Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 234]
| |
XV.
| |
[pagina 235]
| |
aan. Maar de loerah had voor klapperwater gezorgd, en dat werd een overheerlijke drank bevonden, vooral wanneer hij afkomstig was van eene jonge noot, waarvan het vruchtvleesch zich nog slechts in den staat van witachtige gelei langs de wanden van den harden bast afgezet heeft. Het kringetje was ras onder een kolossalen WariengienboomGa naar eind(89) gevormd, welks knoestige takken zich hoog en zeer ver uitspreidden, en zoo eene kruin vormden, die het grootste gedeelte der oppervlakte van de vrij ruime aloon-aloon overdekte en schaduw verleende, waaneer de zou of de maan in het zenith stond, en zoo den omvang van die kruin op den bodem nauwkeurig bepaalde. Van verreweg het meerendeel der horizontaal uitgespreide takken daalden bundels luchtwortels naar beneden, nu eens als een vinger, dan weer als een pijpesteel zoo dik, soms zoo fijn als een dun touw, die evenwel, bij het aanraken van den bodem, daarin doordrongen, om hulpstammen te vormen, die den reus zijnen last hielpen torsen. Van die bijstammen waren er velen te bespeuren, die rondom den hoofdstam een zuilengewrocht daarstelden, en den schoonen boom eene zekere mate van betoovering bijzetten. Het uitspansel was donkerblauw en buitengewoon helderrein. De stenen fonkelden aan den hemel, hoewel het zachte maanlicht haar veel afbreuk deed, en haren glans aanmerkelijk verbleekte. Eigenaardig aan de nachten, onder den blooten hemel in tropische gewesten doorgebracht, was het volstrekt niet stil in de natuur. Een zacht windje deed toch de millioenen bladeren van den kolossalen wilden vijgenboom ritselen, en vormde dat met de overige geluiden, die vernomen werden, als het ware den grondtoon van het concert, dat door onzichtbare kunstenaars ten gehoore | |
[pagina 236]
| |
gebracht werd. Van tijd tot tijd koerde in weerwil van het vergevorderde nachtelijk uur eene woudduif in de onmetelijke kruin van den Wariengien, en werd door haar gaaiken beantwoord; nu en dan liet zich een haan door de heldere maanstralen verschalken, en dacht hij met zijn opwekkend kukelukuku, uit volle borst aangeheven, den aanbrekenden dageraad reeds ie begroeten; hier en daar weerklonk het scherpe gepiep van de vele vleermuizen, die rondom onder de loofkruin vlogen, en bij hare jacht op insecten, een waren doolhof van inelkander grijpende kringen, spiralen, ellipsen, ovalen, enz. beschreven; soms ook weerklonk het akelige gekrijsch van een paar ‘kalongs’Ga naar eind(90) (vliegende honden), die met zacht onhoorbaren vlerkslag, in den eenen of anderen vruchtboom van de dessa waren neergestreken, en daar om het ongestoorde bezit van eene heerlijke ‘manga’ of ‘kwennie’Ga naar eind(91) plukhaarden. Maar al die geluiden, aangenaam of onaangenaam, konden als solopartijen beschouwd worden van het naamlooze concert, dat allerwegen heerschte, hoewel de uitvoerders daarvan niet te bespeuren waren. In dit nachtelijke uur toch weerklonk allerwegen een snerpend rijn trillend geluid, waarheen men het oor ook wendde, en dat zich nu eens zoo sterk liet hooren, dat het gehoorvlies er onaangenaam door werd aangedaan, dan weer zacht vervloot als het gesuis van een schier onmerkbaar briesje langs een graanveld, soms plotseling als op een gegeven teeken ophield, alsof het 't zacht lispelen der Wariengienbladeren wilde laten vernemen, om echter even onverwacht weer met vernieuwde kracht in koor te hervatten, en alles te overstemmen. Dat waren millioenen ‘tongeret oetan,’Ga naar eind(92) eene soort groen-roodkleurige cicade, die op iedere grasspriet van de aloon-aloon, op iedere bladpunt van den onmetelijken Wariengienboom gezeten, dat schril en snerpend | |
[pagina 237]
| |
concert ten gehoore, en in letterlijken zin de lucht soms in trillende beweging brachten. Of deze verschillende geluiden de aandacht onzer jagers boeiden? Of zij gehoor verleenden aan die tonen, welke een intertropischen nacht meer levendigheid schenken, dan op het middaguur, wanneer de zon in het toppunt staat, en alles in de natuur aamechtig doet zwijgen? Of zij oog hadden voor den heerlijken nacht met zijn verkwikkend windje, met zijnen schitterenden sterrenhemel, met zijn fraai en zacht maanlicht, dat zulke grillige maar bevallige schaduwen vormde? Het is te betwijfelen. Het gesprek dier jonge mannen liep toch - en zulks kan geene verwondering baren - over de gebeurtenissen van den dag. Het tooneel van maatschappelijke ellende, dat men onder de oogen had gehad, was te aangrijpend geweest, om nu reeds verdrongen te worden. Die moordzaak werd van alle kanten bekeken, maar de deernis met Setrosmito en zijn gezin was, nadat men het verhaal van het gebeurde, hetwelk Verstork in weinige woorden, alvorens te gaan schrijven, medegedeeld had, groot. ‘Welke ellende baart die gevloekte opiumpolitiek toch niet op dit overigens zoo gezegende eiland.’ sprak Grashuis. ‘Is het niet om zich van schaamte het aangezicht te moeten sluieren, dat onder de inkomsten van het Nederlandsche budget zoo'n bron aangetroffen wordt?’ ‘Tu, tu tu!’ antwoordde Van Beneden. ‘Die bron - ge bedoelt toch de opiumpacht niet waar - is geheel en al gelijk te stellen met eene verbruiksbelasting op een weelde-artikel.’ ‘Accoord,’ zei Grashuis ‘maar wie leerde de bewoners van den Indischen archipel dat weelde-artikel kennen?’ ‘Wel, dat weet ik niet. Het zal daarmee gegaan zijn als met den sterken drank. Van waar is dat distillatie-produkt afkomstig? Wie vond het uit? Ik geloof | |
[pagina 238]
| |
dat daarop moeielijk een bevredigend antwoord te geven is. Dat kan met zekerheid verklaard worden, dat de uitvinding van de opium niet op rekening van de Nederlanders kan gesteld worden.’ ‘Zeer juist, ofschoon ik aarzelen zou, dat negatieve certificaat, als bewijs van goed gedrag aan te nemen,’ antwoordde Grashuis gemelijk. ‘Te minder,’ merkte Grenits op, ‘daar het Nederlandsche geweten, is het dan ook onschuldig aan de ontdekking van de opium, niet vrij te pleiten is, van met den invoer van de opium begonnen te zijn, en...’ ‘Kom, gekheid!’ viel Van Rheijn in. ‘Dat is eene bewering, die wel den toets van het onderzoek niet doorstaan kan! Neemt men Baud's bekende ProeveGa naar eind(93) ter hand, dan leeren wij, dat de Oostersche volkeren als Turken, Perzen, Arabieren en Hindoe's al reeds sedert vele, zeer vele eeuwen aan het opiumverbruik verslaaft zijn. Het is dus aannemelijk, dat toen de Nederlanders voor het eerst in Indië kwamen, zij er de gewoonte om opium te schuiven reeds vonden...’ ‘Mis, waarde ambtenaar,’ viel hem Grenits in de rede. ‘Diezelfde Baud, dien ik evenals gij als eene autoriteit beschouw, verklaart niet te hebben kunnen ontdekken, wanneer het gebruik van opium in Nederlandsch-Indië is aangevangen. Mij dunkt, dat zoo'n bekentenis in den mond van dien Staatsman kenmerkend is. Had hij toch in zijne geschiedenis kunnen staven, dat het gebruik van de opium bij de komst der Nederlanders in Indië reeds ongeveer verbreid was, geloof dan vrij, dat hij die wichtige bizonderheid voor de eer onzer natie niet zou verzwegen hebben. Ik ga verder. Baud zelf komt later in zijne Proeve tot de meening, dat toen de Europeanen zich in den loop der XVIde eeuw in de Indische wateren begonnen te vertoonen, het opiumverbruik slechts | |
[pagina 239]
| |
in de Molukken bekend was, en dat voor het overige gedeelte van den Indischen Archipel kan aangenomen worden, dat dit verbruik zich bepaalde tot eene zeer geringe hoeveelheid ten dienste van vreemde oosterlingen, die zich in sommige havenplaatsen gevestigd hadden.’ ‘Is die uiting niet als eene personeele opvatting van Baud te beschouwen?’ vroeg Van Rheijn. ‘Wat zegt gij er van?’ vervolgde hij zich tot Van Nerekool wendende. ‘Baud was toch een tegenstander van het opiumgebruik.’ Maar de aangesprokene, afgetrokken en in zijne overpeinzingen verdiept als hij was, antwoordde hem niet. Het stond te bezien, of hij de vraag wel gehoord had. Grenits haastte zich evenwel te antwoorden: ‘Baud, een tegenstander van het opiumgebruik!... Waaruit hebt gij dat gehaald? Toch niet uit zijne Proeve? Die is niet de meest mogelijke onpartijdigheid te samengesteld. Hij behandelt slechts de nadeelige uitwerking van het heulsap met de meeste omzichtigheid, en in zijn geheelen arbeid wordt geen spoor van een schema ontdekt van een ontwerp om dat verbruik tegen te gaan. Gij spreekt evenwel van Baud's personeele opvatting?.... Maar die opvatting omtrent het verschijnen van de opium in Indië wordt geschraagd door de reisverhalen van eene menigte merkwaardige zeereizigers uit die dagen. Ziet de Itinerario's ofte voyages b.v. van Van Linschoten, van Cornelis Houtman, van Wybrandt, van Van Warwijck, van den admiraal Matelief en van zooveel andere verdienstelijke vaderlanders uit ons heldentijdvak, dan zult gij bemerken, dat Baud in die opvatting volstrekt niet alleen staat.’ ‘Wat drommel, waar komt gij als koopman aan al die wetenschap?’ vroeg Van Rheijn niet zonder scherpte. Bij zoo'n discussie trad toch de gewapende vrede tus- | |
[pagina 240]
| |
schen den koopmans- en den ambtenaarstand, en die in Indië meer nog dan elders op die van kat en hond, welke genoodzaakt zijn te zamen op een erf te leven, gelijkt, eenigszins op den voorgrond. ‘Wel, juist als koopman, heb ik eene studie gemaakt niet alleen van de voortbrengselen van den Archipel, maar ook van de artikelen, die voordeelige uitkomsten beloven,’ antwoordde Theodoor. ‘En dat doet de opium voorzeker. Daarom zou de handelsstand dat artikel wel in zijne handen wenschen,’ hernam Van Rheijn vinnig. ‘Wat sommige handelaren wenschen, weet ik niet, en wil ik niet weten,’ antwoordde de andere koeltjes. ‘Maar ik zou uit zoo'n bron geen voordeel willen hebben, en ik ben er zeker van, dat vele, zeer vele vakgenooten daaromtrent eenstemmig met mij denken. Het bewijs, dunkt me, ligt kenmerkend in de omstandigheid, dat voor zoover mij bekend is, nimmer een Europeesche firma als opiumpachter opgetreden is.’ ‘En de Nederlandsche Handelmaatschappij dan?’ vroeg Van Reijn ietwat hoonend. ‘De Nederlandsche Handelmaatschappij is als eene laatgeboren spruit der Oost-Indische Compagnie, onzaliger nagedachtenis, te beschouwen, en als het ware geïdentifiëerd met de Nederlandsche Regeering, wiens winkelier zij is in de kruidoniersaffaire, aan te merken. Het opiummonopolie wordt door den Staat gedreven; was het wonder, dat de “Companie ketjil”Ga naar eind(94) als opiumpachter optrad? Toch heeft het niet lang geduurd, dat dit Europeesch handelslichaam, die eervolle betrekking behield. Volgens Baud, trok de Regeering niet genoeg winsten uit die verpachting, zoodat zij het andermaal met Chineezen wilde beproeven, die meer tuk op voordeel, dien heilloozen handel tot zijnen hoogsten bloei | |
[pagina 241]
| |
zouden brengen. Van een anderen kant, wanneer ik de namen der Nederlandsche geslachten zie, wier hoofden toen der tijd de bestuurders en leden van de Nederlandsche Handelmaatschappij waren, dan vermag ik de gedachte niet te onderdrukken, dat die voorname lieden geen leedgevoel ondervonden, toen die vuile bron van winstbejag voor hen verstopt werd.’ ‘Wat leutert ge toch van vuile bron van winstbejag,’ viel Van Rheijn korzelig in. ‘Drijft de Handelmaatschappij geen handel in jenever? Verkoopt uwe firma dien drank niet? Zult gij, als gij eenmaal aan het hoofd van een huis zult staan, iederen handel in sterken drank laten varen?’ ‘Evenals zoo vele anderen stelt gij dus het opiumverbruik met het jeneververbruik gelijk?’ viel Grenits in. ‘Ziet, gij en de velen, die dat hier te lande en daar ginds in Nederland verkondigen, doen veel meer kwaad, dan zij wel gissen kunnen, hoewel er verscheidene onder zijn, die metbehoorlijke kennis van zaken toegerust spreken, en bijgevolg den omvang hunner woorden peilen kunnen, maar daarbij een doel najagen, waaraan eerzucht in den regel niet vreemd is; terwijl de anderen slechts praten, om hunne toehoorders aangenaam te stemmen. Want, o! het klinkt zoo verkwikkend voor Nederlandsche ooren, wanneer menschen, die in de Oost geweest zijn, en het dus weten moeten, met zoetsappige spraak verkondigen: “och, de opium is zoo'n groot kwaad niet. De mensch heeft soms een prikkel, eene opwekking noodig. Ziet, de heer Schaepman, die het toch wel goed met zijne schaapjens zal meenen, misgunt den man een paar borrels jenever niet. Laten wij dat geestelijke voorbeeld volgen, en den Javaan zijne opiumpijp niet misgunnen. Opium en jenever staan op dezelfde lijn!” Ziet, dan openen zich de ooren, die anders vrij wel gesloten be- | |
[pagina 242]
| |
vonden worden, en dan volgt menige beamende hoofdknik, want.... men acht zich dan van de verplichting ontheven, om een einde te maken aan eene zoo smerige bron van inkomsten als het opium-monopolie is.’ ‘Welnu, mijn waarde Grenits, vergeef mij, maar ik behoor ook tot de lieden, die niet alleen die stelling met een beamenden hoofdknik bevestigen, maar haar ook luide verkondigen durven. Ik houd staande, dat beide artikelen: jenever en opium, als bedwelmings-middelen op gelijke lijn staan, dat beide nadeelig te noemen zijn, maar het eene niet in zoo'n hoogeren graad dan het andere.’ Het was Van Beneden, die zoo Van Rheijn te hulp kwam. Deze laatste keek zegevierend rond en riep uit: ‘Ziet ge wel? Ik sta met mijne meening niet alleen. Bravo, August!’ ‘Zeker is ook het gebruik van jenever nadeelig te noemen....’ ‘Pas op, dat de leden der Witte societeit in den Haag dat niet hooren!’ viel Grashuis lachend in. ‘Want,’ ging Grenits onverstoorbaar voort ‘dat gebruik vloeit voort uit zucht naar verdooving en genot, uit zwakheid van wil, die het bevredigen van die zucht, zij het ten koste van welvaart, huiselijk geluk en gezondheid, in de hand werkt. Ik zou den arbeid van father Mathews, den Ierschen matigheids-apostel en van andere afschaffings-vrienden niet moeten kennen, om dat over het hoofd te zien. Maar, vergeeft gij mij op uwe beurt, wanneer ik de meening aankleef, dat, nu gij het opiumverbruik met dat van jenever op ééne lijn stelt, gij niet op de hoogte van bewezen daadzaken, niet op de hoogte der koloniale litteratuur in zake opium zijt. Vaderlandsche mannen toch als Van Linschoten, Valentijn, Baud, Van Dedem en zoo vele anderen brandmerken de opium als aphrodisiacon, of duidelijker als een middel tot opwek- | |
[pagina 243]
| |
king van erotische driften. Eerstgenoemde deelt in zijne reisbeschrijving openlijk bizonderheden omtrent de uitwerking van het opiumverbruik mede, die van zoo'n aard zijn, dat, hoewel wij slechts mannen onder elkander zijn, ik er toch voor terugdeins die bizonderheden te herhalen. Vreemdelingen bevestigen dat oordeel volkomen. Een beroemd Chineesch geleerde, wiens naam mij ontschoten is,Ga naar eind(95) schreef reeds in de XVIde eeuw, dat het gemeene volk in China de opium als aphrodisiacon gebruikte. De Duitscher Von Miclucho MacclayGa naar eind(96) schreef in 1873, nadat hij eene proef met opiumschuiven te Hongkong genomen had, bizonderheden in zijn dagboek ter neer, die ik uwe ooren besparen wil. Mij dunkt, dat zoo iets te denken geeft. En wanneer nu mannen als Rochussen, Loudon, Hasselman, Van Bosse,Ga naar eind(97) en zoovele anderen, die, hetzij als Gouverneur-Generaal, hetzij als Minister van Koloniën, enkelen hunner in beide betrekkingen, optraden, in de volle Vertegenwoordiging, van de opium spraken als van een kwaad, van een allergrootst kwaad, van eene vergiftiging, van eene verpesting, dan zal men mij gevoegelijk toe kunnen geven, dat de uitwerking en de gevolgen van het opiumverbruik van eenen anderen aard en oneindig heilloozer zijn, dan die van het alcoholverbruik.’ ‘Zoudt gij niet eens eene proef met opiumschuiven willen nemen?’ vroeg Van Beneden. ‘Ik zou die uitwerking wel eens willen ondervinden.’ ‘Ik ook,’ antwoordde Van Rheijn. ‘En die wensch zal wel te volbrengen zijn.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg Grashuis. ‘Opium is toch zoo gemakkelijk niet te verkrijgen voor ons Europeanen. Wij kunnen toch niet in eene kit gaan schuiven tot spot van het volk.’ ‘Luister. Ik tel onder mijne kennissen Lim Ho, de | |
[pagina 244]
| |
zoon van den opiumpachter. Die zal mij wel eenige madat-balletjes verschaffen.’ ‘Clandestiene?’ vroeg Grenits lachende. ‘Gij weet de opiumpachters zijn de grootste smokkelaars.’ ‘Om het even. Opium is opium. Ik zal ook wel eene pijp machtig worden. Zoodra ik die dingen heb, zal ik ulieden waarschuwen, dan vergaderen wij ten mijnen huize. Wij zullen hartenazen, wie zich aan de proef zal onderwerpen. Die door het lot aangewezen wordt, zal schuiven, terwijl de anderen toezien en hunne opmerkingen maken zullen. Is dat afgesproken?’ ‘Ja, ja!’ was de algemeene kreet, waarmede Van Nerekool, steeds afgetrokken als hij was, niet instemde. ‘In afwachting van den uitslag der proef evenwel,’ ging Van Rheijn voort, ‘kan ik niet nalaten te betuigen, dat vriend Grenits zijne stelling uitstekend verdedigd heeft. Waarlijk, ik had zou veel zaakkennis omtrent het opium-monopolie niet bij een handelsman verwacht....’ Deze glimlachte bitter. Och, zoo'n oordeelvelling vanwege het ambtenaarskorps was voor hem niets ongewoons. ‘Maar,’ ging de aspirant-controleur voort, ‘hij zal mij nimmer overtuigen, dat de opium meer onheilen sticht, meer rampen over het volk uitstort, dan sterke drank zou doen.’ Verstork, die gedurende dat gesprek zijne beknopte berichten aan de autoriteiten te Santjoemeh beëindigd en verzonden had, was intusschen nabij getreden, en had zoowel de tirade van Grenits omtrent het heillooze van het opiumverbruik als ook de laatste bewering van Van Rheijn gehoord. Hij mengde zich terstond in het debat. ‘Kom,’ sprak hij, ‘de getogenheid om ons te overtuigen, omtrent hetgeen Grenits beweert, is te schoon, om niet te worden benuttigd. Wij bevinden ons in een | |
[pagina 245]
| |
der meest rampzalige dessa's, in een der meest waarneembare slachtoffers van het opium-monopolie. Het is nog zoo lang niet geleden, dat Kaligaweh als een der welvarendste en netste dorpen kon aangemerkt worden. De opiumkit is gekomen en.... kijkt rondom u, alles is even vervallen en verwaarloosd. De hutten storten schier in; de wegen naar en door de dessa zijn modderpoelen gelijk; van de sierlijke heggen, welke die wegen en de erven der ingezetenen vroeger omzoomden, is geen spoor meer te vinden. Kom, het is nog pas tien uur, de kit is nog open;Ga naar eind(98) daarenboven de bewoners, door die moordzaak opgewekt, door de tegenwoordigheid van zooveel blanken in hunne dessa verontrust, zijn nog allen wakker. Wij kunnen dus de oogen den kost geven, en onze weetgierigheid bevredigen.’ Allen waren opgesprongen om den controleur te volgen. Alleen Van Nerekool bleef met het hoofd in de handen rustende, wezenloos zitten. ‘Kom mee, Karel,’ sprak Verstork, terwijl hij hem de hand op den schouder legde. De jeugdige rechterlijke ambtenaar sprong schier verschrikt op. ‘Waarheen?’ vroeg hij zoo onthutst, dat het blijkbaar was, dat hij met zijn brein elders gedwaald had. ‘Kom, naar de opiumkit.’ ‘Naar de opiumkit?’ vroeg Van Nerekool ontsteld. ‘Om wat te doen? Ge wilt toch niet....’ ‘Schuiven, niet waar? Neen,’ vervolgde Verstork bij zijne aarzeling. ‘Neen, wij gaan maar kijken. Maar, bereidt u voor op onsmakelijke gezichten; want ik geloof, dat het bezoek aan de kit heden nacht talrijk is. Maar.... wacht, willen wij volledige kennis betreffende land- en volkenkunde opdoen, dan....’ En zich tot een der oppassers wendende, die steeds | |
[pagina 246]
| |
in de nabijheid van den ambtenaar van Binnenlandsch Bestuur verwijlden: ‘Sariman,’ sprak hij, ‘roep dadelijk de twee Chineezen van de opiumkit hier. Maar dadelijk, ik moet hen noodzakelijk terstond spreken.’ ‘Engèh Kandjeng toean!’ ‘Een oogenblik wachten, heeren! Anders zou het meest interessante schouwspel voor onze land- en volkenkundige beschouwingen een gesloten boek wezen.’ Het wachten duurde evenwel slechts zeer kort. De beide Chineezen kwamen ijlings aangeloopen, door den politie-agent tot spoed aangezet, met een ijverig: ‘Eo! lakas! lakas! Kandjeng toean panggil!!’ (Kom! gauw! gauw! de verheven heer roept). Toen de Chineezen bij de groep Europeanen aangekomen waren, sprak de controleur tot zijn gezelschap: ‘Laat ons nu gaan.’ ‘Maar, mijnheer heeft ons laten roepen,’ sprak een der Chineezen brutaal, toen hij zag dat de controleur zich niet om hen bekommerde. ‘Stil, babah!’ zei de heer Verstork. ‘Wij willen de opiumkit bezoeken. Wees ons geleide.’ ‘De opiumkit bezoeken?’ kreet de babah. ‘Maar dan zal ik gaan...’ ‘Hier, bij mij blijven! Alle twee!’ sprak de controleur op bevelenden toon. De beide Chineezen wisselden een blik met elkander; maar kikten geen woord, en volgden de blanke heeren. De kit lag achter de missighiet, die zich aan de oosterzijde van de aloon aloon bevond; zoodat de bezoekers slechts een honderdtal passen af te leggen hadden, om die philantropische inrichting der Nederlandsche overheerschers te bereiken. Neen, het was geen gebouw, dat, in het bewust- | |
[pagina 247]
| |
zijn: een der talrijke zuigers te zijn, waardoor de Nederlandsche schatkist gevuld heet te worden, trotsch en fier zich verhief! Neen, aan het uiterlijke was niet te ontdekken, dat het een der toevoerbuizen was van het opium-monopolie, die vreeselijke zuig- en perspomp, die millioenen en nog eens millioenen in de Nederlandsche schatkist doet stroomen. Neen, driemaal neen! Het was slechts een armzalig, vuil, smerig bamboegebouwtje, meer aan eene keet of schuur gelijk, waarvan de omwanding bij den grond gedeeltelijk verrot was, en die eigenaardige muffe lucht van in verderf verkeerende bamboe verspreidde, waarvan het atappen-dak zichtbaar onder den last der jaren doorboog, en op het hoofd der bezoekers dreigde neer te komen. Het innerlijke beantwoordde volkomen aan het uiterlijke. Zeer laag van verdieping, was de binnenruimte tusschen die muffe wanden en onder dat half vergane dak uiterst bedompt; terwijl daarenboven de vochtige atmospheer, die er heerschte, nog doortrokken was met die akelig weeë zoete lucht, die verbrand wordende opium steeds en onbedriegelijk kenmerkt. De naakte bodem diende tot vloer, maar was niet aangestampt, zooals gewoonlijk in Javaansche huizen geschiedt. Integendeel, die vloer was hobbelig, hier en daar met zwart-gliminende bulten bezaaid, die onder den naakten voet der Javaansche, of onder het hardlederen schoeisel der Chineesche bezoekers akelig glanzend gepolijst waren. Hier en daar was bij het zwakke schijnsel eener onzindelijke petroleum-lamp eene vochtige plek, soms een poelje te ontdekken, gevuld met groenachtig bruin water van zeer verdachte herkomst, dat er het zijne toe bijdroeg, om èn de gezichts- èn de reukorganen uiterst onaangenaam aan te doen. Bij het binnentreden door de lage deur wilde | |
[pagina 248]
| |
een der Chineezen iets uitroepen: maar Verstork, die hem in het oog hield, greep hem bij den arm en fluisterde hem dreigend toe: ‘Diam, (stil) babah!’ Eene smalle vierkante ruimte strekte zich thans voor de bezoekers uit,die begrensd werd door een wand, waarin twee deuren en eene loketopening op te merken waren. ‘Die ee ne deur daar,’ legde de controleur uit, ‘geeft toegang tot een vertrekje, waarin een der kithouders gewoonlijk zetelt, om door die loketopening roode papiertjes, overdekt met Chineesche karakters, aan de koopers uit te reiken. De opiumverbruiker voorziet zich daar tegen kontant geld van zoo'n papiertje, dat voor eene grootere of kleinere hoeveelheid tjandoe, naarmate van den prijs die geofferd wordt, geldig is. Met dat papiertje verdwijnt hij door die deur.’ ‘Wat een smerige boel hier,’ merkte Grashuis op. ‘O, dat is oog maar de voorhof,’ antwoordde Verstork. ‘Komt, volgt mij.’ Hij schoof de tweede bamboedeur ter zijde, die niet middels scharnieren draaide, maar krakend en piepend met lussen over een glad stuk hout gleed. Men trad nu een gang binnen, die volkomen donker zou geweest zijn, wanneer hij niet verlicht ware, door de zwakke stralen van ellendige olielampjes, die door de veelvuldige reten der bamboeomwanding drongen, welke den gang begrensde. De atmospheer was hier nog bedompter, de akelige geur der madat nog weeër. De vloer was hier zoo hobbelig, zoo glibberig en morsig, dat er veel behoedzaamheid noodig was, om ter been te blijven, en zich niet in den zeeperigen modder uit te strekken. Die gang maakte het middengedeelte van het gebouw uit, en strekte zich langs twee rijen vierkante hokjes, ieder twaalf in getal, waarin de binnenruimte | |
[pagina 249]
| |
van die keet afgedeeld was. De onderlinge scheidingswanden waren slechts ter hoogte van ongeveer anderhalve meter opgetrokken, zoodat van het eene hokje in het andere te zien was. Door middel van bamboedeuren hadden die hokjes met den gang, waarin onze Europeanen stonden, gemeenschap. ‘Mogen wij zoo eene deur openen?’ vroeg Van Beneden, die reeds de hand daartoe uitstak. ‘Djangan bolèh, toean!’ (dat mag niet, heer) riep een der Chineezen, die de beweging bespeurde en daardoor de vraag begreep. ‘Diam loe!’ (stil, jij) beval de controleur met gedempte stem. ‘Ga buiten den gang!’ En zich tot zijn gezelschap wendende, nadat de Chinees zich verwijderd had, vervolgde hij: ‘Het zal wel onnoodig zijn die hokken binnen te treden. De reten van de deuren en van de omwanding veroorloven voldoende het innerlijke gade te slaan. Die bespieding zal ons doel tot nasporing van hetgeen in zoo'n opiumkit omgaat, meer bevorderlijk zijn dan een openlijk binnentreden. Kijk, hier hebt gij een opiumschuiver in het eerste stadium der narcotische bedwelming. En inderdaad daar lag een Javaan op de baleh-baleh - meubel dat in ieder hokje der opiumkit aanwezig was - half op de zijde uitgestrekt. Zijn hoofddoek had hij afgesmeten, zoodat zijn lange haren over het walgelijk vieze hoofdkussen, dat op die rustbank aangetroffen werd, zwierden. Hij hield de oogen, die eenen extatischen toestand verrieden, half gesloten, en bracht met de rechterhand den kleinen kop van de opiumpijp aan de vlam, die boven een klein oliekommetje van een dun pitje voorzien, flikkerde, waarbij hij het hoofd, eenigermate door de linkerhand gesteund, voorover boog, en den dikken bamboesteel van de pijp tusschen de lippen | |
[pagina 250]
| |
nam. Zoo haalde hij uiterst langzaam den rook van de verbrand wordende opium binnen. Daarmede klaar, liet hij den steun der linkerhand varen, en wentelde zich, terwijl hij de pijp los liet, op den rug, waarbij het hoofd, achterover gebogen op het kussen kwam te rusten. De schuiver sloot nu de oogen geheel, en deed zichtbare poging om den ingezwelgden rook in te slikken, blijkbaar uit de bewegingen van keel, sleutelbeenderen en borstkas. Toen dat gelukt scheen, bleef hij rustig liggen, terwijl een waas van tevredenheid, van genieten zich over zijn gelaat spreidde. Dat waas vormde een schril contrast met het overige uiterlijke van den man, zelfs met dat gelaat, waarop het zetelde. Alvorens toch op de baleh-baleh plaats te nemen, had hij zijn badjoe uitgeworpen en lag nu slechte met zijn sarong, een walgelijk vies vod, gedekt, uitgestrekt. De man was mager als een geraamte, en had gevoegelijk eene plaats in den Danse Macabre kunnen innemen. Bij de spaarzame verlichting van de kleine palita waren zijne ribben gemakkelijk te tellen, en vertoonden die eene reeks van slagschaduwen, welke ontwaren lieten, hoe diep de vakken tusschen het beenderen traliewerk weggeslonken waren. Zijne armen waren aan dunne stokjes gelijk, die met eene fletsbruine lederhuid overtrokken zouden zijn. Van de beenen was onder den sarong niets te bespeuren; maar dat zij even dun en even vleeschloos waren als de armen viel uit de voeten op te maken, die onder dat kleedingstuk uitstaken, en door hun skeletachtig uiterlijk een ontleedkundige in verrukking zouden hebben gebracht. Nadat de man den ingeslokten rook een wijl in de maag gehouden had, liet hij hem in uiterst fijne spiralen door de opengespalkte neusgaten ontsnappen, hetgeen een zeker tijdsverloop vorderde. Toen wentelde hij zich | |
[pagina 251]
| |
op zijde, en scheen in een diepen slaap gedompeld te zijn. Op dat gezicht sloop eene vrouwelijke gestalte, die in een donkeren hoek van het hokje neergehurkt had gezeten, en door onze bespieders onopgemerkt was gebleven, naar buiten. De ongelukkige was daar aanwezig geweest, om..... Bij haar haast om het vertrekje te verlaten, liep zij haast de Europeanen tegen het lijf. Astaga! Sejthan!’ (O hemel! De duivel!) mompelde zij, zonder iemand in dien donkeren gang te herkennen, en schoof ijlings een belendend vertrek binnen. Daar was het gezicht, hetwelk zich voordeed, aangrijpender. Een oude Javaan lag daar ook op de balehbaleh uitgestrekt. Mager, hoekig en uitgeteerd was hij als de eerste, die gadegeslagen werd. Maar hij was in een ander tijdperk van den roes. Hij had meer dan één balletje madat verrookt, en bevond zich dan ook in een anderen zielstoestand. Zijne diepliggende oogen schitterden met ongewoon vuur, zijne borst hijgde en zijn gelaat werd door een beestachtigen glimlach, waardoor de onderkaak ver voorbij de bovenkaak vooruitstak, ontsierd, en er den stempel van onedele natuurdrift, die hem beheerschte, op zette. Ook deze lag met het bovenlijf bloot; maar bij den hartstocht, die zijn lichaam deed trillen en bewegen, had hij ook nog den sarong losgeworpen, en lag daar in denzelfden staat als waarin de dronken aartsvader Noach door zijn zonen aangetroffen werd. Toen de krakende deur aan het vrouwmensch doorgang had verleend, beet hij haar toe: ‘Waar ben je zoo lang gebleven? Kom, gauw, maak mij andermaal eene pijp klaar!’ Het wezen gehoorzaamde zonder iets te antwoorden. Zij trad op de baleh-baleh toe, nam wat tjandoe uit een doosje, liet dat boven de vlam van de palita eenigszins | |
[pagina 252]
| |
week worden, vermengde het daarna met wat uiterst fijn gesneden tabak, en rolde er tusschen hare vingeren een pilletje van ter dikte van eene groote erwt, dat zij in het pijpenkopje plaatste. Gedurende die bewerking reeds had de opiumschuiver in zijne hartstochtelijke opgewondenheid de kabaja van dat vrouwelijke wezen opengerukt, en zich aan de meest onkiesche betastingen overgegeven, die zij toeliet, alsof het er zoo bij behoorde. Toen zij zich voorover boog, om hem de gereedgemaakte pijp aan te reiken, omvatte hij haar middel met den eenen arm, sleurde haar met de andere hand den sarong van het lijf, trok haar op zich en overdekte, terwijl zijne oogen daarbij van koortsachtige drift uitpuilden, hare wangen, haren hals, hare borst met snuivende kussen. Hij.... ‘O, het is walgelijk, wat hier gebeurt!’ riep Grashuis uit. ‘Kom, laat ons weggaan!’ ‘O, God,’ liet zich een kreet verder in den gang hooren. ‘Dat is infaam! Gebeurt zoo iets? Kom, naar buiten! Naar buiten, vrienden, anders valt het vuur des hemels op ons!’ Het was Van Beneden, die een paar passen verder in den donkeren gang getreden was, en in een belendend vak gegluurd had. Hij stormde naar buiten en trok zijne vrienden met zich mede. ‘Wat is er toch geschied?’ vroeg Grenits. ‘O, hoe zal ik u kunnen vertellen, wat ik gezien heb,’ antwoordde August gejaagd. ‘Kom, voort!’ ‘Kom, geene jonge juffrouwenkuren,’ sprak Grashuis, ‘wij zijn gekomen, om nopens de opium-gruwelen inlichting in te winnen. Wij moeten kunnen hooren, wat ieder onzer ervaren heeft. Wat hebt gij gezien, Theodoor?’ ‘Vraag mij niet. Het is te gruwelijk.... Zoo iets laat zich niet vertellen. En het slachtoffer van.... was een Javaantje.... dat zich hevig verzette....’ | |
[pagina 253]
| |
‘Ja, ik meende geschreeuw te hooren,’ zei Van Rheijn. ‘En is daar niets aan te doen? Kom, laten wij dat kind gaan ontzetten! Kom, Verstork, gij, als controleur....’ Deze weerhield zijne makkers, die reeds weer naar binnen wilden stormen. ‘Ik zal mij wel wachten in eene opium-zank tusschen beide te treden,’ sprak deze hoogst ernstig. ‘Te Batavia zou men mij al heel gauw als ongeschikt voor binnenlandsch bestuur veroordeelen, terwijl ik in mijn chef den resident van Gulpendam geen steun zou vinden, hoe groot de gruwel ook is. Mijne loopbaan zou onherroepelijk gebroken zijn. Ik ben dus wel verplicht ter wille van den Nederlandschen Mammon Gods water over Gods dijk te laten loopen....’ ‘Maar, ik die zulke consideratiës niet te maken heb, ik zal....’ ‘Blijf!’ zei Verstork tot Grenits, die zich reeds gereed maakte om andermaal de kit in te dringen. ‘Blijf, ik ben in uw gezelschap, al traadt gij alleen binnen, gij zoudt niet verhinderen kunnen, dat ik in de zaak betrokken zou worden.... Ik bid u dus.... Daarenboven, daar komt het kind reeds naar buiten....’ En werkelijk een Javaantje van nauwelijks tien jaren trad naar buiten, en liep de Europeanen snikkende voorbij. ‘Het is schrikkelijk!’ stoof Grenits op. ‘En bij zulke gruwelstukken werkeloos te moeten blijven! Ik zou willen.... Maar...’ wendde hij zich tot Van Beneden, ‘zult gij nu nog blijven beweren, dat de opium in uitwerking aan den jenever gelijk is?’ August antwoordde niet, maar zijn gelaat toekende diepgevoelde verontwaardiging. ‘Kom,’ sprak Verstork, hem trachtende te bedaren. ‘Kom, laten wij hier niet blijven staan, mannen, vrouwen en kinderen omringen ons reeds....’ | |
[pagina 254]
| |
‘Die stonden straks door de reten van de omwandingen die vreeselijke tooneelen gade te slaan,’ viel hem Grenits in de rede. ‘En werden daarin door de pachters niet verhinderd, integendeel, met een grijnslach aangemoedigd,’ sprak Van Beneden. ‘Dat zag ik wel.’ ‘Kom, laten wij hier niet blijven staan,’ zei Verstork. ‘Laten wij weer onder den Wariengienboom gaan zitten. Oppas,’ zoo wendde hij zich tot een der politiedienaren in zijne nabijheid, ‘zeg tegen de dessalieden, dat zij naar huis moeten gaan, het is tijd om te gaan slapen.’ |
|