Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
XIII.
| |
[pagina 204]
| |
verzoek geleend had. Deze hing het met den cordonriem over den schouder, stak een paar revolvers in de pistool-holsters, die voor aan het zadel bevestigd waren; zoodat hij in bewapening nagenoeg met Eduard van Rheijn gelijk stond. Weldra hadden de beide jongelieden Santjoemeh verlaten, en ijlden in stevigen draf in oostelijke richting Banjoe Pahit tegemoet, hetwelk het doel van hunnen rit was. Zij spraken niet veel met elkander; ja, zij wisselden niet meer dan nu en dan een woord. Er bestond dan ook weinig reden van opgewektheid tot een levendig gesprek. Hoewel de weg, dien zij volgden, vrij wel door Tamarinde- en Kanari-Ga naar eind(79) boomen beschaduwd was, liet zich de tropische warmte drukkend gevoelen, en zou die eerst temperen, wanneer de zon de kim nabij zoude zijn. Maar, het was eerst drie uur in den namiddag, de dagvorstin was dus nog ver verwijderd van dien eindpaal harer dagelijksche reis. De paarden evenwel waren vurig en onvermoeibaar en spoedden ijverig voort; in flinken draf, wanneer de baan effen was, in galop, wanneer zij steeg. Zelden behoefden de edele dieren in stap gebracht te worden, en waren dan nog in dien gang niet te houden. Daarbij het landschap, hetwelk de beide vrienden doorsneden, was in den volsten zin des woords verrukkelijk te noemen. Eerst voerde de weg door vriendelijke dessa's, die met hunne bruine atap-daken, met hunne goudgele kadjang-omwandingen, eene lieve schakeering vormden te midden van het groen der vruchtboomen, die het geheel overschaduwden. Daarna volgden klappertuinen, waar die slanke palmboomen, in rij en gelid geplant, hoog in de lucht hunne wuivende bladertakken, waaruit hare kruinen bestonden, verhieven, en een zonderling grillige schaduw op de groene graszoden wierpen, die den bodem bedekten. Verder doken | |
[pagina 205]
| |
de schaakvormige vakken van een uitgebreid sawahveld uit de diepte van eene terreinplooi op, lieten de galangan's, die haar omgaven met haar groen kleed van gras, of beschaduwd door ‘toeri’-of ‘klampies’-Ga naar eind(80) struikjes, duidelijk ontwaren, terwijl de vakken of velden in dit jaargetij als ontelbare waterbekkens in de zon glinsterden, daar zij in dit saisoen na den oogst, behoorlijk bevloeid waren, en dus aan vierkanten vloeibaar zilver, met eene groene omlijsting omgeven, gelijk waren. Achter dat sawahveld verhief zich het gebergte, dat met zijne vooruitspringende heuvelen, geheel met maagdelijk bosch overdekt, een donkergroenen band boven die glinsterende vakken vormde, die evenwel langzamerhand, naarmate het oog den afstand vermeerderde en den gezichtseinder zich derhalve uitbreidde, in het donkerblauwe overging, hetwelk tegen het meer lichte azuur des hemels scherp maar bekoorlijk afstak. Op sommige punten konden de ruiters, wanneer de paarden eene heuvelkling in galop bestegen hadden, en eenige verademing genieten moesten, bij het wenden van het hoofd de Java-zee bespeuren, die daar bij den horizon onder het zonlicht als een onmetelijken spiegel lag te schitteren, waarop de zeilen der vaartuigen zich als witte meeuwtjes voordeden, of als tegenstelling de zwarte rook van een stoomschip, die zich in dikke krullen somber over het watervlak omboog, ontwaard werd. Neen, onze jongelieden hadden, als het ware, geen tijd om het drukkende der hitte te bemerken. Zij genoten nog den zoo bekoorlijken leeftijd, die hen zoo vatbaar maakte voor alles, wat heerlijk en schoon is. En de elkander opvolgende landschappen, die zich links en rechts van hen uitspreidden, waren wel geschikt om die dichterlijke gemoederen te boeien. De tijd was inderdaad dan ook omgevlogen, toen zij bij eene kleine dessa, Kalimatti | |
[pagina 206]
| |
genaamd, een viertal heeren met een talrijk gevolg, allen te paard, in de verte in het oog kregen, die hen spoorslags tegemoet reden. ‘Hoera! daar is Willem Verstork!’ riep Eduard Van Rheijn. ‘Kijk, die daar op dien prachtigen ijzerschimmel, die het hoofd van den ruitergroep houdt.’ ‘Wie is bij hem?’ vroeg Karel Van Nerekool. ‘Zie ik goed... dan zijn het August Van Beneden, Leendert Grashuis, Theodoor Grenitz en.., bij God!... ook Frits Mokesuep!’ ‘Juist gezien! En geëscorteerd door den “wedono,” den “djoeroetoelies,” den “loerah,” den “kebajan,” den “kamitoewa,” den “tjarik,”Ga naar eind(81) in één woord, God helpe! door het geheele district- en dessa-bestuur van Banjoe Pahit met hun talrijk gevolg. En waarachtig! allen in groot tenue, in groot gala op hunne kleine paardjes gezeten, die met geel galon geboorde chabrakken van tijgervel versierd zijn, en waarop de goed gevulde en rijk gestikte zadels van rood laken of fluweel rusten! Hoerah! “Rameh bezaar”! (groote pret) riep Eduard Van Rheijn opgewonden uit, terwijl hij met zijn kurken helmhoed de tegemoetrijdenden toewuifde. “Hoerah! hoerah! Rameh bezaar!” antwoordden die ook met gullen kreet, en weldra had die ruitergroep onze beide vrienden bereikt en weerklonken de begroetingen en verwelkomingen allerwegen. “Gij zijt eenigszins afgetrokken,” merkte Willem Verstork op, terwijl hij Karel Van Nerekool de hand schudde. “Scheelt er wat aan? Toch niet ongesteld?”.... “Neen, ik ben zoo gezond mogelijk. Wat mij hindert, zal ik u later wel vertellen....” “Mijnheer Van Nerekool souffreert aan een opgeloopen blauwtje,” merkte een der jongelieden, die Verstork vergezelden, op. | |
[pagina 207]
| |
De controleur sloeg bij die woorden een blik op zijn vriend, en toen hij merkte, dat de woorden van den onbezonnene raak getroffen hadden, haastte hij zich het onderwerp van het gesprek te veranderen. “Als het geene ongesteldheid is, dan vooruit naar Banjoe Pahit! Heeren, met drieën in draf!” En een oogenblik later: “In galop.... arrrrrsch!” kommandeerde hij, als ware hij een oud kavallerie-officier. De zes blanken lieten de teugels op dat kommando schieten en stoven vooruit, zonder de sporen behoeven te gebruiken, de laan in, die zich voor hun oog uitstrekte en eene zachte rijbaan opleverde, daar zij met een mollig tapijt van dicht ineengegroeid fijn gras bekleed was. “Wat een keurige weg!” kreet er een van het gezelschap. “Daaraan kun je de goede zorgen van den controleur bespeuren.” Willem Verstork knikte, ingenomen met die bemerking, goedkeurend het hoofd. “Goede communicatie-middelen zijn de halve welvaart der bevolking,” verkondigde hij machtspreukig. “Ja, als de bevolking er gebruik van mag makenGa naar eind(82),” merkte er een van het gezelschap met schamperen glimlach op. Achter de blanke ruiters volgden op een korten, maar door de etikette aangewezen afstand, de Javaansche hoofden met hunne volgelingen, wier moedige paardjes van zuiver inheemsch ras, die der Europeanen flink volgden en in geen gang iets toegaven. Terwijl die ruiterstoet spoorslags op Banjoe Pahit toeijlt, nemen wij de gelegenheid te baat om met de jongelieden, die den controleur Verstork vergezelden, vluchtig kennis te maken. Vluchtig slechts, omdat eenigen hunner maar ter loops in dit verhaal voorkomen. | |
[pagina 208]
| |
August Van Beneden dan was een Gelderschman van geboorte, een flinke, gezonde jongen van ongeveer twintig jaren oud, wiens fijne stroogele haren, die hij krullend droeg en uitermate verzorgde, met zijn wel krachtig maar open gelaat genoegzaam op zijne Betuwsche afkomst duidden. Hij was advocaat, en had zich kort geleden als zoodanig te Santjoemeh gevestigd. Leendert Grashuis, een Zuid-Hollander, was als adjunct-laudmeter op het kadastraal kantoor te Santjoemeh geplaatst. Hij had zeer goede wiskundige studiën gemaakt, en steeds in de geodesische en geomorphische wetenschappen uitgeblonken. Als ingenieur presteerde hij uitnemende diensten bij het vaststellen der grenzen van het individueel grondbezit in de residentie, waarbij nog zoo'n ontzettende verwarring heerschte, vooral wanneer de officieele kaarten in kwestiën van het zakelijk recht, aan die eigendommen verbonden, te berde werden gebracht. Steeds stond hij daarbij aan de zijde van recht en billijkheid tegenover roofzucht en overdreven fiskale eischen, ongeacht de zijde van waar, al was het ook van den Gouvernements kant, zij ingebracht werden. Hij was ongeveer zeven en twintig jaren oud, had een sierlijken blonden krullebol en een aangenaam gelaat, dat van veel vriendelijkheid en volkomen openhartigheid getuigde, reden waarom hij in de kringen, die hij bezocht, zeer gezien was. Wat Theodoor Grenits betreft, ook die was eene sympathieke natuur. Als Limburger ontleende hij wel ietwat van de ongedwongenheid van dien landaard, aan den meerderen omgang met de naburige Belgen toe te schrijven, en was dan ook een gevierde man in de gezelschappen, waar jeugd en blijheid ten troon zaten. Hij had zijne humaniora op het Athenaeum te Maastricht volbracht, was later naar Leiden getrokken, om daar op de | |
[pagina 209]
| |
hoogeschool in de rechten te studeeren; maar was deerlijk mislukt. Nu was hij op een handelskantoor, waar hij zich bevlijtigde, om in de koopmansloopbaan het tijdverlies in te halen, dat hij op de Universiteit ondergaan had. Ook hij was eene edele openhartige natuur, die met de twee vorige jongelieden een waardig klaverblad vormde. Anders was het gesteld met Frits Mokesuep, die met de anderen een scherp kontrast vormde. Hij telde omstreeks dertig jaren, en bekleedde de betrekking van commies bij de controle-afdeeling van de in- en uitvoerrechten en accijnzen te Santjoemeh. Hij had in zijne jeugd slechts elementair onderwijs genoten, doordat hij, nog zeer jong zijnde, reeds door zijn vader op het kantoor van een ontvanger van de rijksbelastingen in eene kleine provinciestad geplaatst was geworden. Dat gebrek aan opvoeding had hem het vooruitzicht benomen, om het ooit verder op de maatschappelijke ladder te brengen dan tot controleur bij het financiewezen in het moederland. Door dat denkbeeld beheerscht, had hij aan de oproeping van would be fiscale specialiteiten, indertijd door den Minister van Koloniën gedaan, ten gevolge van de wijzigingen in de steeds zoo slecht werkende comptabiliteits-wet in Nederlandsch-Indië noodzakelijk geworden, gehoor gegeven, en was als financiëel ambtenaar met dispensatie van het afleggen van eenig examenGa naar eind(83) naar de overzeesche bezittingen vertrokken, in de hoop daar met zijnen buigzamen geest, in weerwil van zijne wetenschappelijke tekortkomsten, zich eene loopbaan overeenkomstig zijne aspiratiën te kunnen scheppen. Maar bij aankomst te Batavia, als derde commies bij het departement van Financiën geplaatst, had hij daarbij weldra de maat der bekrompenheid zijner denkbeelden geleverd, en was hij dan ook spoedig naar Santjoemeh | |
[pagina 210]
| |
overgeplaatst in de betrekking, die hij thans bekleedde, en waarschijnlijk zijn bâton de maréchal zoude zijn. Hij was den fiscalen ambtenaar op en top in de meest ongunstige beteekenis van het woord, en had die loopbaan den meest nadeeligen invloed op zijn karaktervorming gehad. Hij was sluw, listig, geveinsd en uiterst valsch van aard. Schrapen was zijn eenige wellust in dit ondermaansche, en alle middelen, zelfs leugen en bedrog, werden door hem gebezigd om dien hartstocht bot te vieren. Hoewel hij zijn particuliere welvaart volstrekt niet veronachtzaamde, zoo had zijn schrapen toch meer betrekking op de te innen belastingen, en vertolkte die zich bij zijne bekrompen denkbeelden in plagerijen van de belastingschuldigen. Een half centje naasten was het nec plus ultra van genot; maar nimmer beschermde hij de belanghebbenden tegen te hooge betaling. Integendeel, van zijne medewerking kon het Indisch bestuur verzekerd zijn, wanneer zelfs door de meest willekeurige en onrechtmatige handelingen geld afgeperst werd. Zijn uiterlijk stond in nauw verband met zijn karakter. Hij had een smal toeloopend hoofd, dat schraal gedekt werd door kastanjebruin haar, hetwelk in twee sierlijke lokken met bandolien, gom-adragant, stijfsel, vischlijm of eenig ander kleefmiddel langs de slapen geplakt was. Zijn gelaat was langwerpig en scherphoekig, en had die vaalgele tint, welk een zuinig gebruikte handdoek aanneemt, wanneer hij lang in de linnenkast heeft gelegen. Zijn neus was welgevormd, smal en scherp, maar vormde met de vooruitstekende lippen van den kleinen mond een profiel, dat het midden hield tusschen dat eener meerkat en dat van een vos, in ieder geval op de geaardheid van een knaagdier duidde. Misschien was het daarom, dat zijne makkers hem gewoonlijk Muizenkop heetten. Op de wangen of lippen was geen spoor van dons of van haar | |
[pagina 211]
| |
te ontdekken. Een pater Jezuïet had dat fletsche gelaat kunnen benijden. Hoe Willem Verstork aan zoo'n weinig sympathieken vriend kwam? Och, dat was eenvoudig: Mokesuep was de letter der fiscale bepalingen geïncarneerd; en daar de controleur bij het innen van belastingen in zijne afdeeling zoo weinig mogelijk met de kleingeestige muggenzifterijen der financiëiele ambtenaren te doen wilde hebben, zoo had hij dien man in den arm genomen, die hem op het gebied van accijnzen wel niet altijd den besten raad gaf, maar hem vrijwaarde van onhebbelijke aanmerkingen. Terwijl de lezer deze persoonsbeschrijvingen onder de oogen kreeg, had de ruiterstoet den afstand, die de dessa's Kalimatti en Banjoe Pahit van elkander scheidde, afgelegd, en was op het punt laatstgenoemde plaats binnen te rijden. Banjoe Pahit, eene groote dessa, die vriendelijk in een licht doorsneden heuvelachtig terrein gelegen was, had heden ter eere van de verwacht wordende gasten haar feestkleed aangetrokken. Allerwegen verschenen de bewoners, zelfs de vrouwen en kinderen, in hunne beste kleederen, die zij gewoonlijk 's Vrijdags slechts aan hadden.Ga naar eind(84) Aan den vlaggestok, die op het erf van de controleurswoning stond, wapperde een spiksplinter nieuwe Nederlandsche vlag. De wedono, de loerah, en de andere hoofden, ja zelfs de “mantri tjatjar” (vaccinateur) der afdeeling, en de “panghoeloe” (priester) hadden dat voorbeeld gevolgd, en hunnen ijver en genegenheid trachten te betoonen door ook de driekleur naast hunne woning, aan een bamboestaak, waaraan anders eene kooi met “perkoetoet's” (tortelduif) geheschen werd, thans te ontrollen. Allerwegen klonk de gamelang en verleende aan de feestelijke stemming der bewoners, die allen op | |
[pagina 212]
| |
de been waren en de heeren vriendelijk begroetten, een eigenaardigen localen stempel. “Drommels,” herhaalde Eduard Van Rheyn, “rameh bezaar! De controleur doet de zaken goed! Dat belooft!” “Aan die rameh heb ik part noch deel,” antwoordde Verstork. “Maar de bevolking is blij, dat wij haar van die bende tjellengs komen verlossen, die ontzettend hare velden verwoesten. Gij zult eens zien met hoeveel geestdrift zij morgen zullen uittrekken, om ons bij de klopjacht behulpzaam te zijn.” De ruiterstoet was op het erf van het controleurshuis aangekomen en steeg af. “Mijne heeren,” sprak Verstork tot Van Nerekool en Van Rheyn, “Ik heet u welkom in mijne woning.” En meer in het algemeen: “Wij zullen ons een oogenblik lekker maken en baden. Dan zal het tijd zijn om aan tafel te gaan.” “Zoo vroeg?” was de vraag van een der gasten. “Zeker; want wij zullen na den maaltijd, die slechts een jagersdiner zal mogen heeten, dat wil zeggen, voedzaam maar kort, andermaal te paard stijgen om den Djoerang Pringapoes te verkennen, en voor zonsondergang uit te maken, waar de klopjacht zal beginnen, en waar wij positie zullen nemen, om de wilde zwijnen on te wachten.” “Wij hebben toch maanlicht, nietwaar?” vroeg Van Rheijn. “Ik meen zelfs dat wij volle maan hebben.” “Ja, en die zal goed te pas komen bij het naar huis rijden,” hernam de controleur. “Geloof mij, die verkenning zal een geruimen tijd vorderen. Dan zullen wij vroeg naar bed moeten gaan; want morgen ochtend moeten wij bij het aanbreken van den dag bij den Djoerang zijn, om onze stellingen in te nemen en de jacht te beginnen.” | |
[pagina 213]
| |
En zich tot de twee voornaamste Javaansche hoofden wendende, die de blanken tot op het erf van den controleur gevolgd waren, zeide hij: “Wedono, en gij loerah, gij beiden gaat straks mede naar den Djoerang, niet waar?” “Engèh, Kandjeng toean,” was het antwoord. “Welnu, blijft dan met ons eten.” Maar de Javanen bedankten op de meest hoffelijke wijze. Zij hadden te huis nog iets te verrichten; zij zouden evenwel op den bepaalden tijd present zijn. Wat zij niet zeiden, maar toch dachten, was, dat zij beducht waren, dat onder de spijzen varkensvleesch zoude voorgediend worden, of dat eenigen der schotels met reuzel of iets dergelijks, afkomstig van het verafschuwde onreine dier, toebereid zouden zijn.
De zon was juist ondergegaan, toen de jagers de voornaamste toegangen tot den Djoerang Pringapoes verkend hadden, en het plaatsen der schutters op de ververschillende punten met den wedono en de beide loerah's van Banjoe Pahit en Kaligaweh, welke laatste opontboden was, besproken hadden. Men bevond zich toen bij het benedengedeelte van den Djoerang, daar waar de beek, die het ravijn doorsneed, over haar rotsbed van vak tot vak afdalende, eene reeks van watervalletjes en stroomversnellingen vormde, die dit gedeelte van het reeds zoo schoone landschap tot het schilderachtigste der geheele residentie Santjoemeh maakten. Op een geweerschots-afstand spreidde zich de dessa Kaligaweh in de sawahvlakte uit, en weerspiegelde zich bij de wonderlijke tinten, die den avondhemel bij het ondergaan der zon nuanceerden, in de sawahvakken, die ook hier bevloeid waren, en stelde met hare klapperboomen, met hare bamboestruiken, met hare menigte vruchtboo- | |
[pagina 214]
| |
men, waartusschen de gele omwandingen der hutten schier niet ontwaard werden, een toovertooneel daar, hetwelk zich in den waterspiegel verdubbelde, en zoo schoon was, dat de Europeanen aan dat gezicht zich niet verzadigen konden. Alleen het verbleeken dier tinten bij het intreden van den nacht, en bij het verschijnen van de maan boven de kim, kon aan dat aanschouwen en bewonderen een einde maken. Juist zou men afscheid van den loerah van Kaligaweh nemen, na dien aanbevolen te hebben den volgenden ochtend met zijn volk op de afgesproken plaatsen aanwezig te zijn, en had men reeds de paarden gewend, om spoorslags naar Banjoe Pahit terug te keeren, toen plotseling van den kant van eerstgenoemde dessa een vreeselijk gegil vernomen werd. Allen stonden dadelijk stil, en luisterden aandachtig. Dat gegil hield aan, en duidelijk werd te midden van het verwarde geschreeuw van vrouwen en kinderen het schrikkelijk klinkende “amokh! amokh!” (moord! moord!) gehoord. “Wat mag er gaande zijn, loerah?” vroeg Willem Verstork aan het dessahoofd, dat nog bij de heeren stond. “Ik weet het niet, Kandjeng toean,” antwoordde deze, “maar wil ik gaan hooren?” “Wacht even, daar komt een oppas aanrennen!” En inderdaad, hijgend en schier ademloos kwam zoo'n kanarievogelGa naar eind(85) aangevlogen, die een pad over de galangangs der rijstvelden in de richting van den Djoerang Pringapaes volgde. Toen hij bij den troep aangekomen was, hurkte hij in der haast voor den controleur neder, en bracht den sembah. “Kandjeng toean,” sprak hij gejaagd. “Er wordt amokh in de dessa gemaakt. Reeds is een bandoelan onder den kris gevallen en een oppas deerlijk verwond!” “En wie is de amokhmaker?” vroeg Verstork. | |
[pagina 215]
| |
“Ik weet het niet, Kandjeng toean. Vrouwen en kinderen vluchtten gillend en huilend; toen heb ik mij gehaast om naar den loerah rapport te komen brengen. Maar bij het heenijlen hoorde ik roepen dat Setrosmito de amokhmaker zoude zijn.” “Setrosmito, de oude Setrosmito!” riep Verstork uit. “Onmogelijk, nietwaar, loerah?” “Engeh, Kandjeng toean,” antwoordde het hoofd. “Die man is veel te bedaard,” ging de controleur voort. “Daarenboven hij is niet aan het opiumschuiven verslaafd, nietwaar, loerah?” “Bottèn, (neen) Kandjeng toean!” was het voorzichtige antwoord. Het gegil hield aan. Duidelijk zag men, in weerwil van de avondschemering, menschen in de grootste verwarring binnen den dessarand heen en weer ijlen. “Kom, heeren,” sprak de controleur. “Mijne aanwezigheid is op de plaats des onheils noodig. Gaat gij met mij? Met een flinken galop zijn wij er in weinige oogenblikken.” “Wij volgen u!” kreten al de jongelieden, op een na. “Is het wel voorzichtig?” waagde Mokesuep in het midden te brengen. Maar zijne vraag ging voor de andere verloren. Die hadden op het voorbeeld van Verstork hunne paarden in galop gezet, en ijlden den landweg af, die naar Kaligaweh voerde. Mokesuep was evenwel te beducht om te volgen. Vreeselijke verhalen van amokhpartijen kruisten hem door het brein. Een oogenblik stond hij besluiteloos wat te doen. Maar daar verhief zich het gegil met verdubbelde kracht, terwijl de tontong's als bezetenen weerklonken. Dat gaf den doorslag. Hij wendde zijn paard, gaf het de sporen, en ijlde in razenden ren naar Banjoe Pahit in plaats van naar Kaligaweh.’ | |
[pagina 216]
| |
‘Bij zulke voorvallen is 't het verstandigst zijne huid te bergen,’ dacht hij. ‘Straks zullen de anderen mij wel volgen.’ Terwijl die anderen voortreden in de richting van Kaligaweh, waarschuwde hen Verstork. ‘Opgepast en uitgekeken,’ sprak hij. ‘Bij amokhpartijen is het zaak op zijne hoede te zijn, hoewel angstvalligheid niet aanbevolen kan worden, daar deze het gevaar oog vermeerdert. Houdt uwe revolvers gereed!’ De aanbeveling was evenwel overbodig. Toen de ruiters den dessarand doorjoegen, ontwaarden zij nog wel eenige verschrikt vrouwen, die hunne kinderen in hunne armen sloten, als wilden zij ze beschermen; maar de mannen stonden allen met de lans of den kris in de hand rondom eene hut geschaard, die gesloten was, en niets merkwaardigs aanbood. Wel weerklonk de kreet: ‘Als hij er uit komt, moeten wij hem op onze lansen opvangen!’ ‘Wat is hier te doen?’ vroeg de controleur, die van zijn paard sprong, de teugels aan een der omstanders toewierp, en in den kring trad. ‘Setrosmito heeft amokh gemaakt!’ was het antwoord. ‘Toch Setrosmito?...’ mompelde de ambtenaar onhoorbaar. Maar de vraag was ternauwernood gedaan, en het antwoord daarop gegeven, of de deur der hut vloog open, terwijl Setrosmito op den drempel verscheen. Het was een oudachtig man met reeds grauwende haren, die hem wild en woest om het hoofd fladderden, daar hij zijn hoofddoek scheen verloren te hebben. Zijn baaitje was geheel gescheurd, zoodat slechts een vod daarvan door een der armen opgehouden werd. Aangezicht, borst en handen waren met bloed bevlekt, zoodat de rampzalige er schrikkelijk uitzag. | |
[pagina 217]
| |
‘Daar is hij! Daar is hij!’ kreet de menigte. ‘Opgepast!’ Alle lansen bogen voorover tot verdediging gereed. ‘Ik wil niemand kwaad doen!’ riep Setrosmito zijne dessagenooten toe. ‘Maar nadert mij niet om mij gevangen te nemen; want de eerste, die mij aanraakt, steek ik neer!’ En met zoo'n woest dreigend gebaar zwaaide hij den kris, dien hij in de rechterhand had, dat de menigte achteruit stoof, zoodat de controleur, die een oogenblik gemaskeerd gestaan had, op den voorgrond kwam. Maar nauwelijks had de ongelukkige den blanke in het oog gekregen: ‘Ampon, (vergeving) Kandjeng toean!’ kreet hij, terwijl hij zijn wapen van zich afslingerde, en aan de voeten van den ambtenaar neerhurkte. ‘Ampon, Kandjeng toean!’ herhaalde hij daar. Dat alles was zoo bliksemsnel in zijn werk gegaan, dat de meesten der omringenden niet onmiddellijk vatten wat er gaande was. Toen die met bloed bevlekte man naar den controleur ijlde, meenden velen, dat deze in gevaar verkeerde. Zijn metgezellen traden dan ook met de revolver in de hand vooruit. Ook de Javanen wilden toespringen en den thans weerloozen dorpgenoot afmaken, maar Verstork voorkwam hen, drong de voorsten met de hand achteruit, en weerhield de overigen met het bevel: ‘Achteruit! Laat dien man! Ik beveel het!’ En op den hurkenden Javaan toetredende, die andermaal op smeekenden toon herhaalde: ‘Ampon, Kandjeng toean!’ ‘Hebt gij amokh gemaakt, Setrosmito?’ vroeg hij. ‘Heer! ik heb een bandoelan gedood, die “koerang adjar” (onwelvoegelijk) met mijn kind handelde. Ja, dat heb ik gedaan. Ik heb ook een oppas verwond, die hem daarbij hielp. Wie zou mijn kind beschermd hebben, als | |
[pagina 218]
| |
ik het niet deed? Maar ik heb niemand anders verwond of gedood. Dat zal de geheele negorij getuigen.’ Verstork liet de oogen over de menigte gaan. Allen stonden daar ademloos, geen woord van protest werd vernomen. ‘Gij bekent een bandoelan gedood en een oppas verwond te hebben?’ vroeg de controleur ernstig. ‘Engèh, Kandjeng toean!’ klonk het schier onhoorbare antwoord van den steeds hurkenden Javaan. ‘Wedono, laat dien man binden!’ klonk het bevel jegens het districtshoofd. ‘Ampon, Kandjeng toean,’ kreet de rampzalige bij die woorden. ‘Ampon, ik heb slechts mijn kind tegen vuile mishandelingen beschermd.’ ‘Ge hebt u tegen de openbare machten verzet, dat mag niemand doen!’ sprak de controleur hoogst ernstig. ‘Maar, Setrosmito, de gerechtigheid der blanken zal de zaak onderzoeken, en is uw kind mishandeld, dan zal dat voorzeker in aanmerking genomen worden en uwe straf lichter maken.’ Een dof gemompel ging onder de menigte op. Zij kende bij ervaring der blanken gerechtigheid, wanneer het opiumzaken gold. Een bittere glimlach zweefde op aller gelaat. Menige verwensching jegens het onbarmhartige volk, dat het schoone Java overheert en uitzuigt, werd gepreveld. Nu men inzag, dat men met geen amokhmaker, die alles in blinde en woeste drift neerstak, maar met een vader, die zijn kind tegen de snoodste mishandelingen beschermde, te doen had, nu had de geheele bevolking deernis met den ongelukkige. Een gebiedende blik van den controleur, een handgebaar van den wedono waren voldoende, om ieder gemompel tot zwijgen te brengen. ‘Gij zult dien man nauwlettend laten bewaken, wedono, gij en de loerah staat mij borg voor hem,’ beval de Neder- | |
[pagina 219]
| |
landsche ambtenaar, ‘en gij zult zorgen, dat hij morgen ochtend vroeg onder een geleide van gewapend dessavolk naar Santjoemeh overgebracht wordt.’ ‘Ampon, Kandjeng toean,’ kreet nog de ongelukkige, die door zijne dorpsgenooten gekneveld werd. ‘De Kandjeng toean bezaar zal beslissen, Setrosmito. Ik kan en mag niets anders doen dan mijn plicht opvolgen.’ |
|