| |
| |
| |
XII.
Echtgenoot en gade. - Moeder en dochter.
Het was niet vroeg meer, en de zon stond reeds hoog aan den hemel, toen het echtpaar Van Gulpendam den volgenden ochtend aan de ontbijttafel zat. Wel was de resident volgens gewoonte vroeg op geweest; de dames evenwel hadden een gat in den dag geslapen. Toen eindelijk Laurentia verscheen, vond zij haren echtgenoot reeds in zijn lichtblauwen ambtsrok met zilveren knoopen, waarop het Nederlandsche wapen prijkte, met een papier in de hand aan tafel gezeten, en overigens vrij nurksch gestemd.
‘Eindelijk!’ riep hij.
‘Wal eindelijk?’ beet zij hem toe. ‘Dat 's zeker mijn goeden morgen!’
‘Wel mogelijk,’ antwoordde hij knorrig. ‘Is dat een uur om te ontbijten? Ge weet, dat ik zeer vele bezigheden heb.’
‘Waarom hebt ge niet vooraf ontbeten?’
‘Waarom? waarom?’ Dat is ulieder stopwoord altijd. Het is u overbekend, dat ik ongaarne alleen aan tafel zit.’
‘Dan hadt ge Anna kunnen roepen. Die zou u trouwens nieuws te vertellen gehad hebben.’
Het scheen dat de schoone Laurentia, na het eindigen van het feest den tijd niet genomen had, om haren echt- | |
| |
genoot op de hoogte te brengen. Zij had het ook als gastvrouw zoo druk gehad! En daarbij geen enkele dans overgeslagen! De Santjoemehsche jongelieden waren verrukkelijk geweest.
‘Anna!... Anna!’ knorde de resident. ‘Die zie ik nu nog niet. Kun jullie vrouwen dan nimmer eens door den wind gaan, zonder den volgenden dag in katzjammer te liggen? Maar.... wat is er met Anna? Welk nieuws zou mij die te vertellen hebben?’
‘Och, dat zij dat zelf maar doet.... Anna!... Pangil nonna!’ (roep de juffrouw) wendde Laurentia zich tot Dalima, die de pandoppo binnengetreden was.
‘Nonna sebentar sedia, nja!’ (De juffrouw is dadelijk gereed, mevrouw) antwoordde de baboe.
‘Maar wat intusschen? Wat heeft zij mij te vertellen?’ herhaalde Van Gulpendam.
‘Och, ik laat haar liever zelve verhalen, hoe zij zich gisteren avond in den tuin door Van Nerekool heeft laten omarmen. Zeg gij mij liever, welk papier gij daar in de hand hebt. Gij weet, dat ik niet van paperassen aan tafel houd. Die hebben ruimte genoeg, en daarenboven volkomen verlof om op het kantoor te blijven.’
Van Gulpendam had het nieuws van het gebeurde met zijne dochter koel aangehoord, zoo koel zelfs, dat het zijne echtgenoot schier vertoornde. Daarom had zij ook eene afleiding gezocht, en bezigde daartoe dat onnoozele papier. Hij antwoordde kalm maar wrevelig:
‘Dat is een telegram, die ik zoo even ontvangen heb en mij zeer ontstemt.’
‘Een telegram?’
‘Ja, uit den Haag. Kijk, gisteren avond ten negen uur bezorgd, en heden ochtend om acht uur reeds hier.’
‘Ge drukt zoo op dat reeds, alsof dat vlug was. Ge herinnert u toch nog den brief van Amy, toen wij haar
| |
| |
met haar engagement gefeliciteerd hadden. Onze telegram werd des morgens te elf uur op het telegraaf-bureau te Santjoemeh bezorgd, en zij schreef ons, dat zij dienzelfden ochtend ten negen uur onze felicitatie in handen had. Dat 's vlug, ja vlugger dan vlug, dunkt me.’
‘Ik heb u al uitgelegd, Laurentia, dat de oorzaak daarvan in het lengteverschil gelegen is.’
‘Jawel, jawel! De zon draait.... neen, de aarde draait zoo, en.... jawel, dat weet ik. Maar dat belet niet, dat het vlug was. Een telegram nog vroeger te ontvangen dan hij zelfs geschreven was. Maar wat behelst die telegram uit den Haag, die u zoo ontstemt.’
‘Och, wat hebben vrouwen daar verstand van?’
‘Maar nog eens. Vertel op. Van wien is hij?’
‘Van mijn broeder Gerrit.’
‘En wat behelst hij. Laat mij niet zoolang wachten. Dat is niet galant.’
Van Gulpendam glimlachte vreemd bij dat woord galant.
‘Van de voordracht voor den Nederlandschen Leeuw kan niets komen. Tenzij....’
‘Tenzij?’ vroeg Laurentia uiterst nieuwsgierig.
‘Tenzij de opiumpacht in de residentie Santjoemeh meer opbrenge! De begrooting van den tegenwoordigen minister van Koloniën valt niet in den smaak. Men rekent op een paar millioenen meer van dat middel.’
‘Men?... Men?... Wie is die men?’
‘Wel.... Sidin toeroen lajer,’ (Sidin laat de zeilen neer) beval de resident voorzichtig. ‘De zon hindert zoo door die jaloezielatten. Wie die men is? Wel de regee ring, de ministers, de Tweede Kamer.’
‘Is het niet anders?’
‘Niet anders?.... Weet gij wel, dat de opiumpachter reeds meer dan twaalf ton jaarlijks aan pachtschat betaalt?’
| |
| |
‘Welnu, dan zal hij bij de volgende verpachting voor vijftien, voor achttien ton inschrijven!’
‘Gij spreekt er gemakkelijk over.’
‘Wanneer is die verpachting?’
‘In de maand September van dit jaar.’
‘Laat dat nu maar aan mij over.’
‘Ja, maar....’
‘Geen muizenissen.... De Javaantjes van de residentie zullen ieder maar wat meer opium rooken, en.... gij zult het bertes knabbeldat! of hoe heet gij het?’
‘Virtus nobilitat.’
‘En gij zult het virtus nobilitat op de borst dragen; maar ik zal het verdiend hebben.’
‘Hoe?’
‘Dat is mijn geheim, Gulpie. Gij zult zien, de opiumpacht vier of zes ton meer. Dus geene muizenissen voor den tijd. Laat ons nu over iets anders spreken. Hoe komt het, dat gij het gebeurde met Anna en Van Nerekool zoo kalm opneemt?’
‘Kom, laten wij maar ontbijten. Anna komt nog niet, én ik heb geen tijd.’
‘Goed, wij zullen ontbijten; maar dat zal u niet verhinderen mij te antwoorden, nietwaar?’
‘Dat niet,’ knikte Van Gulpendam.
‘Kassi koppie! nènèh!’ (geef koffie nènèh) beval Laurentia aan hare lijfmeid Woog toewâ.
Toen de twee geurige koppen voor het echtpaar stonden, en ieder hunner zich een sneedje brood geboterd en met een laagje dun uitgesneden ‘dageng assep minjangan’ (gerookt hertenvleesch) bekleed had, vroeg de nieuwsgierige vrouw:
‘Welnu, Gulpie?’
‘Wanneer ooit de poging, om de opiumpachtschat in deze residentie te doen rijzen, slagen zal, dan zal ik
| |
| |
waarschijlijk de hulp van Van Nerekool noodig hebben.’
‘Zijne hulp? Bij de opiumpacht?’ vroeg de schoone Laurentia met loozen glimlach, alsof zij niets begreep.
‘Luister. Wanneer Lim Ho in de zaak van Ardjan mocht veroordeeld worden, dan zal noodzakelijk zijn vader Lim Yang Bing van de mededinging uitgesloten moeten worden.’
‘Waarom dat?’
‘Om het geschreeuw der dagbladschrijvers den mond te snoeren. Welke keel zouden die opzetten, wanneer den vader van den schuldige aan opiumsmokkelarij en aan mishandeling de pacht gegund werd! Het zou nog sterker klinken, dan het spektakel bij het gangspil, als het anker gehieuwd wordt!’
‘Zou men zich te Batavia aan dat gekef storen?’
‘Ja en neen, men zal slechts minachting voor de schreeuwers over hebben, men zal schouderophalend met Preault prevelen: “dagbladen zijn de wereldgeschiedenis omgezet in gezanik;” maar toch uit een gevoel van zelfdekkerij een onderzoek gelasten.’
‘Wat gij zelf zoudt houden, nietwaar?’
‘Jawel; maar als intusschen de Nederlandsche pers met hare sehreeuwzuster in zou gaan stemmen!’
‘Och, die is nog al mak op het chapiter opium. Die doet slechts mede, wanneer zij daartoe genoodzaakt is.’
‘Jawel; maar men weet nooit welken kant een dobberend sloepje uitgaat, ook niet welke intrigues in het spel kunnen komen. Als Lim Ho veroordeeld werd, dan zou het zeer wenschelijk zijn, dat zijn vader zich van de pacht onthield.’
‘Maar, hij is de rijkste van de Chineesche kongsie.’
‘Dat weet ik wel.’
‘En hij geëcarteerd, dan daalt de pacht, in stede van te klimmen.’
| |
| |
‘Zeker.’
‘En dan is uw bertes knabbeldat naar de maan!’
‘Juist!’
‘Maar dan mag Lim Ho tot geen prijs veroordeeld worden,’ zei Laurentia met een sluwen glimlach.
‘Zeer goed gezien! Maar daarom heb ik Van Nerekool noodig. Als die onze schoonzoon werd, of hem de voorspiegeling daarvan slechts gedaan werd, dan.... Ik heb u reeds verteld, dat ik van plan ben, om hem bij het vertrek van Zuidhoorn, den landraad tijdelijk te laten presideeren.’
‘Jawel, maar daarvan wil hij niets weten.’
‘Wil hij daarvan niets weten?’
‘Neen.’
‘Hoe weet ge dat?’
‘Wel, toen ik gisteren avond de twee zoenenden in den tuin verraste, zond ik Anna heen, en toen....’
‘Toen?’ vroeg de resident met eenige spanning.
‘Toen heb ik hem gepolst.’
‘Gepolst? O, die vrouwen! die vrouwen!’
‘Ja, gepolst; maar met dien man is niets aan te vangen.’
En daarop verhaalde de schoone Laurentia gedeeltelijk vrij nauwkeurig het gesprek, dat zij den avond te voren onder de Tjemaraboomen gehouden had met Karel Van Nerekool; maar verzweeg zeer wijselijk, dat, wanneer zij met een losbol te doen had gehad, zij in de verleiding ware gekomen de mededingster harer dochter te worden. Toen dat verhaal geëindigd was, en de residents-vrouw zweeg, herhaalde Van Gulpendam met een zucht:
‘O, die vrouwen! die vrouwen! Gij zijt veel te voorbarig te werk gegaan. Hier had gelaveerd moeten worden, in stede van te lenzen. De gelegenheid was wellicht gunstig, een echte zuid-oost passaat; maar gij hebt er
| |
| |
geen goed gebruik van gemaakt. Gij zijt met volle zeilen op het doel afgegaan, en zijt de ankerplaats voorbij geschoten.’
‘Loop naar den drommel met je laveeren, je lenzen, je passaat, je zeilen en je ankerplaats! en laat mij met rust!’ zei de schoone Laurentia, vertoornd, dat hare pogingen zoo weinig gewaardeerd werden.
‘Maar de zaak is nu bedorven.’
‘Er viel niets aan te bederven; met dien lummel is niets aan te vangen!’
Er was iets bitters in den toon der schoone vrouw, toen zij die woorden sprak. Als haar Gulpie de beteekenis van den glimlach, welke die woorden vergezelde, had kunnen opvangen.... Maar - zou het waar zijn, wat de Fransche realistische school leert: dat er geen verblinder wezens dan de echtgenooten bestaan? Van Gulpendam zag of beter begreep dien glimlach niet.
‘Niets aan te vangen?’ zei hij. ‘Misschien.... Luister Laurtje. Het is te voorzien, na dat gesprek, dat Van Nerekool binnenkort, heden wellicht nog of morgen, bij mij aanzoek om de hand van onze Anna zal komen doen.’
‘Welnu?’
‘Dan zal ik zien, welk land ik bezeilen kan. Wellicht breng ik hem tot andere gedachten, en noop ik hem de noodhaven binnen te loopen.’
‘Ik hoop het; maar.... ik twijfel aan het welslagen.’
‘Bewerk gij intusschen Anna. Het zou niet onmogelijk zijn, dat Van Nerekool haar nog zal trachten te praaien, alvorens mij aan boord te loopen. Als dat gebeurde, zou dat niet anders dan gunstig kunnen werken.... gij begrijpt mij;.... want Anna moet onze krachtigste bondgenoote zijn.’
‘Maar, zoudt gij dan ons schoon en lief kind aan dien femelachtigen lummel willen geven?’
| |
| |
‘Als het niet anders kan, ja! Maar dien koers gaan wij nog niet uit. Als maar eerst het doel bereikt is, en wij in den passaat zijn, dan zal er wel gelegenheid gevonden worden, om Anna over stag te doen gaan....’
Laurentia knikte. Wat kenden die ouders nog weinig hun eenig kind!
‘En,’ ging de resident met cynism voort, ‘het verliefd uilskuiken als onnutte ballast over boord te zetten. - Sjt!.. daar komt zij... Goeden morgen, Anna! Hebt gij goed geslapen na die dansreceptie?... He, wat heeft ze het hartje opgehaald! Wat liep dat korvetje van stapel! Geen dans overgeslagen!’
Anna was verbaasd. Haar vader had dus nog volstrekt niets gemerkt? Want na het gebeurde in den tuin, had zij gemeend slechts ernstige gezichten te zullen ontwaren. Daarin zat wel ietwat de reden, dat zij zoolang in haar vertrek was gebleven. En ziet, zelden was haar vader haar liefelijker te gemoet getreden. Zou mama geen tijd hebben gehad om de wichtige mededeeling te doen? Dat was onaanneembaar! Hare ouders waren reeds lang in de pandoppo; dat had zij wel van Dalima vernomen. En toch... Zij beantwoordde de lieftalligheid van papa met een hartelijken kus, en wilde tot hare moeder gaan, toen de heer Van Gulpendam zeide:
‘Zie zoo, ik heb gedejeuneerd, ik heb mijn morgenzoen. Ik ben klaar. Nu aan den arbeid, die mij wacht! Ik laat de dames bij elkander. Anna, luister goed naar uwe mama. Alles wat zij u zeggen zal, is alsof het van mij komt. Dag Anna, dag Laurentia.’
En weg ging hij de binnengalerij door naar de voorgalerij, waar hij den secretaris der residentie aantrof, die op hem wachtte. Hij bood dien eene sigaar aan, nam er zelf eene, die hij aan de tali api ontstak, door een oppasser eerbiedig aangereikt. Toen de sigaar goed rond brandde,
| |
| |
reikte hij de lont aan den secretaris over, die de bewerking met evenveel zorg en nauwkeurigheid verrichtte; waarna de beide ambtenaren de ruime voorgalerij een poos op en neer wandelden, en de nieuwtjes van den dag en de te verrichten dienstaangelegenheden bespraken.
Intusschen had nonna Anna den gewonen morgengroet met hare moeder gewisseld, had daarna naast haar aan den disch plaats genomen, terwijl baboe Dalima haar van een kopje koffie, dat zij op de aanrechttafel ingeschonken had, voorzag.
‘Ennakh, Nana! (zij is lekker, juffrouw Anna)’ zei ze met een bekoorlijken glimlach tot hare jeugdige meesteres.
Deze knikte haar goedhartig tot dank toe, nam het kopje, en slurpte wellustig met kleine teugjes het geurige vocht, waarbij zij bij wijlen het tipje harer tong over de fraaie lippen liet glijden, om als het ware tot den laatsten droppel op te vangen. Toen het kopje leeg was, gaf zij het aan de baboe over.
‘Minta lagi, Dalima!’ (geef mij nog een) zei zij.
‘Engèh Nana,’ antwoordde deze het kopje aannemende en naar de aanrechttafel ijlende.
Anna boterde toen een sneedje brood; maar deed dat zoo langzaam en zoo opmerkzaam, dat het blijkbaar was, dat iets anders haren geest bezighield, en zij zich niet haastte het gesprek met hare moeder aan te vangen. Deze zat stilzwijgend naast haar, en sloeg haar met onafgebroken maar toch welwillenden blik gade. Zij bewonderde de frissche huid harer dochter, die hoewel het jonge meisje een groot gedeelte van den nacht gedanst, en het overige gedeelte waarschijnlijk slapeloos doorgebracht had, er even helder als altijd uitzag; zij bewonderde de slanke en toch weelderige gestalte harer dochter, die onder de sierlijke kabaja verrukkelijk uitkwam
| |
| |
en... berekende, in hoeverre die bekoorlijkheden den koelen en bedachtsamen Van Nerekool genoegzaam zouden kunnen boeien, om hem het hoofd te doen bukken onder het juk, dat hem toegedacht werd. Blonk ook al het oog der moeder trotsch en fier bij het detailleeren van die heerlijke vormen met onbedriegelijk kennersoog, zoo mengde zich toch eene weemoedige gedachte onder die bewondering. Van der Hoop zei het toch reeds ruim een kwarteeuw geleden:
‘Dochter aan het vrijen, moeder wordt oud!’
Zelfs een ijverzuchtig gevoel brak zich baan bij haar, wanneer zij aan de edele gestalte van Karel dacht, die haar zoo onbegrijpelijk koel bejegend had. Zou zij de hoop moeten opgeven, dien jonkman in hare netten te verstrikken, wanneer hij van het verwerven van Anna's hand zou moeten afzien?... Maar, weg met die beelden, weg met die gedachten! De woorden van haren echtgenoot kwamen haar voor den geest. Zij moest helpen om den zoon van den opiumpachter te redden, wilde zij de borst van haar Gulpie met het ‘bertes knabbeldat’ versierd zien.
Zoo zaten dochter en moeder een oogenblik naast elkander. De eene durfde niet spreken, en trachtte hare verlegenheid achter haren eetlust te verschuilen. De andere had behoefte hare gedachten te verzamelen, alvorens het gesprek in te leiden. Eindelijk begon Laurentia goedhartig:
‘Zeg, Anna, hoe kwaamt gij er toe, gisteren avond met mijnheer Van Nerekool in den tuin te gaan wandelen?’
‘Moeder!’ stamelde het lieve meisje bedeesd.
‘Bloos niet, mijn kind. Ik zag genoegzaam gisteren
| |
| |
wat er gaande is. Maar, dat verklaart mij nog niet, hoe gij aan die genegenheid komt. Ik meen toch recht te hebben, Anna, op uw vertrouwen, nietwaar?’
‘Och, mama, wat moet ik u zeggen? Het gebeurde is zelfs voor mij geheel onverklaarbaar.’
‘Maar, Anna?’
‘Ik bemin Karel, ziedaar alles, wat ik weet.’
‘Zeg, Anna, hebt gij uzelve wel onderzocht? Zijt ge verzekerd, dat de gewaarwording, die gij ondervindt, dat ernstige en diepe gevoel is, hetwelk de vrouw doet neerbuigen voor den man?’
‘Ja, mama!’
‘Hebt ge u afgevraagd, of het eene toegenegenheid voor het leven zal zijn, die gij den man wilt wijden, die u voor een oogenblik geboeid heeft?’
‘Ja mama! Want mijne genegenheid is gegrond op de edele hoedanigheden, die hem van andere mannen onderscheiden. Het is vooral zijn eerlijk hart, dat mij getroffen heeft.’
‘Dat alles is wel wuft, Anna.’
‘Vindt gij dat wuft, mama; wanneer ik een open oog heb, niet voor ijdele praal, niet voor een vernis van beschaving, maar voor degelijke hoedanigheden, voor vastheid van karakter, voor eerlijkheid van grondbeginselen?’
‘Tu, tu, tu! allemaal groote woorden.’
‘Zoudt gij mijne genegenheid afkeuren, mama?’
‘Afkeuren?.... Ik niet.’
‘Ja, ik weet het, papa houdt niet van Van Nerekool.’
Mevrouw Van Gulpendam antwoordde daar niet op.
‘Hebt gij hem sedert lang lief?’ vroeg zij.
‘Ja, mama. Ik heb hem lief gekregen, zonder dat ik het wist.’
‘Och kom.’
‘Zonder dat ik het bespeurde. Ik verzeker het u.’
| |
| |
‘Hoe en wanneer dan toch hebt gij ontwaard, dat gij hem lief hadt?’
‘Gij weet, mama, dat hij dikwijls, zeer dikwijls, hier aan huis kwam, nietwaar?’
‘Welnu, ja. Maar, dat is geen antwoord op mijne vraag.’
‘Bij die bezoeken bevond hij zich meestal alleen met mij. Nu eens waart gij met uw partijtje bezig; dan eens zaat gij te midden uwer vriendinnen een toiletartikel of de geheimen van een plumpudding te bespreken; een andere maal moest gij als gastvrouw, als de gade van de hoogste autoriteit, de honneurs waarnemen, en u met generaals, kolonels, voorzitters van justitieraden, inspecteurs, enz., enz. bezighouden, en hadt bij al die gewichtige bedrijvigheden geen tijd, om uwe aandacht aan uwe dochter te wijden....’
‘Maar, Anna, dat klinkt als een verwijt!...’
‘Laat mij uitspreken, mama. Gij hebt mij gevraagd, hoe die genegenheid mijn hart binnengeslopen is, ik wil dat hart voor u blootleggen; gij hebt daar recht op, want gij zijt mijne moeder.... Dan bevond ik mij zoo alleen in die kringen, waarin alledaagschheid, waarin zelfvoldaanheid en zelfgenoegzaamheid, middelmatigheid en wuftheid den boventoon voerden; ik vond mij dan zoo alleen te midden van die gesprekken, die mij niet boeiden, en van die personen, die mij walgden....’
‘Anna! Denk er om. Gij spreekt over het gezelschap uwer ouders.’
‘Kan ik het helpen, dat dit gezelschap mij af keer inboezemt? Gebeurt u dat niet meermalen ook? Wees openhartig, mama.’
Laurentia antwoordde niet op dat beroep. Zij verslond als het ware hare dochter met hare oogen.
‘Ga voort!’ zeide zij kortaf.
| |
| |
‘Dan sloop ik naar mijn piano, gelukkig een overheerlijk middel te hebben, mij aan die menigte te kunnen onttrekken, dan....’
‘Jawel, dan verdiepte zich mijne dochter in Beethoven, in Mendelssohn, in Mozart, in Chopin, en ik weet niet in welke spelbrekers nog meer, en verwaarloosde de wereld....’
‘En vergat die wereld, die voor mij geen aantrekkelijkheid had, in het rijk der tonen, dat zich voor mij als een paradijs ontsloot!’
‘Mooi gezegd,’ hernam mevrouw Van Gulpendam met iets vochtigs in het oog; want de zoo gevoelig bewerktuigde vrouw bleef niet koud voor de geestdrift harer dochter. ‘Maar, dat verklaart mij nog niet, hoe gij ontdektet, dat gij Van Nerekool lief hadt.’
‘Onder al die wezens, die u daar omringden, waren er maar weinigen, die zich aan het verleidelijke van een quadrille-partijtje, van een redetwist over gedwongen arbeid in heerendienst, of aan een beschrijving van een wit damasten burnou konden onttrekken, om....’
‘Om zich om de priesteres der Harmonie te scharen,’ viel mevrouw Van Gulpendam met goedhartigen glimlach in.
‘Om iets anders te genieten dan die beuzelgesprekken, die een samenzijn van zoogenaamde lieden van de beau monde kenmerken. Onder die weinigen behoorde mijnheer Van Nerekool, of beter, hij was de eenigste. Want, waren er ook andere jonge lieden, die zich een oogenblik om mijn piano schaarden, dan gold dat niet de muziek, die ik vertolkte, nog minder den persoon van de vertolkster....’
‘He, he, hoe nederig, Anna!’
‘Maar alleen de dochter van den resident, die men wel, ter wille van den vader, de beleefdheid wilde bewij- | |
| |
zen, haar een oogenblik te omringen; maar, die men in den steek liet, wanneer het “invallen” klonk, of wanneer eene aanhaling uit het Koloniale Verslag of uit de Javacourant vernomen werd.... Dan bevond ik mij met Karel alleen, en vond in hem een kenner, die gevoelde, wat muziek beteekende! Zoo bevonden wij ons meestal te midden eener groote menigte geïsoleerd, en, zoo vonden onze gevoelens vertolking in de heerlijke tonen, die onze vingeren ontlokten.... Neen, mama, glimlach niet; bij die gelegenheden is nimmer een woord onzen mond ontglipt, dat ons ons hartgeheim kon doen vermoeden. Wellicht zou dat woord immer gezwegen zijn geworden; want ik ben overtuigd, dat Van Nerekool evenmin als ik aan liefde dacht, en wij ons onbewust tot elkander aangetrokken gevoelden. Maar gisteren avond.... gedurende de invitation à la valse is ons ons geheim ontsnapt, en.... mama, gij waart tegenwoordig bij den eersten kus, die tusschen ons gewisseld werd....’
Terwijl zij die laatste woorden sprak, had het lieve meisje het hoofdje aan de borst van hare moeder gevlijd, die haar den arm om den hals sloeg, en in de verrukkelijk schoone oogen staarde.
‘En nu, moeder, zult gij het uwe dochter kunnen vergeven, dat zij aan de inspraak van haar hart gehoor gaf?’
‘Kindlief,’ sprak Laurentia met zachtvloeiende stem, ‘niet alleen, dat ik u vergeven kan, wat heel natuurlijk geweest is; maar, wat meer zegt, er zouden omstandigheden zich kunnen voordoen, dat ik uwe keuze goedkeuren kon.’
Anna vloog op van hare plaats naast hare moeder.
‘Mijne keuze goedkeuren!.... Mama.... gij maakt mij overgelukkig!’
En knielende, verborg het lieve kind het gelaat in den moederlijken schoot, terwijl onbedwingbare snikken het
| |
| |
tengere lichaam deden schokken. Hare moeder, aan zoo veel hartstochtelijkheid niet gewoon, beurde haar op.
‘Bedaar toch, Anna,’ sprak zij. ‘Wat ik zeide, was toch zoo natuurlijk, nietwaar? Om daarvan zoo te ontroeren!... Zoudt gij dan kunnen denken, dat ik uw geluk niet zou willen bevorderen?’
‘Mijn geluk!... Ja, mijn geluk!... lieve, beste mama!... Ja zeker, mijn geluk!’ kreet het opgewonden meisje; terwijl zij het gelaat harer moeder met kussen overdekte.
‘Kom, Anna’, zei mevrouw Van Gulpendam eindelijk, om die verteederingsbewijzen te stuiten. ‘Bedaar nu, en kom naast mij zitten, zooals straks, dan kunnen wij hand in hand, en uw oog op het mijne gevestigd, die teedere zaak verder behandelen. Kom hier, en ga zitten. Hier aan mijn hart!’
En zij koesterde het engelenkopje aan haren boezem, alsof.... Het was evenwel het tegenovergestelde beeld van den landman met de slang....
‘Zou papa zijne toestemming verleenen?’ vroeg Anna; terwijl zij de handen te zamen vouwde, alsof zij een gebed verrichten wilde.
‘Ik denk ja.’
‘O, wat zou dat gelukkig zijn! Zeg, moe, zou dat geluk niet te groot zijn?’
‘Neen, Anna, neen! Maar luister. Zoo heel gemakkelijk zal papa niet te veroveren zijn. Hij zal stormenderhand moeten verrast worden!’
‘Verrast?.... Zeg, mama, hebt gij papa nog niets gezegd?’
‘Niet alleen stormenderhand verrast,’ ging Laurentia voort, zonder de gedane vraag te beantwoorden; ‘maar er zou iets moeten kunnen gebeuren, waardoor Van Nerekool zijne geheele genegenheid won.’
‘Zijne genegenheid? Spreek mama; o, ik ben overtuigd,
| |
| |
dat hij alles zal doen om mijne hand te verwerven.’
‘Alles? Is hij dan zoo verliefd?.... Alles? Schept gij u geen droombeelden?’
‘Droombeelden?’
‘Ja, droombeelden! Ik heb eenige redenen, om te veronderstellen, dat die Karel zoo verliefd niet is, als hij bij u wel wil doen voorkomen.’
‘Mama!’ zei Anna met een verwijtingsvollen blik op hare moeder.
‘Luister, Anna. Gisteren avond bleef ik, zooals ge weet, met Van Nerekool in den tuin achter. Toen heb ik, na de bekentenis zijner liefde aangehoord te hebben.....’
‘Mama!... de bekentenis zijner liefde!....’ kreet het jonge meisje schier ademloos.
‘Bedaar,’ ging Laurentia met een ijskouden glimlach voort. ‘Na de bekentenis zijner liefde opende ik hem het vooruitzicht niet alleen op het verwerven der toestemming van papa....’
‘O, mama!... wat zijt ge goed!’ fleemde thans het jonge meisje met de veranderlijkheid van indrukken aan haar geslacht zoo eigen, terwijl zij het gelaat harer moeder met kussen overdekte.
‘Laat mij voortgaan, Anna,’ hernam Laurentia. ‘Ik opende hem niet alleen dat vooruitzicht, maar ook dat van eene verbetering van positie, waardoor een huwelijk met een meisje zooals gij meer mogelijk zou worden.’
‘Een meisje zooals ik?’ vroeg Anna verwonderd. ‘Ben ik dan anders als andere meisjes, om een huwelijk minder mogelijk te maken, mama?’
‘Kindlief, gij zijt van kindsbeen af in eene zekere mate van weelde opgevoed, en het zou u zeker sterk afvallen, wanneer gij van die weelde, hoe weinig ook maar, afstand zoudt moeten doen.’
| |
| |
‘O, mama, als het den man mijner keuze geldt, dan ben ik tot alle opofferingen in staat!’
‘Dat is eene zeer mooie romanphrase, Anna, die aan de werkelijkheid evenwel niet getoetst kan worden. In die werkelijkheid is het integendeel maar al te waar, dat, wanneer gebrek of schaarschte de deur inkomt, de liefde het raam uitvliegt.’
‘Dat zal met Van Nerekool en mij niet te vreezen zijn, mama!’
‘Dat is alles goed en wel. Wij, uwe ouders zijn verplicht voor de toekomst van ons kind te zorgen. Wij wenschen, dat de man, dien wij uw verder levensgeluk zullen toevertrouwen, in staat zij, u eene onbekommerde toekomst aan te bieden. Wij meenden den heer Van Nerekool daartoe de hand te kunnen reiken; maar.....’
‘Wat antwoordde hij toch?’
‘Wat hij antwoordde? Hij had slechts één woord in den mond, en dat was: “nooit!”’
‘Nooit!... Ik begrijp niet goed, mama. Hij heeft u zijne liefde voor mij bekend, en, toen gij hem het verkrijgen mijner hand in het uitzicht steldet, heeft hij geantwoord: “nooit!” Hoe kan dat?’
‘Ik stelde hem eene voorwaarde.’
‘Eene voorwaarde?’
‘Eene huwelijksvoorwaarde, als ge wilt.’
‘Eene huwelijksvoorwaarde, waarop hij antwoordde: “nooit!” Mama, ik begrijp minder dan ooit.’
‘Eene kleine voorwaarde, die uwen vader genoegen moest doen, daar de vervulling daarvan hem eer en roem zou aanbrengen, die alle hinderpalen effenen en Van Nerekool zelven tot aanzien zou brengen.’
‘Och, mama, er heerscht hier slechts een misverstand. Karel is een edel mensch, en het is vooral door den adel zijner ziel, dat ik mij tot hem aangetrokken gevoel. Nog
| |
| |
niet lang geleden heeft hij mij beloofd, om den aanstaande mijner baboe te redden, en hij zou.....’
‘Den aanstaande uwer baboe....’ kreet mevrouw Van Gulpendam.
‘Ja, van baboe Dalima. Wat zou dat?’
‘Maar het is juist die zaak, welke ik hem aanbeval...’
‘Welnu, zei ik het niet?’ hernam Anna kalm. ‘Er heerscht hier slechts een misverstand, wat wel te recht zal komen. Zeg mij, wat gij Van Nerekool voorgeslagen hebt?’
‘Ja, juist. Gij alleen zijt in staat om de zaak te recht te helpen. Bedenk, dat het de toekomst van Van Nerekool, en met die toekomst uw huwelijk geldt.’
En nu verhaalde de eerzuchtige en trotsche vrouw, dat zij voor haren echtgenoot, voor Anna's vader, het eereteeken van den Nederlandschen Leeuw verlangde; dat dit echter niet verkregen kon worden dan door de opvoering van de opium-inkomsten in de residentie Santjoemeh. Het ‘virtus nobilitat’ zou den prijs zijn voor de stijving van Neêrland's schatkist.
‘Maar, om die vermeerdering van pachtschat te bereiken,’ ging Laurentia voort, ‘is het noodig, dat Lim Yang Bing opiumpachter blijft, en dat kan niet, wanneer zijn zoon Lim Ho wegens opiumsmokkelarij, en daarmede gepaard gaande mishandeling veroordeeld wordt. Eene wreede noodzakelijkheid is het dus....’
Anna had die uiteenzetting eerst belangstellend, daarna met een strakken blik op de lippen harer moeder gevestigd, aangehoord, alsof zij haar de woorden uit den mond wilde kijken. Nu vloog zij op, en wild en woest viel zij Laurentia in de rede.
‘Dat Ardjan in stede van Lim Ho veroordeeld wordt, om papa den Nederlandschen leeuw te bezorgen!... Dat kan, dat mag niet gebeuren! Hoort ge, moeder?’
| |
| |
‘Maar, bedaar dan toch, Anna. Wat zijt ge een opgewonden kind.’
‘En, hebt ge die voorstellen aan Karel gedaan?... Ja? O, dan ben ik wel ongelukkig!’
‘Maar, Anna, luister dan toch!’
‘Nu begrijp ik zijn “nooit!”’ zei het meisje bitter. ‘Neen, nooit zal hij de echtgenoot van de dochter van zulke ouders worden!’
En bij die woorden vloog zij de pandoppo uit, en sloot zich in hare kamer op.
|
|