Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
XVI.
| |
[pagina 256]
| |
vier en twintig uren, die het etmaal vormen, geopend is, en wij bovendien bij het binnentreden der schamele hutten, nog menigen opiumschuiver zouden aantreffen, dan kunt gij u een denkbeeld vormen van de uitgestrektheid van het opiumverbruik.’ ‘Is het bekend, hoeveel inlanders op de honderd opium gebruiken?’ vroeg Grashuis, die van cijfers hield. ‘Och, laten wij ons om geen getallen bekreunen, die vooral bij zoo'n berekening niets anders bewijzen dan de behendigheid van de vervaardigers der statistische tabellen in l'art de grouper les chiffres.’ ‘En... wij weten,’ vulde Grenits aan, ‘dat fiscale ambtenaren bij zoo iets voor niets terugdeinzen!’ ‘Goed dat Muizenkop u niet hoort!’ merkte Van Rheijn lachende op. ‘Ge zoudt dien eens vuur zien vatten.’ ‘Wat Kaligaweh betreft,’ ging Verstork onverstoorbaar voort, ‘zou ik durven beweren, dat daarin geen tien mannen voorkomen, die vrij van opiumverbruik zijn...’ ‘Bijna 93 ten honderd,’ bromde Van Beneden, die hoewel rechtsgeleerde, nog al met statistische cijfers solde. ‘Mij is dat gebleken, toen ik een jaar geleden tot de vervanging van den loerah moest overgaan, die door overmatig misbruik van de opiumpijp totaal ongeschikt was geworden, en ik er op stond vooral een opiumvrijë te benoemen.’ ‘Is dat gelukt?’ vroeg Grenits. ‘Ja, met heel veel moeite. Ik had er toen aan gedacht om Setrosmito, den armen drommel, die straks zijn kris trok, tot loerah te verheffen. De omstandigheid, dat hij niet lezen of schrijven kon, heeft mij weerhouden. Maar bij het toen ingestelde onderzoek is mij gebleken, dat ook vrouwen, en zelfs kinderen van acht en tien jaar oud, opium gebruiken, en de pijp van den vader uitkrabbenGa naar eind(99) | |
[pagina 257]
| |
om zoo het noodlottige narcoticum machtig te worden.Ga naar eind(99) Maar Kaligaweh is waarschijnlijk slechts eene uitzondering?’ vroeg Van Beneden. ‘Volstrekt niet,’ antwoordde Verstork met eenige drift. ‘Ik ben in vele residentiën gedurende mijne ambtelijke loopbaan geweest, maar ik durf beweren, dat de toestanden op opiumgebied aan die in Santjoemeh vrij wel gelijk zijn. Dessa's als Kaligaweh zijn er bij honderden te tellen.’ ‘Gij zult de Preanger Regentschappen toch uitzonderen?’ vroeg Grenits. ‘Zeker, daar is het opiumverbruik streng verboden,’ antwoordde Verstork. ‘ En werkt die maatregel daar goed?’ ‘Uitstekend.’ ‘Dat's zeker een proef, die het bestuur neemt, om bij welslagen den maatregel op geheel Java in te voeren?’ vroeg Grashuis. ‘Neen, volstrekt niet,’ antwoordde Verstork. ‘Vooreerst zou de proef als proef veel te lang duren; want het betrekkelijk besluit dagteekent reeds van 1824;Ga naar eind(100) dan werd die maatregel niet genomen om het opiumverbruik tegen te gaan maar wel, omdat men vreesde dat de bevolking koffie zou stelen om zich aan het amfioenschuiven te kunnen overgeven.’Ga naar eind(101) ‘Nog al leuk,’ meende Van Rheijn. ‘Is er hondscher bekentenis mogelijk, dat het opiumverbruik de bevolking demoraliseert?’ stoof Grashuis op. ‘Vraagt u nu eens ernstig af,’ sprak Grenits, ‘wanneer gij die bizonderheid voegt bij de afschuwelijke tooneelen, die ons onder de oogen kwamen, of het waar is, wat daar straks door Van Rheijn beweerd en door Van Beneden beaamd werd, dat namelijk het opiumverbruik met het alcoholverbruik op ééne lijn te stellen is? | |
[pagina 258]
| |
Neen, neen, neen! het is oneindig afschuwelijker, dat is mijne meening!’ ‘En ook de mijne,’ sprak Verstork. ‘Iedere poging om de uitbreiding van het opiumschuiven te breidelen, en het gebruik tegen te gaan, moet eene veel grootere daad van menschenmin gerekend worden, dan elke poging der afschaffings- en matigheidsvrienden met betrekking tot den sterken drank. Maar....’ ‘Maar, wat?’ ‘Iedere poging om het opiumverbruik tegen te gaan, is een bresschot op het Nederlandsche budget gedaan. En als zoo iets in het spel komt, dan zijn de ooren daar ginds in den Haag erg doof,’ grinnikte Grenits. ‘Wel, daarin hebben ze gelijk,’ viel Van Rheijn in. ‘Ze kunnen daar de millioentjes, die door den opium opgebracht worden, onmogelijk missen.’ ‘God sta mij bij!’ viel Grenits in. ‘Welke redeneering! Wat zoudt gij zeggen van den dief, die zijne euveldaad verontschuldigde, met de beweering dat hij het tientje hetwelk hij stal, noodig had om naar de bierknijp te gaan; of dat een moordenaar aanvoerde, dat hij zijn oom vergiftigd had, omdat hij de opengevallen erfenis gebruiken moest, om.... zijne maîtresse te onderhouden?’ ‘Ho, ho, ho!’ protesteerden een paar stemmen. ‘Die vergelijking!’ ‘Het beeld is niet gevleid, maar toch waar,’ antwoordde Verstork. ‘Zoolang Nederland zich eene weelderige administratie als de hare veroorlooft en den opiumhandel, zooals hij bestaat handhaaft, verdient het geen ander beeld dan dat van den man, die een tientje wegkaapt om naar den biertempel te gaan.’ ‘Eerder dat van den man, die zijn oom vergiftigt, om zijne duiten machtig te worden. Dat beeld is juister!’ voegde Grenits er aan toe. ‘Het valt niet te ontkennen, | |
[pagina 259]
| |
dat, heeft Nederland Indië steeds als eene melkkoe behandeld, in de laatste dagen het schrapen, alle perken te buiten gaat.’ ‘Ho, ho!’ verhieven zich weer de stemmen van Van Rheijn en van Van Beneden als om te protesteeren. ‘Overdrijf ik? Zeg?.... Gaat men niet alle palen en perken te buiten met de belastingen, die men op de schouders van nijveren en handelaren gelegd heeft?’ ‘Ja, maar in Nederland betalen ze ook belastingen,’ meende Van Beneden. ‘Laat u behoorlijk inlichten, daar lang zooveel niet als hier!... Gaat men niet alle palen te buiten met de lasten der Inlanders, die reeds zoo zwaar zijn, te verscherpen?’ ‘Ja, ja! Zeer zeker!’ sprak Verstork. ‘Gaat men niet alle perken te buiten door ter wille van schraapzucht, het Indische leger te behandelen zooals als men doet,’ ging Grenits voort. ‘Hoe dan?’ vroeg Van Rheijn onnoozel. ‘Met vrede te Atjeh te decreteeren,Ga naar eind(102) die nog in de verste verte niet bespeurd kan worden, waardoor die zoo karig bezoldigden gladweg het hun toekomende onthouden wordt, en zij derhalve bestolen worden.’ ‘Och, wat kan u die sabelsleepers acheelen?’ ‘Gaat men niet alle perken te buiten, door de hooge aandeelhouders der Billiton-maatschappij den buit te laten behouden, die, als gij de debatten daarover gelezen hebt, in de Vertegenwoordiging gevoerd, in 's lands kas behoorden te vloeien?’ ‘Is dat wel een argument voor uwe stelling?’ vroeg Van Rheijn. ‘Zijdelings, ja,’ antwoordde Grenits, ‘want zij helpt mij de beschuldiging schragen, die ik straks in te brengen heb, dat de demoralisatie van Regeering, van Ver- | |
[pagina 260]
| |
tegenwoordiging, van kieskollegiën, van kiezers, van de geheele natie ten top gestegen is.’ ‘Brr! wat draaft ge door!’ zei Grashuis met de beweging van een poedel, die uit het water komt. ‘Gaat men niet alle perken te buiten met het opzweepen van het opiumverbruik....’ ‘Opzweepen!... Dat gaat te ver!.... Die beschuldiging is onbillijk!...’ viel Van Beneden in. ‘Zoo! Dunkt u dat?... Welnu, neem Baud's Proeve ter hand. Daarin zult gij onweerlegbaar aangeteekend vinden, dat men er steeds op uit geweest is om de opium-opbrengsten op te zweepen. Er is geen brutaler waarheid dan die der cijfers! En luistert: het opiummiddel, dat in 1832 drie millioen, in 1842 bijna zeven millioen, in 1870 tien millioen, 1880 bijna dertien millioen had opgebracht werd voor 1885 op bijna negentien millioen geraamd, en de Vertegenwoordiging nam die raming zonder blikken of blozen, zonder een woord van protest aan.Ga naar eind(103) Periodiek wordt in Regeerings- en in andere kringen van het vaderland geteemd en geweend over de opium-ongerechtigheden; maar inmiddels laat men de bestuurders volkomen de handen vrij, om volgens de geijkte uitdrukking: er uit te halen, wat er uit te halen is.’ ‘Maar.... vergeef mij. Is het de plicht niet eener regeering om eene belasting zoo productief mogelijk te maken?’ vroeg Van Rheijn. ‘Juist! Daarin zit het zedelooze en het demoraliseerende van het opium-monopolie. Ter wille van de baten, die afgeworpen worden, wordt het verbruik aangemoedigd, worden de inlanders naar de kit gedreven door alle middelen, door de minst geoorloofde het liefste! Leest de Indische dagbladen maar geregeld,Ga naar eind(104) dan zult ge voldoende gesticht worden over den gruwelijken last, | |
[pagina 261]
| |
die de Chineesche kithouders den niet verbruikers aandoen, welke controle zij op, en welke willekeur zij jegens de verbruikers uitoefenen, wanneer dezen, wellicht tot inkeer gekomen, hun verbruik verminderen.’ ‘Of zich van sluikopium voorzien?’ viel Van Beneden in. ‘Oorspronkelijk was de opiumpacht slechts bestemd,’ ging Grenits onverstoorbaar voort, ‘om, door het opdrijven van den amfioenprijs, dit artikel te stellen onder het bereik van het geringst aantal personen; zoodat, afgaande op die grondstelling, elke regeling moet worden veroordeeld, die de strekking heeft, om door een vermeerderd debiet de rijzing van den pachtschat te verkrijgenGa naar eind(105). Nu kort geleden is zij door een Minister van Koloniën tot een belastingheffingsstelsei verhevenGa naar eind(106). Ziet, wanneer zulke feiten onwraakbaar te staven zijn, dan moet het oordeel klinken: onze Regeering en onze Vertegenwoordiging zijn overtuigd van het diep rampzalige van het opium-verbruik bij hun Indische onderdanen; maar zij willen geen afstand doen van de gelden, welke door de vergiftiging van geheel een volk opgebracht worden.’ ‘Tu, tu, tu.... Vergiftiging!.... Wat voor woord!....’ viel Van Beneden in. ‘Vergiftiging, ja!.... Wanneer bij een apotheker in Nederland opium buiten zijne vergiftkas bevonden wordt,’ antwoordde Grenits, ‘wanneer hij opium aflevert zonder recept van een geneesheer, dan wordt hij beboet,Ga naar eind(107) nietwaar, vriend Van Nerekool?’ Deze hief het hoofd op, liet den wezenloozen blik langs den kring gaan, en knikte ja. Of hij gehoord had, wat gezegd was geworden, viel te betwijfelen. Grenits echter, met dat toestemmend hoofdknikken tevreden, ging voort. ‘En datzelfde vergift is hier zonder de minste con- | |
[pagina 262]
| |
trole te koop, ja wordt den minderen man op de liederlijkste wijze door schurken, als de Chineesche kithouders zijn, opgedrongen, en dat onder het oog, onder het medeweten, onder de bescherming van het Nederlandsche bestuur!’ ‘Och, altijd dat gebak op het Nederlandsche bestuur!’ zei Van Rheijn meesmuilend. ‘Vriend Grenits, ge zijt al met hetzelfde sop van ontevredenheid overgoten als de overige handelaren en industriëelen hier in Indië.’ ‘Zou ik niet?’ viel Grenits driftig in. ‘Hoewel ik met de denkbeelden van het meerendeel hunner niet mee ga, zoo voel ik mij toch solidair verbonden aan hen, waar het de dierbaarste belangen van handel en nijverheid geldt. Op dat gebied, ja! kunt ge zeggen dat ik met hetzelfde sop overgoten ben!’ ‘Hebben die pruttelaars zoo veel te klagen?’ vroeg Grashuis met leuke stem. ‘Dat zou ik meenen! Zij worden onder het tegenwoordige régime niet alleen gevild, maar uitgezogen op eene wijze, die in andere streken voorzeker de hand naar de wapens zou doen uitstrekken. De Nederlanders hadden bij hunnen opstand tegen Spanje, en de Belgen bij den hunnen tegen de Nederlanders lang zulke grieven niet nis de Indo-Europeanen tegen hunne tegenwoordige onderdrukkers kunnen aanvoeren!’ ‘Ho! ho! ho!’ riepen verscheidene stemmen. ‘Dezen moeten belastingen opbrengen, waarbij de Xde penning, die onze voorvaderen zoo ontstemde, als kinderspel kon beschouwd worden. En welke rechten worden hun daartegenover toegekend. Als persiflage zou kunnen gezegd worden, dat zij het recht hebben: hoegenaamd geen recht te bezitten. Want, wat hier in Indië den naam van recht heeft, is daarvan slechts een akelig masker, vooral wanneer het geldt fiscalische onderwer- | |
[pagina 263]
| |
pen, waarbij de Staat zich als een verscheurend dier op zijne prooi werpt, en deze hoegenaamd geene bescherming te wachten heeft, vooral wanneer het geldt botsingen met de opiumpachters, die Staten in den Staat!’ ‘Gij overdrijft! Gij overdrijft!’ riep Van Rheijn uit. ‘Och, dat het waar ware!’ antwoordde Grenits hartstochtelijk. ‘Maar neemt het gruwelijke boek Macht tegen Recht ter hand, dat boek afkomstig van een lid van het Hoog Gerechtshof te Batavia, die vóór dien tijd jaren lang advocaat-generaal bij dat hof was, een half menschenleven als voorzitter van residentie-raden, van raden van Justitie, enz. doorbracht en die het dus weten kan en ook weet, en zegt mij daarna nog dat ik overdrijf!’ ‘De schrijver van dat boek is een ontevreden mensch, die zich slechts één doel stelt, de wereld tegen de ambtenaren van Binnenlandsch Bestuur in het harnas te jagen.’ ‘Eene schrikkelijke beschuldiging, die gij inbrengt tegen een man, die in mijn oog den moed en daardoor de groots verdienste heeft van den toestand onbewimpeld onthuld te hebben. Dat is in den regel de dankbaarheid van ons Nederlanders!’ ‘Ja, ik kan begrijpen, dat jullie kooplieden met dien man dweepen,’ riep Van Rheijn smadelijk uit. ‘Voor die ontevredenen is dat koren op den molen!’ ‘Dien ontevredenen heeft men redenen te over tot ontevredenheid gegeven, vriend Van Rheijn.’ ‘Kom, kom, een troepje tamme oproerlingen, waarmeê wel reê te schieten zal zijn.’ ‘Ja, dat is het geijkte woord, door sommige organen der Nederlandsche pers gebruikt, toen zich de belastingschuldigen eenigen tijd geleden met wettige middelen tegen de daden van willekeur en tegen de afpersingen | |
[pagina 264]
| |
van het Indische bestuur verzetten. Tamme oproerlingen!...’ ging Grenits met rauwe stem en opgewonden voort. ‘Tamme oproerlingen!... laat men daarover niet smalen in Nederland! Want bij God! bij een anderen staat van zaken zou men daar wel met de handen in het haar zitten, om met minder tamme oproerlingen klaar te komen! Dat zij daar ginds toch niet vergeten, dat het schuim van Europa saamgewield is moeten worden om den oorlog te Atjeh te kunnen voeren; want de Hollandsche heldenaard gaf in onze steden den weinigen, die daarvoor aangeworven konden worden, het fraaie refrein in den mond: “Ik ben mijn leven moe!
Ik ga naar Atjeh toe!”
Grenits! Grenits!’ bracht Verstork bedarend in het midden. ‘Ja, ik heb ongelijk,’ sprak deze, ‘en zal eindigen. Maar met dat vrij ondoordachte “tamme oproerlingen” heeft men meer kwaad gedaan, dan wel gegist kan worden; want men heeft er hier het bewijs door verkregen, dat men in den wettelijken kamp van recht en billijkheid tegenover gewetenlooze afpersing slechts hoon en scheldwoorden te verwachten heeft. God behoede Nederland! Maar ik acht de meening niet ongegrond, dat wanneer een man opstond, die aan een flink organiseerend talent den takt paarde, om de onderling verdeelde ontevredenen om zich te scharen, een man, die van de radeloosheid daar ginds gebruik zou weten te maken, het moederland bange dagen door te brengen zoude hebben.’ ‘Kom, kom! dat zal wel losloopen. Het leger zou dan zijn plicht wel weten te doen!’ ‘Zijn plicht? Gij het eerste smaaldet straks op die sabelsleepers! Heeft de Regeering het recht op die plichts- | |
[pagina 265]
| |
vervulling te rekenen, nadat zij op de meest hondsche wijze tegenover dat leger haren plicht verzaakt heeft? Ik neem aan, en ben overtuigd, dat het officierskorps, in weerwil van alles, stipt en onwrikbaar zijnen plicht zou doen.Ga naar eind(108) Maar.... kan men dat ook verwachten van de vreemdelingen, die men derwaarts bracht, en die reeds te Atjeh naar den vijand met pak en zak, met wapens en munitie overloopen, en dan bij geheele kompagniën zouden overgaan? Kan men die plichtsbetrachting ook verwachten van de inlandsche manschappen, die meest allen door middel der onteerendste streken, door opium, door speelwoede, door vrouwenlist, geronseld werden? Zeg, zou dat van die te verwachten zijn? Neen, misleidt u niet....’ ‘Gij laat oproerige taal hooren!’ sprak Van Rheijn gemelijk. ‘Noemt gij het oproerig zijn,’ vroeg Grenits heftig, ‘wanneer ik den vinger op de wonde leg?’ ‘Mij dunkt,’ kwam Verstork tusschen beiden. ‘Mij dunkt, heeren, dat het tijd is om de discussie te sluiten. Bij dergelijke gesprekken wordt het bloed warm, en.... Daarenboven, het is bijna middernacht. Wij moeten gaan rusten; want morgen ochtend is het vroeg dag, en dan wacht ons eene vermoeiende jacht. Denk er om: de Djoerang Priagapoes, dien wij heden middag maar omgetrokken hebben, is geen danszaal! Dat zult gij wel bemerken? Kom slapen! wie mij lief heeft, die volge mij!’ Allen stonden op, behalve Van Nerekool. ‘Ik ben blij, dat Muizenkop niet bij dat gesprek geweest is,’ zei Grashuis. ‘Drommels, morgen avond zou de resident het - wie weet hoe verfraaid en verrijkt - reeds vernemen. En dan, vriend Grenits, zoudt gij een lastig kwartier door te brengen hebben. Wie weet of ze je niet naar Atapoepoe of Tomini-baaiGa naar eind(109) verbanden; wellicht | |
[pagina 266]
| |
zett'en ze je wel geheel en al de koloniën uit. Denk steeds om den advokaat Winckel.’Ga naar eind(110) Grenits maakte eene minachtende beweging met de schouders. ‘Gaat gij niet mede?’ vroeg Verstork op Van Nerekool toetredende, toen hij dien nog buiten zag zitten met het hoofd in de hand, nadat de anderen den passangrahan reeds waren binnengetreden. De aangesprokene antwoordde niet; hij hief het hoofd slechts op, en keek zijn vriend met een verbijsterd oog aan. ‘Wat scheelt er aan, Karel?’ vroeg Verstork, terwijl hij zijn vriend de hand op den schouder legde en naast hem plaats nam. ‘Zijt gij ziek? Gij waart den geheelen dag zoo stil, zoo afgetrokken.’ ‘Neen, ziek ben ik niet, Willem,’ was het antwoord. ‘Maar, ik ben zoo ongelukkig!’ ‘Ongelukkig?... Kom vertel mij, waarin. Gij wet medegedeeld leed drukt slechts ten halve.’ ‘Och, wat zou ik u mede te deelen hebben, waarvan gij de helft zoudt kunnen torschen? Vriend Willem, herinnert gij u ons gesprek nog van verleden Zaterdag te Santjoemeh?’ ‘Zeker, en ik verbond mij daarbij, om u eene week later opheldering te geven, waarom ik toen zeide, dat ik uwe opkomende genegenheid voor juffrouw Anna Van Gulpendam zeer treurig vond. Dat is heden, nietwaar?’ ‘Ja, vriend. Maar, wat zoudt gij mij nog mede te deelen hebben? In die acht dagen is veel gebeurd. Gij wist zeker toen reeds, dat de resident Van Gulpendam mij niet genegen was?’ Verstork antwoordde niet onmiddellijk op die vraag; maar drong op mededeeling van het gebeurde aan. ‘Kom,’ sprak hij, ‘kom, Karel, vertel wat u in die week wedervoer. Gij weet het: uw hart ontmoet in het mijne een oprecht vriendenhart. Komaan, vooruit!’ | |
[pagina 267]
| |
‘Maar, gij wildet gaan slapen?... En... dan, morgen die jacht?...’ ‘Och, het is mij meermalen bij mijne tournées door de Gouvernements koffietuinen overkomen, dat ik in de dessa's slapelooze nachten doorbracht; terwijl mij toch den volgenden morgen een inspanningsvolle dag wachtte. Spreek op! zooveel heb ik nog wel voor een vriend over, dat ik mij ten zijnen wil een paar uren slapen ontzegen wil.’ Karel Van Nerekool aarzelde niet langer. Hij had behoefte aan mededeelzaamheid, hij had behoefte zijn hart in dal eens vriends uit te storten. En nu volgde het verhaal van de liefdesbekentenis van den jongen man aan zijne aangebedene bij gelegenheid van de dansreceptie ten residentiehuize. Met de levendigste kleuren schilderde hij het betooverende oogenblik, waarin hem het geheim zijner ziel gedurende den zoo heerlijken wals in de binnengalerij ontsnapte; ook dat, waarin hij de betuiging der wederliefde der lieve maagd ontving, waarin hun beider lippen daar in den tuin elkander voor het eerst zochten en vonden. ‘Oscuala qui sumpsit, si non et caetera sumpsit,
Haec quoque quae datae, sunt perdere dignus erat’Ga naar eind(111)
mompelde Verstork, die in zijn jeud ook klassieke studiën demaakt had, het tweeregelig vers van Ovidius in zijn ‘ars amandi’ binnensmonds met een glimlach. Maar, toen hij zijn vriend weemoedig het hoofd zag schudden, ontwaarde hij, hoe diep dat arme hart gewond was. Op het verhaal van de liefdevervoering, van die heiliege oogenblikken, daar in den residentstuim, achter dat Pandan-boschje doorgebracht, volgde dat der ontnuchtering. Karel vertelde, hoe mevrouw Van Gulpendam het tête à tête verstoord had; hij deelde het gesprek mede, | |
[pagina 268]
| |
hetwelk hij daarop met de schoone Laurentia gehad had. Een bittere glimlach zweefde om den mond van den controleur, toen hij vernam, welke verleidingsmiddelen de aanzienlijke vrouw anngewend had. ‘Arme, arme vriend!’ sprak hij. ‘En is dat alles?’ ‘O, neen,’ antwoordde Van Nerekool. ‘Welnu, ga voort.’ ‘Daags daarna, begaf ik mij, zooals ik met Anna afgesproken had, naar het residentiehuis, om de hand van het lieve meisje aan haren vader te vragen. Het kostte mij veel moeite om gehoor te krijgen, en het was niet dan nadat ik zeer lang geantichambreerd had, dat ik in de tegenwoordigheid van den resident toegelaten werd. “Ik heb niet veel tijd, mijheer,” was zijne toespraak, toen hij mij het kantoor, waarin hij mij ontving, zag binnentreden. “Loop een beetje gauw van stapel, ik ben gehaast.” “Mijnheer Van Gulpendam,” begon ik, “ik had gisteren een gesprek met juffrow Anna, en....” “Laat vieren, alsjeblief,” viel hij mij in de rede, “ik herhaal het, ik heb geen tijd om te slampamperen. Van dat gesprek heb ik zoo iets vernomen. Ik kan het niet kiesch vinden van een rechterlijk ambtenaar, met een jong meisje een geheim oppertje te zoeken. Recht door zee! is mijne leus, mijnheer! Een eerlijk man gaat met volle zeilen op zijn doel af. Dat bij den wind knijpen is van mijn gading niet.” “Resident, ik verklaarde reeds aan mevrouw, dat de omstandigheden mij verrast hebben. Het is en was mijn doel om openlijk aanzoek naar de hand uwer dochter te doen. Van geheimzinnigheid kan dus geen sprake zijn, en de reden van mijne komst is, mijnheer Van Gulpendam, geene andere, dan om u mijne liefde voor juffrouw | |
[pagina 269]
| |
Anna te belijden, en u te verzoeken haar mij als gade te geven.” “Zoo, buit het uit dien hoek? Gij hebt een aardig bestek gemaakt. Kunt gij wel gissen, wat ik in het logboek zal invullen? Niet?” “Resident, de zaak is voor mij zoo ernstig mogelijk,” antwoordde ik, verbaasd over die zeemanstaal. “Laat in Gods naam alle scherts varen. Ik heb de eer u om de hand van uwe dochter te verzoeken.” “Mijnheer Van Nerekool, ik ben zoo ernstig mogelijk,” hernam hij ietwat geraakt. Van nu af evenwel kwam gedurende het gesprek geen enkele scheepsterm meer over zijn lippen. “Hoe kunt gij mij verdenken, scherts te bezigen, wanneer ik u vraag, of gij gissen kunt, welke beslissing ik zal nemen?” “Ik hoop, dat die beslissing mij gunstig zal wezen. O, ik bemin juffrouw Anna onuitsprekelijk!” “Dat zijn van die uitdrukkingen, die door alle verliefden gebezigd worden. Is uwe liefde u ernst?” “Hoe kunt gij zoo iets vragen?” antwoordde ik hartstochtelijk.’ ‘Ik heb daar mijne redenen voor. Gij hebt gisteren avond een gesprek met mijne echtgenoote gehad?’ vroeg hij mij. ‘Ja, resident,’ was mijn antwoord. ‘Die heeft u eene geheele toekomst voorgespiegeld, is dat zoo niet?’ was zijne tweede vraag. ‘Ik keek hem verbaasd aan. Het kon mij niet in het hoofd opkomen, dat hij en zijne vrouw in dergelijke zaken eenstemmig dachten?’ ‘Waarom niet?’ vroeg Verstork. ‘Ik beschouwde den resident wel als een wuft mensch; ik meende steeds evenwel, dat hij een eerlijk man was, die met de kuiperijen zijner echtgenoote niets te maken had.’ | |
[pagina 270]
| |
De bittere glimlach, die het gelaat van den controleur overtoog, ging onder de dichte schaduw van den Waringienboom voor Karel verloren. ‘Ga voort!’ sprak hij zacht maar met bedaarde stembuiging, die zijne gemoedsstemming onmogelijk kon verraden. ‘Op zijne laatste vraag antwoordde ik ‘ja resident, dat heeft mevrouw gedaan.’ ‘Zoowel omtrent uwe loopbaan als omtrent uw aanzoek?’ vroeg hij verder. ‘Ja, resident!’ sprak ik gejaagd. ‘Welnu; dan hebt gij uwe gebeele toekomst in de hand,’ hernam hij verder. ‘En dat gij thans hier zijt, doet mij de hoop koesteren, dat gij nog eenmaal een practisch mensch in onze maatschappij zult worden.’ ‘Willem, bij die woorden, die eene verdenking op het aanzoek, dat ik deed, en waarvan mijn geheel toekomstig geluk afhing, wierp, voelde ik den grond, als het ware, onder mij wegzinken.’ ‘Resident,’ zoo sprak ik in mijne vertwijfeling, ‘weet gij wat mevrouw mij voorgesteld heeft?’ ‘Zoo wat, mijnheer Van Nerekool, zoo wat,’ antwoordde hij losser en met ietwat spottende stem. ‘Zij heeft u de hoop voorgespiegeld de opvolger te worden van den tegenwoordigen voorzitter van den landraad te Santjoemeh, met uitzicht om in een niet al te verwilderd tijdstip tot die betrekking definitief benoemd te worden. Zij heeft u de hand niet geweigerd van Anna, die gij beweert zoo zeer te beminnen. Gij ziet, dat ik op de hoogte der gedane toezeggingen ben, en als gij u daaromtrent hebt willen vergewissen, hetgeen de daad van een inderdaad practisch man zou zijn, weest dan gerust....’ ‘Willem, ook die uitleg mijner gedachte kwetste mij. | |
[pagina 271]
| |
Welke onedele roerselen gingen toch om in die ziel? Ik viel hem dan ook vrij heftig in de rede: ‘Het is op die voorspiegelingen niet, dat ik doelde, heer resident, ook was het niet, om mij van uwe inzichten te vergewissen, toen ik u de vraag deed, of gij wist wat mevrouw mij voorgesteld heeft!’ ‘Zoo, dan heb ik u niet begrepen, mijnheer Van Nerekool,’ antwoordde hij koel. ‘Wat bedoeldet gij dan wel met die vraag?’ ‘Wat ik bedoelde?’ antwoordde ik. ‘Weet gij wel, dat mevrouw Van Gulpendam mij voorgesteld heeft eed on plicht te verkrachten?’ ‘Och, kom?’ zei hij spottend. ‘Weet gij wel, dat mij het voorstel gedaan is, om een onschuldigen tot verbanning te veroordeelen?’ ging ik voort. ‘Gij droomt, waarde heer,’ antwoordde hij steeds spotachtig. ‘Weet gij wel,’ vervolgde ik, ‘dat mij in ruil voor dien prijs uitzicht op de hand uwer dochter geopend werd? Dat mij voor den prijs van een menschenleven eer en bevordering werd aangeboden?’ ‘Dat gaat te ver, mijnheer Van Nerekool!’ hernam hij met gemaakten toorn. ‘Ik verbied u zoodanige gedachten over mijne echtgenoot te uiten. Wat? Gij komt hier om mij de hand mijner dochter te vragen, en gij hebt slechts hoon en laster over voor de moeder van iiet meisje, dat gij zegt lief te hebben.’ ‘Hoon en laster!’ riep ik uit. Op dien uitroep herstelde hij zich oogenblikkelijk en hervatte: ‘Dat is wellicht te sterk uitgedrukt. Er kan hier slechts sprake zijn van een misverstand,’ on met koelheid vervolgde hij: ‘Uw aanzoek vereert mij, en mijne dochter, mijnheer Van Nerekool. Het komt mij evenwel | |
[pagina 272]
| |
zeer onverwacht; zoodat ik eenigen tijd noodig zal hebben, om over die aangelegenheid, die het geluk van mijn kind betreft, na te denken. Er is bovendien geen haast bij. Anna is nog zoo jong, te jong zelfs om aan een huwelijk te denken.’ ‘Gij beneemt mij dus niet alle hoop?’ vroeg ik levendig, terwijl ik zijn hand greep. ‘Hij keek mij met een verbaasden blik aan. ‘Ik beloof niets, volstrekt niets, mijnheer Van Nere kool,’ sprak hij ontwijkend. ‘Anna kan nog gerust een jaar, wellicht twee wachten, alvorens aan een verbintenis voor haar leven te denken. En die dan leeft, die dan zorgt, nietwaar? Intusschen...’ ‘Hier haperde hij. ‘Intusschen?...’ vroeg ik schier ademloos. ‘Intusschen zult gij wel doen,’ ging hij hardvochtig voort, ‘met uwe bezoeken op het residentiehuis te staken. Gij zult toch een braaf meisje niet in opspraak willen brengen. Ik reken er dan ook op, u niet anders dan bij officiële receptie's ten mijnent te zien!’ ‘Willem, dat was duidelijk, nietwaar? Ik was afgewezen.’ Verstork keek zijn vriend met deelneming aan. ‘Ik had zoo'n voorgevoel van het leed, dat gij te gemoet gingt,’ zei hij. ‘Herinner u maar, hoedanig ik verleden week uwe mededeelingen opnam.’ ‘Ja, gij zoudt mij heden vertellen, waarom....’ ‘Zeg, Karel, is dat nog wel noodig? Gij hebt, geloof ik, genoegzaam kunnen peilen, in welken familiekring gij terecht zoudt zijn gekomen, wanneer uw aanzoek ingewilligd ware geworden.’ ‘Maar Willem, Anna is....’ ‘Anna is het reinste en het liefste wezen, wat op het aardrijk kan aangetroffen worden. Anna is onschul- | |
[pagina 273]
| |
dig aan alles, en de vraag rijst bij mij wel eens, hoe zoo eene heerlijke bloem in zoo'n midden heeft kunnen ontkiemen, heeft kunnen ontwikkelen? Maar.... laat dal meisje zijn, wat zij is; als gij met haar in het huwelijk zoudt treden, zou bet toch niet minder waar zijn, dat gij u gekluisterd zoudt vinden aan hare ouders, die de meest zelfzuchtige, de meest bedorvens wezens genoemd moeten worden, die in een fatsoenlijken kring plaats kunnen nemen. Arme vriend, wal, zoudt gij u in zoo eene omgeving rampzalig gevoelen. Zie, het was daarop, dat ik u had willen wijzen.’ Van Nerekool zuchtte diep en scheen in zijne gedachten verloren. Hij zal daar met het achterhoofd door de hand ondersteund; terwijl zijn oog als verdwaald hoog daarboven de openingen aanstaarde, die in de bladerenkruin van den Wariengienboom te ontwaren waren, en waardoor de maan, die hoog boven aan den hemel stond, hare stralen liet schijnen. Verstork eerbiedigde dat stilzwijgen gedurende een poos. Daarop sprak hij: ‘Kom, gij hebt uw hart lucht gegeven; ik heb u met een woord op de hoogte gebracht van hetgeen gij weten moest. Kom, ga thans vergetelheid in den slaap zoeken. Gij hebt heden een voor u ongewonen en dus vermoeienden rit afgelegd. Rust zal uw lichaam welkom zijn. Morgen wachten ons nog grootere vermoeienissen. Ik reken er op, dat ook die heilzaam zullen werken. Maar, willen wij tegen de inspanning van morgen bestand zijn, dan is slaap noodig. Kom!’ Van Nerekool zuchtte diep, maar antwoordde niet. Hij stond evenwel op, en volgde zijn vriend naar depassangrahan, waar zij de overigen reeds in diepe rust vonden, en zich dan ook naast hen op de baleh-baleh uitstrekten. |
|