Wanneer wij het bovonuiteinde van het ravijn bereikt zullen hebben, zullen wij een schol lossen.’ ‘Zullen wij dat hier beneden hoeren, heer?’ ‘Drommels, ja! Dat is wat ver, loerah! Weet ge wat? Wij zullen nu afrijden, en wanneer de dag is aangebroken, maar goed aangebroken, evenwel nog voor dat de zon op is, laat dan de drijvers, die de djagoengvelden omgeven hebben, de drijfjacht beginnen. Zorg evenwel dat de weg naar het ravijn voor de tjellengs vrij blijft.’ ‘Engèh, Kandjeng toean!’ was het onveranderlijke antwoord van den eerbiedvollen loerah. Met stille trom trokken de drijf jagers naar hunne posten, terwijl de ruiters den weg naar Banjoe Pahit, insloegen. Het was nog donker, zoodat stapvoets gereden moest worden, hetgeen onder die omstandigheden te eerder geboden werd, daar de weg aanvankelijk door natte sawahs slingerde, en niet zeer breed was; zoodat eene geringe afwijking tot een onaangenaam modderbad aanleiding kon geven. Aan de oosterkim begon zich evenwel eene lichtstreep te ontwikkelen, eerst schier onmerkbaar als een zwak lichtverschijnsel, dat bij den horizon waargenomen werd. Die streep werd langzamerhand broeder, toekende zich vurig op de overigens donkere lucht af, en deed reeds de sterren, die in het zenith nog prachvol glinsterden, in hare nabijheid verbleeken. De weg slingerde opwaarts, want Banjoe Pahit lag veel hooger dan Kaligaweh, dat eigenlijk tot de strandvlakte behoorde. Lustig reed men er op los, terwijl de dagende streep al breeder en breeder werd, en de ruiters hunne schaduwen - hoewel zwak nog maar -. konden opmerken, die door het rijzende licht veroorzaakt werden. Naarmate de dag vorderde, kon men de | |
[pagina 280]
| |
paarden den teugel meer vieren, die dan ook weldra in stevigen draf voortstoven bij het instinktinatige bewustzijn, hetwelk zij bezaten, zij naar den kant van den stal heenijlden. Eindelijk waren zij het boveneinde van het ravijn genaderd. Daar stegen zij van de paarden, die door een paar Javanen van de drijfjagers van Banjoe Pahit, die men reeds ontmoet had, en waarbij zich ook Mokesuep aangesloten had, overgenomen en naar huis geleid werden. Het was nog niet geheel dag. In het westen zag de lucht er nog donkerblauw uit. Maar in het oosten tooide zij zich met de gulden kleuren van den dageraad, die aankondigde, dat de dagvorstin nabij was. In de struiken en boomen, die het ravijn tooiden en tot eene ware wildernis maakten, kweelden en floten eene menigte vogels, die zoo hun lofgezang den Schepper brachten. De bladeren, de takken, de twijgen, de bloemen, de grassprieten, alles was met die uiterst fijne dauwdropjes overdekt, die in dien stond dan alles, als met een zilverwaas overtogen, doen uitzien. Een oogenblik stonden onze vrienden dat heerlijke schouwspel, dat het nog prachtiger van een zonsopgang voorafgaat, te genieten, toen plotseling heel in de verte een vreeselijk leven ontwaard werd. ‘O, dat zullen onze drijvers zijn, die hun spektakel beginnen,’ zei de controleur. En inderdaad, daar ginds werden de ratels geroerd, werd op stukken bamboe geklopt, werd gegild en geschreeuwd, op eene wijze, die alles in de natuur, die trouwens in dezen plechtigen stond zoo stil mogelijk was, overstemde. Dat geluid, dat eerst heel verwijderd zich liet hooren, maar langzamerhand naderde, was zoo opwekkend, dat zelfs Van Nerekool, zijne smart vergetende, zijne buks met bevende hand omklemde, en vol ongeduld | |
[pagina 281]
| |
op en neer trippelde. Er waren ettelijke van het gezelschap, die hun wapen reeds in den aanslag hadden, gereed om te schieten. ‘Wij hebben nog tijd’ sprak Verstork bedarend. ‘Houdt u rustig, anders gebeuren er nog ongelukken met die vuurwapenen.’ ‘Zijn wij hier goed geposteerd?’ vroeg Grashuis. ‘Wij staan wel wat op elkaêr,’ meende Van Beneden. ‘Wij zullen den ingang van het ravijn nog wat in dringen,’ zei de controleur. Men schreed een vijftigtal passen voorwaarts, langs een vrij steil voetpad, dat te midden van struikgewas en rotsblokken naar beneden slingerde, terwijl vlak naast dat pad, de beek Banjoe Pahit hare afdaling in het ravijn langs hare rotsachtige bedding begon, om van trap tot trap naar beneden te stroomen, om hier een fraai bekken te vormen, waarin het helden bergwater tot de kleinste bizonderheden op den bodem liet ontwaren, om daar schuimend en klotsend een waterval of een stortvloed te vormen, om elders tusschen rotsblokken en onder struiken geheimzinnig te verdwijnen, en daar ginds klaterend en vrolijk weer te voorschijn te treden en het dartele spel te hervatten. Woest was de natuur hier, woest en wild. Toch bekoorde zij door hare schilderachtigheid het oog. Toen men nagenoeg een derde gedeelte van de helling afgedaald was, weken de rotswanden, die tot nu den ingang nauw omsloten en tot eene spleet vervormd hadden, trechtervormig achteruit, terwijl zij statig en fier omhoog rezen. Zoowel op den bodem van het ravijn, als langs die steile wanden, waren de sporen zichtbaar, dat het niet altijd zoo veilig in die kloof was. De dooreen geworpen rotsblokken, de akelig verwrongen boomstammen, wier | |
[pagina 282]
| |
bulten, knoesten en uitwassen nog verdord gras en verdroogde takken torschten, de glad uitgeschuurde strepen in de rotslagen verkondigden genoegzaam, dat, wanneer de noordwestenwind 's hemels sluizen ontsloot, en de ‘bandjir’ (watervloed) zijne krachten ontketende, de Banjoe Pahit hier in woeste golven, ia driftige stroomen en tegenstroomingen, in weeselijke kolken hoste, klotste en woelde, huilde en loeide, en dat bet dan niet geraden was, zich in dit zoo diepe ravijn te bevinden. Terwijl onze jagers een blik aan die woeste omgeving wijdden, kwam het spektakel der drijfjagers al nader en nader, hoewel het nog zeer verwijderd mocht heeten. Geen enkel opgejaagd stuk wild had zich nog vertoond. ‘Dat 's verwonderlijk,’ sprak August van Beneden, ‘ik dacht dat wij dadelijk aan het schieten zouden kunnen gaan. Kunnen ons de tjellengs, als zij in dit ravijn zitten, niet langs een omweg ontkomen?’ ‘Neen,’ antwoordde Verstork. ‘De Djoerang Pringapoes heeft overal schier loodrechte wanden, waartegen zelfs wilde varkens moeielijk op kunnen. Slechts op een paar plaatsen zijn die wanden minder steil en derhalve beklimbaar. Wanneer de loerahs van Banjoe Pahit en van Kaligaweh mijne aanwijzingen goed gevolgd hebben, dan zijn die punten behoorlijk bezet, zoodat ontsnappen niet wel mogelijk is. Van de benedenzijde drijven de dessabewoners met hunne geraasmakende ratels de varkens naar het ravijn toe, die er te eerder een toevlucht in zoeken zullen, daar dit hunne natuurlijke verblijfplaats is.’ ‘Jawel, maar dan zullen zij zich daarin schuilhouden, en hier is wel plaats om kiekeboe te spelen,’ meende Van Rheijn, ‘en dan kunnen wij hier tot den dag des oordeels staan wachten.’ ‘Dat zou kunnen gebeuren,’ antwoordde Verstork met | |
[pagina 283]
| |
een glimlach, ‘wanneer de drijfjagers met hunne ratels het ravijn niet van den benedenkant binnendrongen, om het wild naar ons toe te jagen. Dat zult ge zoo straks wel zien. Hoor die kerels eens een spektakel maken! Het is of zij bezeten zijn!’ En inderdaad bij dergelijke gelegenheden, kan de Javaan, hoe kalm en flegmatiek in andere omstandigheden, ontzettend bedrijvig en rumoerig wezen. Hij gilt, hij schreeuwt, hij fluit, hij sist, hij kraait, roept en proest dan. Hij ratelt, hij slaat met alles, wat hij in de hand heeft, op alles wat hem voorkomt, op bamboestaken, op boomstammen, op steenen, die niet altijd onwelluidend klinken, op zijne krisschede; hij zou op den schedel van zijn buurman kloppen, als deze het niet belette. En dat alles om het meest mogelijke spektakel te maken, om daardoor hot wild, dat zoo heel mak niet is, vrees aan te jagen, en den kant uit te drijven, werwaarts men wenscht dat het vlucht. ‘Wij hebben nog eenige passen te doen,’ ging Verstork voort, ‘dan komen wij aan den Djoerang Ketjiel, waar eene kleine beek de Karang Aleh zich in de Banjoe Pahit stort, en waar die te zamen door een vernauwing van de Pringapoes stroomen. Door dit vernauwde gedeelte, dat slechts een smalle spleet - kijk daar ziet gij den ingang ervan - en door loodrechte rotsmuren begrensd is, moet al het opgejaagde wild heen, om het bovengedeelte van het ravijn te bereiken en te ontsnappen.’ ‘Drommels, dat ziet er niet heel prettig uit,’ zei Van Rheijn. ‘Het schijnt hier wol een voorspel van de verwoesting van het heelal.’ En waarlijk, de ravijnwanden, allen uit grauw lavatrachiet bestaande, torenden steil hemelhoog op, terwijl hier en daar een afgevallen brok in de helling was blij- | |
[pagina 284]
| |
ven liggen, waarop wat teelaarde neergekomen was, en zoo een groen eilandje in die steenmassa schiep. De rotsblokken, die daar het terrein versperden, waren ontelbaar en reusachtig te noemen, terwijl vele wilde struiken, waaronder de Sembong, de Kemanden kerbo, en de Oering aringGa naar eind(113) en slingerplanten als de Oeweh lilinGa naar eind(114) met hare vinnige doornen ruim vertegenwoordigd waren. Ettelijke knoestige stammen van den Djatie doerieGa naar eind(115) en van den SiwallanGa naar eind(116) staken hier en daar hunne schrale kruinen omhoog, en vermeerderden, door dat zij tot steunpunten dienden voor de ontwortelde boomen, die de bergstroom bij bandjir er tegen en tusschen door gesleurd had, de moeielijkheden van dat terrein. ‘Nu moeten wij mis verdeelen, vrienden,’ sprak Verstork. ‘Ziet, ik zal hier met Van Nerekool en den wedono vlak tegenover die spleet post vatten. Gaat gij Leendert met August boven op die rots, die daar rechts ter zijde staat. Gij Theodoor en Fritz daar op die afgebrokkelde massa, die tegen de wandhelling ligt. Van die punten kunt gij den ingang met uw vuur bestrijken, en... zijt gij inderdaad zulke goede schutters, als gij wel eens voorgeeft, dan kan geen enkele tjelling den dood ontkomen. Maar, haast u; want hoort het spektakel eens naderen.’ En inderdaad het gegil der drijvers werd al meer en meer duidelijk. Hun geklep en geratel werd oorverdoovend. Het was een leven, hetwelk naderde, alsof alle duivels der hel losgebroken waren. Grenits had geen aangenaam gezicht gezet, toen hem Mokesuep als makker aangewezen was. Het was hem evenwel niet gegund, om zich eenige aanmerking over die samenkoppeling met dien hem niet sympathieken persoon te veroorloven; want het was tijd, dat de jagers | |
[pagina 285]
| |
zich naar de hun aangewezen punten begaven, die met uitstekende kennis èn van het wild, dat in aantocht was, èn van het terrein, waarop men zich bewoog, gekozen waren. De schutters toch konden elkander duidelijk ontwaren, zoodat geen gevaar bestond, dat zij ongelukken konden aanrichten; terwijl de uitgang van het smalle rotsdéfilé voor allen zichtbaar was, en zij op de verhevenheden, waarop zij stonden, voor een aanval der dieren met hunne slagtanden, tamelijk gevrijwaard waren. Maar... men tuurde, tuurde... en, hoewel de zool van dien uitgang slechts met eenige dwergachtige struiken, te klein om een varken te kunnen maskeeren, en met nog korter gras bedekt was, werd van het wild niets bespeurd. Die oogenblikken van spanning duurden vrij lang voor de ongeduldige Europeanen, die het onontbeerlijke flegma der Inlanders bij zoo eene jacht niet bezaten. De wedono stond daar kalm en bedaard aan een standbeeld gelijk. ‘Ik zie niets komen!’ riep August Van Beneden den controleur toe, waarbij hij de handen als een scheepsroeper aan den mond had gebracht. ‘Ik geloof, dat de dessaluidjes het zich zeer gemakkelijk hebben gemaakt, en het wild ter zijde hebben laten ontsnappen.’ ‘Mij dunkt ook, dat, het ravijn onbevolkt is.’ meende Van Nerekool, wien het lange wachten nog onaangenamer viel dan de anderen. Verstork vertolkte het vermoeden van Van Beneden aan den wedono, die naast hem met het geweer in de hand stond, en vroeg hem, of zoo iets mogelijk was? ‘Bolèh..., tapeh... brangkali tida, kandjeng toean!’ (Het kan... maar... misschien is het zoo niet geschied.) was het bedachtzame antwoord van het distriktshoofd. Men wachtte... wachtte... Het geraas der drijfjagers naderde al meer en meer, en werd duidelijker en duide- | |
[pagina 286]
| |
lijker. Als dat nog zoo eenige minuten duurde, dan zou het ontwijfelbaar blijken, dat het ravijn leeg was, en het wild gevlogen; want dan zouden dr dessabewoners tot bij de kloof genaderd zijn. Verstork stond te trappelen van ongeduld. De kwinkslagen, die de jagers elkander toeriepen, maakten hem kregelig; hoewel zij volstrekt van geene onwelwillendheid getuigden. Alleen Mokesuep, zijne geaardheid getrouw, kon niet nalaten eene hatelijkheid met teemerige stem uit te roepen. ‘Wij zullen niet vet worden van het varkensvleesch, dat wij schieten zullen, controleur!’ ‘Hou je mond, akelige Muizenkop,’ beet hem Frits Grenits toe. ‘Moet jij altijd hatelijkheden debiteeren?’ ‘Het is wat moois!’ pruttelde Muizenkop. ‘Ik sta mij hier te vervelen.... Men inviteert de menschen niet op eene varkensjacht, als er geene varkens zijn.’ ‘O, er zullen wel tjellengs geweest zijn, wees daar zeker van; maar kan Verstork het helpen, als de drijvers ze hebben laten ontsnappen?’ ‘Het zou....’ Pang!... pang!... pang! barstte het geweervuur los, en brak de hatelijkheden van den fiscalen ambtenaar af. Het waren Verstork, Van Nerekool en de wedono, die vlak voor den ingang der kloof geposteerd waren, een dwarrelenden grauwen hoop met snelheid hadden zien naderen, hunne geweren vlug aan de schouders gebracht en vuur gegeven hadden. Voor de overige jagers was nog niets te ontwaren. Hut geklep, het geratel en het gegil der drijvers verdubbelde als het ware bij het vernemen der schoten, en overstemde ieder ander geluid. Daaronder had men het geknor en het gegrom der aankomende bende moeten hoeren, en zou daardoor reeds lang een einde aan de onzekerheid omtrent de uitkomst der jacht gemaakt zijn. | |
[pagina 287]
| |
Bij het losbranden der drie geweerschoten waren de drie voorste tjellengs, drie mannetjes, waarvan een kolossaal groote, getroffen, en stortten neder. Dat deed de geheele aanstormende bende feitelijk stilstaan, omdat de gekwetsten, die erbarmelijk schreeuwden, spartelden en verwoed de naderenden beten en met hunne slagtanden raakten, den nauwen doorgang gedeeltelijk versperden. Dat was slechts eene korte verpoozing, want de drijvers naderden met hun ontzettend spektakel al meer en meer, en joegen de angstige bende voort. Een oogenblik snoven de voorsten de lucht op, en stormden daarop over de lichamen der gevallenen voorwaarts. Maar èn het drietal, dat het eerst vuur gegeven en de achterlaadgeweren herladen had, èn de rechts en links geplaatste schutters, die nu ook het wild begonnen in het oog te krijgen, heropenden het vuur, en joegen hunne kogels in den dichten drom, waarin schier geen enkel schot verloren ging. Ontzettend was het tooneel van verwarring, dat nu volgde. Akelig steenend vielen de getroffenen omver of deden nog eenige passen om elders neer te storten. De achterop dringenden beten en sloegen verwoed om zich heen om vrij baan te maken. Moeders verdedigden grimmig hare kleinen, en waren niet het minst verbitterd tegen de gevallenen, die den weg versperden en hunne pijnlijke ledematen met al de verwoedheid hunner geaardheid verdedigden. En in dat gruwzame kluwen drongen voortdurend de kegels der zeven schutters! Schot op schot weerklonk, dat steeds de voorsten velde en den slagboom in die nauwe engte nog onoverkomelijker maakte. Dat duurde zoo een drietal minuten ongeveer, dat steeds de achter opdringende tjellengs de voorste voorwaarts duwden, waarbij die onder de wisse schoten | |
[pagina 288]
| |
der uitmuntende vuurwapenen in niet onervaren handen, noodlottig getroffen werden. ‘Is er geen gevaar, dat wij de drijvers raken kunnen?’ vroeg Van Nerekool aan Verstork. ‘Volstrekt niet,’ antwoordde deze, ‘wanneer zij zich stipt aan de instructies houden, die ik de hoofden gegeven heb. De kloof maakt iets verder een elleboog, zoodat alle onze projektielen, die niet raken of door het lichaam van zoo'n tjelleng heengaan, in den rotswand een ondoordringbaren kogelvanger aantreffen. Hoort.... de drijvers hebben volgens afspraak hun geraas reeds eenigszins gestaakt. Dat zal weldra geheel ophouden; want ook zij zijn beducht om naderbij te komen, en zoo aan het gevaar, van door een verloren kogel getroffen te worden, bloot te staan.’ Inmiddels was het vuur onafgebroken met hetzelfde noodlottig gevolg voortgezet. Steeds poogde de grommige bent voorwaarts te dringen om uit die rampvolle engte te geraken, steeds velden de kogels de voorsten neder en werd daardoor de verwarring ten toppunt gevoerd. Eindelijk, na een poos in de grootste radeloosheid rondgekrioeld te hebben, waarbij het geweervuur nieuwe offers maakte, maakten de overblijvenden, die niet veel meer waren, en door een groot zwartachtig varken geleid werden, bij het plotseling zwijgen der ratels achter hen rechtsomkeert, en stormden het ravijn weer in, waaruit zij getracht hadden te ontvluchten. |
|