Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
XIV.
| |
[pagina 221]
| |
Sioe’ zei hij. ‘Gij koopt er nimmer opium, zoodat de pachter tot de veronderstelling moet komen, dat gij u van sluikopium voorziet. Ik heb in opdracht uw huis ten nauwkeurigste te doorzoeken.’ ‘Ik schuif geen opium in de kit, en ook niet in huis. Gij zult geen opium bij mij vinden. Maar ga uw gang, babah,’ was het rustige antwoord van den trouwhartigen landbouwer. De Chinees en de beide oppassers wilden binnentreden. ‘Neen,’ sprak Setrosmito bedaard. ‘Eerst moet jullie onderzocht worden.’ En zich tot eenige dorpsgenooten wendende, die op het verschijnen van de politieagenten en den opiumjager nieuwsgierig bijgetreden waren: ‘Sidin en Sariman,’ sprak hij, ‘helpt mij den bandoelan en de oppassers te onderzoeken.’ Het drietal, te zeer gewoon aan zoo'n bejegening,Ga naar eind(86) onderwierp zich aan de geëischte visitatie, die met de meest mogelijke nauwkeurigheid geschiedde, zonder evenwel een spoor van opium op te leveren. Eerst daarna gebeurde het huisonderzoek, hetwelk eene herhaling mocht genoemd worden van dat, hetwelk kort te voren bij Pak Ardjan had plaats gehad. Maar, had Setrosmito bij de opiumjagers geen heulsap gevonden, evenmin vonden dezen iets, wat op sluikwaren kon gelijken, hoe dikwerf zij het huis in alle hoeken en gaten met de grootste nauwgezetheid doorzochten. ‘Waar zijn uwe kinderen?’ vroeg eindelijk de Chinees woedend en wanhopig, dat niets te vinden was. ‘Die zijn op de gemeenteweide, waar zij op mijne twee karbouwen passen.’ De Chinees had een gemeenen grijnslach op het vuil bleeke gekat, toen hij vernam, dat de Javaan nog twee ploegdieren rijk was. Er waren helaas! slechts weinige be- | |
[pagina 222]
| |
wonen van Kaligaweh, die welvarende dessa van weleer, welke nog zooveel bezaten. Hij zei evenwel niets, maar spoedde met de politiedienaren naar buiten, om zich naar Singomengolo te begeven, ten einde dien van den stand van zaken mededeeling te doen. Die aterling glimlachte, en keek verachtelijk neer op den Chinees over zijne onhandigheid. ‘Lim Ho en Lim Yang Bing hebben wat aan jou als bandoelan,’ siste hij hem te gemoet. ‘Jij zult nimmer sluikopium vinden.’ ‘Maar jij ook niet, waar hij niet is.’ ‘Wel, “Keh”Ga naar eind(87), voor een ringgiet wedden, dat ik er vind?’ ‘Onmogelijk. Ik heb het geheele huis het onderste boven gehaald. Ik heb tot de bamboestijlen der hut doorzocht, en nergens iets gevonden.’ ‘Heb je ook onder den “dapoer” (vuurhaard) gezocht?’ ‘Ja.’ ‘Ook in de asch van den dapoer? Heb je den bodem der hut opgegraven?’ ‘Ja.’ ‘Ook onder de baleh-baleh? Heb je ook de “bantal's (kussens) onderzocht?” ‘Ja, ja, ja! Ik ben geen kind!’ sprak de Chinees gemelijk. ‘Geen kind, maar een domkop, nog dommer dan een karbouw ben je! Kom maar meê,’ ging Singomengolo voort, na die liefelijkheden, den gestaarten natuurgenoot naar het hoofd geslingerd te hebben. ‘Kom maar mee, dan zal ik je laten zien, dat waar jij niets vondt, ik wel wat zal opsporen! Die dessa-honden hebben steeds opium in huis.’ De ellendeling vergat, dat hij in die dessa het licht aanschouwd had. Maar, zoo gaat het meer in de wereld. | |
[pagina 223]
| |
Het viertal maakte rechtsomkeert, en keerde naar de hut van Setrosmito terug, om het onderzoek te hervatten. Toen de Javaan de aangekomenen op nieuw wilde onderzoeken, weigerde Singomengolo botweg. ‘Als je mij aan het lijf komt, ransel ik je af als een schurftigen hond!’ zei hij barsch. Setrosmito protesteerde. ‘Ja, dan zal er wel opium in mijn huis gevonden worden,’ zei hij. ‘Ik ken die streken! Kabajan,’ zoo wendde hij zich tot een lid van het dessa-bestuur, die onder de menigte voor het huis stond toe te kijken. ‘Kabajan, ik roep u tot getuige van hetgeen hier gebeurt!’ Deze echter, beducht om met de aterlingen van het opium-monopolie in aanraking te komen, antwoordde niet, maar maakte zich ijlings uit de voeten. Lachende trad Singomengolo met zijne acolyten de hut binnen. Met hen evenwel ook Setrosmito's kinderen, twee jongetjes en een meisje, die met hunne buffels van de gemeenteweide huiswaarts gekeerd waren, en groote oogen opzetten, toen zij zooveel volk voor het huis hunner ouders verzameld zagen. De knapen waren kinderen van acht en negen jaren. Evenals de meeste jeugdige Javaantjes hadden zij aardige lieve gezichtjes met schalks kijkende bruine oogen. Hun uiterlijk werd wat schoonheidsgevoel aangaat, wel eenigermate benadeeld door de kaal geschoren hoofdjes, waarop slechts eene vlok haar ter breedte eener hand gespaard was gebleven, en die de een op de kruin, en de andere boven het linkeroor droeg. Hunnen landaard getrouw, hadden zij fraai gevormde en lenige ledematen, slanke lendenen en een uiterst dun middeltje, dat voortreffelijk uitkwam, daar zij, argeloos volgens 's landswijs, op dien leeftijd spiernaakt liepen, en slechts een zilveren ring om de voetenkels droegen. | |
[pagina 224]
| |
Het meisje, dat slechts zeven jaren telde, had ook een allerinnemendst gezichtje, hetwelk onder den zwarten ongeschonden haardos bevallig uitkwam. Het kind had bloote armen, maar de borst was bedekt met een van veelkleurige lappen vervaardigde ‘otto’ (slabbertje); terwijl om de heupen een kettinkje geslagen was, waaraan een zilveren plaatje bevestigd was, om het schaamdeel te bedekken. Bij hun binnentreden vonden zij Singomengolo druk bezig met in kisten en potten en pannen te zoeken, waarbij hij echter door Setrosmito nauwlettend op de handen gekeken werd. Dat verdroot den aterling, die daardoor in zijne snoode plannen gedwarsboomd werd. Hij gaf een teeken aan den Chinees, die met zijne scheefstaande, oogen de kinderen akelig gadesloeg, en een afzichtelijken grijns vertoonde bij het detailleeren van de vormen der kleine Kembang (bloem). Op het toeken van Singomengolo greep hij een der knapen, en onder voorwendsel van ook bij hen opium op te sporen, bevoelde en betastte hij hen achtereenvolgens het naakte lichaam, zocht op de walgelijkste wijze onder de oksels en overal waar een madat-balletje kon verborgen zijn. De jongens weerstreefden wel, trachtten den gewetenloozen schurk te krabben en te bijten, maar gaven geen kik, die hun vader van het toezicht, dat hij op de handelingen van Singomengolo hield, kon afleiden. Maar toen de Chinees het meisje greep, en haar den otto van de borst scheurde, gilde het arme kind allerverschrikkelijkst, rukte zich los, en verborg het naakte lichaampje aan de borst harer moeder, die haar omarmde, als wilde zij haar beschermen. Te vergeefs. De Chinees naderde met zijn bleek, fletsch, akelig door lage hartstochten verwrongen gelaat en, geholpen door de beide politieoppassers, sleurde hij het meisje uit de armen | |
[pagina 225]
| |
der vrouw, die onvermogend was haar te beveiligen. ‘Straks jou beurt,’ brulde de Chinees tegen de moeder ‘want die kleine kat heeft tijd gehad om je opium over te reiken. Blijf zitten!’ En nu werd het tooneel van betasting herhaald, dat nog walgelijker was, daar de Chinees zich tegenover een schepseltje der teedere kunne bevond, en zich alles meende te kunnen en mogen veroorloven. ‘Alah! tobat!’ kreet de moeder bij zoo'n ontzettend schouwspel. Bij dien noodkreet keek Setrosmito even naar zijne vrouw op. Van dat schier ondeelbare oogenblik maakte Singomengolo, die tot nu toe scherp op de handen gekeken was, gebruik. Fluks bracht hij de gesloten hand onder een pandan-matje, dat op de baleh-baleh lag, en reeds driemalen bij dat huisonderzoek zonder resultaat opgetild was geweest, en haalde er triomfeerend een koperen doosje onder uit, dat hij met gemaaktheid vertoonde. ‘Ziet ge wel’! riep hij uit, ‘dat hier “tjandoe glap” (gesloken opium) in het huis aanwezig was.’ Setrosmito werd bleek bij dat gezicht. Hij begreep bij de bestaande rechtspleging der Nederlanders, in kwestie opiumgeschillen, wat hem te wachten stond. Toorn en drift kookten in zijn gemoed. ‘Er was hier geen opium in huis!’ riep hij in wanhoop uit, terwijl hij onwillens de hand naar de kris uitstak, naar een oud erfstuk zijner vaderen, dat tusschen de kadjang-omwanding boven de baleh-baleh uitstak. ‘Gij, gemeene hond, hebt die opium onder dat matje verstopt!’ Singomengolo beantwoordde die beschuldiging, welke zoo raak trof, met een vuistslag, die Setrosmito vlak voor den mond trof. Brullend van woede rukte deze de kris uit de scheede. En juist in dit oogenblik stiet Kembang | |
[pagina 226]
| |
plotseling een hartverscheurenden gil uit, die Singomengolo het leven redde. De vader keek verbijsterd rond, maar toen hij ontwaarde, welke afgrijselijke grijnslach op het walgelijk gelaat van den Chinees zetelde, welk gemeen gebaar deze zich tegenover zijne lieve aanminnige Kembang veroorloofde, steeg hem het bloed onweerstaanbaar naar het hoofd, en veranderde zijn toorn van richting. Een roode nevel, zoe rood als bloed, trok voor zijne oogen. ‘Tonloeng! toeloeng! Sakit! sakit!’ (help! help! pijn! pijn!) gilde het kind. Blind van drift en woede stortte zich de vader met de noodlottige kris in de hand naar den kant van den onverlaat. ‘Amokh! Amokh!’ (moord! moord!) kreet een der politiedienaren bij het zien van de gevlamde kris in de vuist van den waanzinnig vertoornden vader. ‘Amokh! Amokh!’ herhaalde de menigte buiten, zonder nog te weten, wat er gaande was. Vrouwen en kinderen vlogen gillend weg. ‘Amokh! Amokh!’ klonk het weldra van alle kanten. De mannen ijlden naar huis, om hunne lansen te halen, onbewust wien het gold. ‘Amokh! Amokh!’ herhaalden de ‘kedjinemans’Ga naar eind(88) en stormden naar de ‘gardoe’ (wachthuis), waar zij de alarmtonen op de tongtong akelig lieten weerklinken. De oppasser, die het eerst het woord amokh uitgeroepen had, had eene poging willen aanwenden om zijn sabel te trekken. Het lem was evenwel zoodanig in de scheede geroest, dat het wapen niet te ontblooten was. De andere, geen tijd hebbende om zich te wapenen, wilde den verdoolde bij den strot grijpen, maar ontving bij die poging een deerlijke snede over het aangezicht en borst, die wel is waar slechts eene niet gevaarlijke vleesch- | |
[pagina 227]
| |
wonde, maar eene aanmerkelijke verbloeding veroorzaakte, en daarenboven zooveel pijn teweegbracht, dat de gekwetste kreunend afliet en een goed heenkomen zocht. Zijn makker koos op dat bloederige gezicht ijlings het hazenpad. Nu bevond zich de woedende vader tegenover den Chinees, die nog steeds het meisje omkneld hield, en wiens walgelijke handtastelijkheden omtrent zijne onkuische bedoelingen geen twijfel overlieten. ‘Laat los! laat los!’ schreeuwde de van woede ziedende vader bekschuimend. Was de Chinees beteuterd op het gezicht van het gevaar, of zag hij in zijne overspanning de aanwezigheid daarvan niet in? Genoeg zij het, hij voldeed niet aan dat uiterste bevel des vaders. Hij stond daar met zijn fletsch gelaat, dat, hoewel nog van hartstocht getuigende, toch een wezenloozen glimlach verried. Zijne handen lieten niet los, herhaalden integendeel als krampachtig de ontuchtige beweging, en trachtten alleen het naakte meisje voor zich te duwen, om zich achter haar te dekken. ‘Amokh! Amokh!’ klonk het in het rond. ‘Laat los!’ kreet de vader nogmaals, dat door den onverlaat mot een dommen lach beantwoord werd. ‘Amokh! Amokh!’ herhaalde de tongtong dreigend. ‘Laat los!... Niet?... Sterf dan als een hond!’ riep de ongelukkige vader. En bliksemsnel de gewapende hand omlaag brengende, haalde hij, alvorens de Chinees tijd had achter het meisje, dat veel kleiner was dan hij, te bukken, hem het gevlamde lem door de keel. ‘Adoe! Matti saja!’ (O, wee! ik ben dood!) gilde de Chinees met woest rollende oogen. Het waren zijne laatste woorden. Met krampachtige hand trachtte hij de vervaarlijk gapende wond aan zijn hals te sluiten. Te ver- | |
[pagina 228]
| |
geefs. Het bloed spoot met kracht in fijne straaltjes als zoo vele fonteintjes tusschen de gesloten vingeren door. Een akelige hoest overviel hem, en een breede bloedgulp, die zijn mond ontsnapte, overdekte de arme Kembang van het hoofd tot de voeten. Wankelend en zich steeds niet zijne vuile handen aan het meisje vastklemmende, poogde de doodelijk verwonde overeind te blijven staan. Vergeefsche poging! Hij wankelde, alsof hij beschonken was, en viel eindelijk stervend neer. ‘Amokh! Amokh!’ klonk het rondom de hut. ‘Amokh! Amokh!’ herhaalde de tongtong. Setrosmito keek na zijne vreeselijke daad een oogenblik rond. Hij veegde zich met de linkerhand de oogen af, en scheen langzamerhand tot besef te komen. Eindelijk kreeg hij inzicht in den toestand. ‘Amokh! Amokh!’ klonk het dreigend. Aan zijne voeten lag de Chinees in den doodsstrijd nog te stuiptrekken, maar bewoog zich weldra niet meer. Dat alles was in een ondeelbaar oogenblik, met de bliksemsnelheid der gedachten geschied. Het vertrek was overigens leeg, want gelijktijdig met den politieoppasser had ook Singomengolo het hazenpad gekozen. Zelfs de knapen van Setrosmito, die eerst dat geheele tooneel wezenloos hadden aanschouwd, waren voor de dreigende kris huns vaders gevlucht; zelfs de gade was beducht heengeijld, en had haar naakt dochtertje met zich meegesleurd. ‘Amokh! Amokh!’ Die kreet drong den ongelukkige, die al meer en meer tot bezinning kwam, als eene bedreiging voor zijn leven in het oor. Want hij kende er maar al te goed de schrikkelijke beteekenis van. Hij wist, dat wanneer dat woord weerklinkt, de geheele bevolking te wapen vliegt, en zonder onderzoek, zonder te weten wat en | |
[pagina 229]
| |
wien het geldt, den moordenaar te lijf gaat, die soms niet anders deed, dan eigen lijf te verdedigen, of zooals hier als beschermer zijner kinderen op te treden. Daar drongen eenige gewapenden de hut binnen met de lansspitsen vooruit. ‘Achteruit!’ riep Setrosmito nog verwoed. ‘Die mij nadert, steek ik neer, zooals ik deze keh gedaan heb.’ Verschrikt stoven allen de hut uit, en vormden daaromheen een dichten kring, waarin druk gepraat, geschreeuwd en beraadslaagd, maar volstrekt geen ijver aan den dag gelegd werd, om andermaal de hut binnen te dringen. Het was toen, dat de controleur Verstork met zijn gezelschap aankwam, en de moordzaak met de gevangenneming van den ongelukkige beëindigde. Gedurende den loop van het verhoor vertoonde Singomengolo de opium, die hij zeide in het huis van Setrosmito gevonden, en in beslag genomen te hebben. Het was eene kleine hoeveelheid, die, in de opiumkit gewogen wordende, bleek schier vijftig mata's, dus ongeveer 18 milligrammen te bedragen. Het was eene bruin zwarte kleverige massa, die in een klein koperen doosje bevat was, hetwelk gemakkelijk in de hand geborgen kon worden. De controleur nam dat doosje in beslag en verzegelde het behoorlijk in tegenwoordigheid van den opiumjager. ‘Heeft iemand gezien,’ vroeg hij dezen, ‘dat gij dat doosje onder het matje op de baleh-baleh gevonden hebt?’ ‘Ja, zeker, de Chinees....’ ‘Die dood is? Anders niemand?’ ‘Ja, en de beide oppassers?’ ‘Die eerst geen opium gevonden hebben?’ ‘Traberdoeli!’ (om het even) zei de opiumjager onbeschaamd. ‘Ik, Kandjèng toean, ik, beëedigd bandoelan, | |
[pagina 230]
| |
heb het gevonden. Mijn woord is genoeg. De getuigenis dier twee oppassers is overbodig.’ De controleur gunde hem een blik vol verachting. De opiumjager scheen er zich echter niet veel van aan te trekken; maar vertrok na een nederigen groet gebracht en gepreveld te hebben: ‘Ik ga rapport uitbrengen bij den opiumpachter en bij den assistent-resident van politie.’ Hij steeg daarop te paard, en verwijderde zich oogenschijnlijk langs den grooten weg naar Santjoemeh. Oogenschijnlijk; omdat het later wel blijken zal, waarheen hij zijne schreden wendde, en wat hij daar te verrichten had. Intusschen sloeg hij dadelijk, na de dessa verlaten te hebben, een pad rechts in, dat door de sawahs liep, en dwars door het heuvelterrein voerde, maar een verkorten weg naar de hoofdplaats aanbood. Zijn paard, met den weg bekend, stapte flink door, en middernacht was nog niet voorbij, toen hij een eenzaam staand hutje bereikt had, wiens bewoner hij opklopte, en dien hij met eene boodschap verder naar Santjoemeh zond. Toen de controleur Verstork met den wedono en den loerah, die hem beide bij dat lastige onderzoek in die netelige zaak ijverig bijgestaan hadden, in de woning van den laatstbedoelde terugkeerde, was het ongeveer negen uren in den avond. Hij vond zijne vrienden daar vereenigd, die hem met ongeduld verbeidden. ‘Drommels!’ pruttelde August Van Beneden, ontstemd als hij was, nu hij, na zich van het in verschiet zijnde jachtvermaak de meest overdreven voorstellingen gemaakt te hebben, de geheele partij in gevaar gebracht zag, waarbij nog kwam, dat hij zich in afwachting op den controleur gruwelijk verveeld had. ‘Drommels, wat zijt gij lang weggebleven!’ ‘Ik kon niet anders. Ik viel hier met den neus in de | |
[pagina 231]
| |
boter. Daarenboven, wat ik heden avond afdoen kan, heb ik morgen niet te verrichten.’ ‘Morgen?’ ‘Ja, morgen. Verbeeld u, dat ik, om u gezelschap te houden, en naar Banjoe Pahit terug te rijden, dat onderzoek niet gehouden had, dan zou dat morgen toch moeten geschieden, en dan was onze geheele jachtpartij naar de maan.’ ‘Morgen?’ vroeg Eduard Van Rheijn. ‘Zou Maandag ochtend ook nog niet tijd genoeg zijn?’ Verstork keek den adspirant-controleur verstoord aan. Hij had een bits antwoord gereed; maar hij weerhield het en antwoordde bedaard: ‘Neen, Maandag ware het in het belang der zaak telaat. Het is eene moordzaak verwikkeld met eene opium perkara; het zal moeite genoeg kosten om de zaak tot helderheid te brengen.’ ‘En zijt gij nu gereed.’ ‘Ja.’ ‘Zoodat gij morgen niets meer te verrichten hebt?....’ ‘Ja, ja!’ ‘En de jacht aanvoeren kunt?’ ‘Ja, wees gerust. Ik heb nog maar een paar brieven te schrijven.’ ‘Een paar brieven?’ ‘Een kort verslag aan den resident en eene uitnoodiging aan den djaksa (inlandsch rechter van instructie) en aan den stadsgeneesheer om het lijk te schouwen, en het visum repertum op te maken. Is 't niet zoo Van Nerekool,’ zoo wendde hij zich tot den rechterlijken ambtenaar ‘dat moet immers zoo?’ ‘Wat zegt ge?’ vroeg deze, als uit een droom ontwakende, en zich het voorhoofd wrijvende. In zijne gedachte verzonken, had hij niet gehoord. | |
[pagina 232]
| |
De vraag werd herhaald on bevestigend beantwoord. ‘Wij hebben nog een flinken rit af te leggen om terug te koeren naar Banjoe Pahit,’ merkte Theodoor Grenits op. ‘En morgen ochtend zal het vroeg dag zijn, nietwaar?’ ‘Dat laatste voorzeker; maar er valt aan geen terugkeeren naar Banjoe Pahit te denken,’ sprak Verstork, op zijn horloge kijkende. ‘Het is nu reeds negen. Hoe helder de maan ook schijnt, zal het toch niet wel mogelijk zijn, anders dan stapvoets te rijden; zoodat wij niet vóór middernachtuur in de “controliran” (controleurswoning) aankomen zullen. Neen, ik zal hier bij den tjarik mijn officiëels paperassen schrijven, die dan dadelijk door den loerah verzonden kunnen worden. De wedono zal naar Banjoe Pahit terugrijden, om voor de jacht van morgen alles te bezorgen. Hij zal de klopjagers daar aanvoeren. Dat alles is behoorlijk besproken en behoeft geene wijziging, nu wij van slaapplaats wisselen, nietwaar?’ ‘Maar, waar zal mijn slaapplaats zijn?’ vroeg August van Beneden bezorgd. ‘Ja, wij moeten ons thans behelpen. Het zal zijn: à la guerre comme à la guerre! Er is hier in de dessa eene kleine, “passangrahan,” voorzien van eene eenvoudige baleh-baleh. Wij zullen den loerah verzoeken haar ietwat, te meubileeren.’ ‘Te meubileeren?’ vroeg Theodoor Grenits. ‘Bestaat in dit afgelegen oord een meubelmagazijn?’ ‘Neen, waardste volgeling van Mercurius,’ gaf Verstork lachend ten antwoord, ‘zoo's inrichting zou slechte zaken maken. Als we de noodige hoofdkussens en een paar bultzakken machtig zullen worden, dan zal het wel zijn.’.. ‘Slechts één paar bultzakken voor ons zevenen? Dat is weinig,’ sprak Van Beneden, die als jurist wel wat op zijn gemak gesteld was. | |
[pagina 233]
| |
‘Wat mij betreft, ik doe van mijn aandeel afstand,’ zei de controleur. ‘Ik prefereer de baleh-baleh. Ik heb daar meer op geslapen en overheerlijk ook. De overigen kunnen er om loten. Maar....’ ‘Maar wat?’ vroeg Eduard Van Rheijn. ‘Er werd gesproken van ons zevenen?... Ik tel er maar zes.... Wie mankeert er?.... Te drommel, waar is Mokesuep?’ ‘Ja, waar is Muizenkop?’ vroegen een paar der anderen. ‘Die heeft zijn hielen gelicht, toon er amokh geroepen werd,’ antwoordde Van Rheijn. ‘Zijn hielen gelicht?’ ‘Ik heb gezien, toen wij naar Kaligaweh trokken, dat hij spoorslags naar Banjoe Pahit terugreed.’ ‘Dat heet ik voorzichtig zijn,’ merkte Grenits op. ‘Is voorzichtig wel het ware woord?’ vroeg er een. ‘Om het even. Ik ben blij dat de vent voorloopig weg is,’ merkte een ander op. ‘Verstork, hoe kom je toch aan dien gluipert?’ ‘Och, ik heb dien man nog al noodig. In de belasting-ordonnantiën is hij doorkneed, on moet ik hem dus te vriend houden, dat begrijpt gijlieden?’ ‘Ik wilde maar dat hij morgen ochtend naar Santjoemeh doorreed.’ ‘Dat zal hij wel niet. Wedono, zult ge morgen ochtend den heer Mokesuep laten wokken?’ ‘Engèh Kandjeng toean!’ ‘En nu, heeren, laat ik u een half uurtje onder de hoede van den loerah, die het u zoo aangenaam mogelijk zal maken, nietwaar, loerah?’ ‘Engèh Kandjeng toean!’ antwoordde ook deze. Weinige minuten later hadden de jagers bezit van de passangrahan genomen, en zat de controleur in het voorgalerijtje van de tjariks-woning ijverig te schrijven. |
|