Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 166]
| |
XI.
| |
[pagina 167]
| |
van bejaarde heeren, die allen de frissche avondlucht opzochten, en wezenlijk verademing vonden bij het heerschen van het windje, dat zacht ruischend door de naalden der Tjemara's voer. Na den wals bracht de muziek eene fantasie op de Traviata ten gehoor. Toen picolo en cornet à piston het zoo heerlijke duo uit het eerste bedrijf voordroegen, waarin de geliefden Violetta en Rudolph tot de erkenning van de gevoelens, die hen doortintelen, komen, toen de vertolking der woorden: ‘Un jour, l'âme ravie,
Je vous vis si jolie,
Que je vous crus sortie
Du céleste séjour.
Était-ce done un ange, une femme,
Qui venait d'embraser mon âme?
Las! je ne sais encor... mais depuis ce beau jour,
Je sais que j'aime d'un pur amour!’
zoo zuiver, zoo keurig weerklonk, toen sloeg Karel den arm om de leest van zijne Anna, terwijl zij een boschje van Pandan rampeh gedeh,Ga naar eind(76) dat met zijne overvloedige en breede bladeren een donkeren schaduwkring daarstelde, omsloegen, waar zij de hoop konden koesteren voor een oogenblik ongezien te vertoeven. ‘Mijne Anna, laat mij hier in deze eenzaamheid de woorden herhalen, die ik straks sprak, terwijl de geheele wereld ons omringde, terwijl aller oog op ons gevestigd was.’ Het lieve kind trilde van aandoening in zijn arm. ‘Anna, ik heb u lief, onmetelijk lief, anders lief dan ik mijne moeder, mijne zuster, anders dan ik mijn eigen zou liefhebben!’ Hij sloot haar vast tegen zich aan, en klemde het lieve meisje aan zijne mannelijke borst. | |
[pagina 168]
| |
‘Ik kan slechts het geluk aan uwe zijde droomen. Steeds bij u te zijn, steeds dezelfde lucht, die gij inademt deelachtig te zijn, moet de hoogste zaligheid wezen! O, mijne Anna, laat ik u mijne liefde, mijne onverdeelde liefde betuigen.’ Hij klemde het meisje nog vaster als het kon tegen zich aan, waarbij zij bekoorlijk het hoofdje op zijn schouder liet rusten. ‘Zeg, Anna,’ vroeg hij hartstochtelijk, ‘zeg mij, of gij mij ook zoo liefhebt? Zeg, bemint gij mij, dierbare?.. O, ik weet het, gij hebt mij daarop straks reeds antwoord gegeven; maar herhaal dat “ja” hier in de eenzaamheid, herhaal dat “ja” hier, waar wij ons alleen en ver van het gewoel der wereld bevinden, alleen onder het oog van God, o, herhaal dat woord, Anna, dat mij zoo gelukkig maakt!’ Hij boog zijn oor naar hare lippen, en luisterde aandachtig; en daar ontsnapte, terwijl zij de oogleden sloot, zacht en harmonisch, alsof het tot het wonderlijk akkoord van de bries in de Tjemara-naalden behoorde, het goddelijk woordje aan haren lieven mond. Hij stiet bijna een kreet uit, boog het hoofd verder voorover. ‘Dierbare,’ smeekte hij zacht prevelend, ‘dierbare, laten wij die liefdesbetuiging, die mij zoo gelukkig maakt, bezegelen.’ En voor dat Anna nog maar toestemmend had kunnen antwoorden, drukten twee paar lippen op elkander, en sloten in eene innige omhelzing een knoop, waarbij twee harten en zielen voor dit kortstondige leven aan elkander verbonden zouden worden. Zoo stonden zij een korte poos, met de lippen op elkander gedrukt, en in elkanders blik, als in eene onmetelijke zaligheid verzonken; terwijl hoog boven hen de | |
[pagina 169]
| |
breede Pandanbladeren zacht wuifden, en hen hunne geheimzinnige schaduw verleenden; terwijl de bries door de naburige Tjemara's voer, en hun een wonderlijk gesuis ontlokte; en terwijl daar ginds de cornet à piston herhaalde: ‘... Mais depuis ce beau jour,
Je sais que j'aime d'un pur amour!’
Het oogenblik, hetwelk dat paar daar doorleefde, was een onvergetelijke bladzijde uit hun levensboek! De schoonste wellicht!... Helaas! het ontwaken was nabij. ‘Anna, Mathilde Meidema zoekt overal naar u. Waar zit ge toch, mijn kind?’ Het was de stem van de schoone Laurentia, Anna's moeder, die de beide verliefden verschrikt deed opspringen. Met een oogopslag had de ervaringrijke vrouw het geheele tooneel overzien. Met innemende stem ging zij voort. ‘Mathilde verliet mij daar ginds bij dat rozenperk. Als gij hier deze laan volgt, zult gij haar voorzeker ontmoeten.’ En toen hare dochter aarzelde: ‘O vrees niets,’ ging zij voort. ‘Mijnheer van Nerekool zal mij zijn arm aanbieden, zoodat die niet treurend en verlaten achter zal blijven. Ga gerust.’ Die sarcastische woorden, evenwel op een toon van lieftallige vriendelijkheid uitgesproken, ontzetten het meisje diep, en deden haar met een angstig voorgevoel heenijlen. ‘En, nu met ons beiden, mijnheer Van Nerekool,’ wendde zich mevrouw Van Gulpendam tot den rechterlijken ambtenaar. ‘Wees zoo vriendelijk mij uwen arm aan te bieden.’ Zwijgend voldeed hij aan dat verzoek met een hoffelijke buiging. Het hart zat hem evenwel in de keel, alsof hij een misdaad begaan had. ‘Kom,’ sprak zij, ‘wij zullen deze Tjemaralaan inslaan, | |
[pagina 170]
| |
zij is meer verlicht en minder geheimzinnig donker dan die akelige Pandanlaan. Het is waar, dat gij mij zulke liefelijkheden niet zult te vertellen hebben, als gij Anna influisterdet, toen ik u beide ontmoette. Foei, mijnheer Van Nerekool, dat was niet fraai gehandeld van u...’ Karel sloeg een blik op de vrouw, die op zijn arm leunde, en met zoo kalme, welluidende stem hare moederlijke afkeuring te kennen gaf. Zij waren van achter de Pandanstruiken te voorschijn getreden, zoodat het volle maanlicht haren blanken boezem, die slechts door een tullen kantwerk voor de avondlucht bedekt heette, en in zijne onberispelijke volheid en heerlijkheid betooverend uitkwam. Als verblind sloot de jonge man gedurende een ondeelbaar oogenblik de oogen; toen hij ze weer opende, ontwaarde hij den diepen, donkeren blik van de schoone Laurentia op zich gevestigd. Zij meende den indruk te raden, welke het gezicht van die naakte schouders, armen en boezem op dat jeugdige en voor indrukken vatbare gestel maakten. Haar blik was vragend, was aanmoedigend. ‘Mevrouw,’ sprak Karel met eene diepe ademhaling, alsof hij eene onwelkome gedachte verbande, ‘gij hebt u waarschijnlijk verbaasd, dat ik met mejuffrouw Anna eenigszins afgezonderd in den tuin wandelde...’ ‘Met haar wandelde en haar kuste,’ vulde Laurentia aan. ‘Welnu ja, en haar kuste,’ ging Van Nerekool voort. ‘Maar, als gij mocht meenen, dat wij met voorbedachten rade die plek opgezocht hadden, dan...’ Hij aarzelde een oogenblik om voort te gaan. ‘Dan?’ vroeg zij met ondeugenden glimlach. ‘Dan zoudt gij juffrouw Anna en mij verongelijken.’ ‘Ik vond toch de plaats om te kussen uitstekend gekozen,’ hernam zij met iets sarcastisch in hare stem. ‘En toch was het slechts toeval, hetwelk ons daar | |
[pagina 171]
| |
bracht. Geloof mij, vóór dat oogenblik, of juister uitgedrukt, vóór dezen avond hebben wij nooit een woord van liefde gewisseld...’ ‘Ongeloofelijk, mijnheer Van Nerekool,’ viel de schrandere vrouw hem met een spottenden glimlach op de lippen in de rede. ‘Is het in gemoede aanneembaar, dat twee jongelieden van beiderlei kunne elkander in een verloren hoekje kussen, zonder dat vooraf woorden van toegenegenheid, of van liefde, gesproken zijn, zonder dat hartstocht in het spel is?’... ‘En toch is het zoo, mevrouw. Geloof mij toch; ik spreek nimmer onwaarheid,’ viel Karel op zijne beurt met eenige drift in. ‘Ja, ik weet het wel. Ik ben ook jong geweest... O,’ ging de behaagzuchtige vrouw met een zacht dwepende stem voort bij die herinnering aan die jeugd, waarvan zij noode afstand deed. ‘O, toen ik negentien jaren was, was ik Anna geheel gelijk, was ik evenals zij eene schoonheid in den knop, had ik even frissche, jeugdige gevoelens, had ik een even speelschen geest...’ Van Nerekool ijsde bij die vergelijking van de moeder met de dochter. ‘Was ik even goedaardig, even begeerenswaardig als zij. O, geloof mij,’ ging zij met eene soort opgewondenheid voort, terwijl zij hare hand met meer kracht dan noodig was op zijn arm liet rusten, en dien arm zacht drukte, ‘er is niet veel verbeeldingskracht noodig om te bespeuren, dat Anna mij geheel gelijken zal...’ Zij hield een oogenblik op, als bespeurde zij, dat haar onderwerp haar vervoerde. ‘Zeker, mevrouw,’ sprak Van Nerekool galant; terwijlhij den blik van het gelaat der schoone vrouw langs hare schouders, boezem en gestalte liet glijden, ‘het is te voorzien, dat juffrouw Anna in volmaakthe- | |
[pagina 172]
| |
den en bekoorlijkheden hare moeder nabij zal komen...’ ‘O, geen complimenten, als ik u bidden mag, mijnheer Van Nerekool,’ meesmuilde zij met gekunstelde lieftalligheid. ‘Maar, mag ik u verzoeken mij te verklaren, wat dievergelijking te beduiden heeft? Ik vat niet...’ Laurentia schudde de weelderige lokken, die haren hals bedekten en over de schouders daalden. Neen, de lummel, die haar den arm gaf, begreep haar niet. Dat was duidelijk. Eene vluchtige gedachte aan M' Bok Kårijåh doorkliefde haar brein, en ontwrong haar een zucht. ‘Och,’ ging zij voort, terwijl haar boezem door eene versnelde ademhaling min of meer onstuimig op en neer ging, ‘ik wilde maar constateeren, dat ik ook jong geweest ben....’ ‘En nog zijt,’ betuigde Van Nerekool galant. ‘Dat ook wel gepoogd is, mij een kus te ontrooven,’ vervolgde Laurentia met een glimlach van genoegen op het gelaat bij die herinnering, ‘maar dat gebeurde in het volle licht, in het bijzijn mijner ouders, en niet in de donkere schaduw van een Pandan-boschje.’ ‘Laat mij u vertellen, mevrouw, hoe dat gebeurd is,’ sprak Van Nerekool heel ernstig. ‘Sedert ruim een jaar bezoek ik uw huis. Eerst slechts enkele malen, daarna drukker en drukker. De reden daarvan kan u als geestige vrouw niet ontgaan zijn. Ik had uwe dochter leeren kennen en, hoe meer ik haar edel en lieftallig karakter doorgrondde, hoe dieper drong de schicht mijn hart binnen, die mij reeds bij het eerste bezoek getroffen had. Wat zal ik u verder vertellen, mevrouw. Ik voelde weldra, dat mijn geheele geluk aan hare zijde te vinden was. Maar.... boezemde ik ook al juffrouw Anna geene antipathie in, meende ik ook op uwe welwillendheid eenigermate te kunnen rekenen, zoo bemerkte | |
[pagina 173]
| |
ik toch alras, dat ik de genegenheid van den heer Van Gulpendam niet verworven had, ja dat ik hem letterlijk tegenstond. Dat gevoel was hij, in weerwil der door hem steeds betrachte beleefdheidsvormen, niet altijd in staat te beheerschen, en brak zich wel eens baan, hoewel ik mij niet over opzettelijke krenkingen te beklagen heb. Dat schrikte mij eenigermate af. Van eene andere zijde weerhield mij de gedachte, dat mijn inkomen nog niet groot genoeg is, om een huishoudentje, hoe bescheiden ook, op te zetten. Dat ik juffrouw Anna geheel onkundig liet van mijn genegenheid, zult gij wel bemerkt hebben. Of haar mijne liefde ontgaan is, dat zou ik niet durven beweren, hoewel mij daaromtrent geen woord ontviel....’ ‘Maar, mijnheer Van Nerekool....’ ‘Laat mij uitspreken, mevrouw.... Mij daaromtrent geen woord ontviel, tot heden avond, toen in den zwijmel van de wals mijn geheim, dat ik zoo lang, zoo trouw en zoo zorgvuldig bewaarde, ontsnapte. Ik was dronken van vreugde, toen mij bij de bekentenis mijner liefde geene afwijzing ten deel viel. En zult gij het nu als liefhebbende moeder van uw kind kunnen wraken, dat ik, toen wij een oogenblik later te zanten hier in den tuin wandelden, mijne liefde andermaal beleed en, door het betooverende van de stille natuur in deze heerlijke omgeving, door het verleidelijke van de hartstochtelijke muziek, die weerklonk en een echo in mijn hart vond, vervoerd, den engel mijner wenschen, den reinen engel mijner droomen in mijne armen sloot, aan het hart drukte en ons liefdeverbond, dat wij gesloten hadden met een eersten kus bezegelden, met een kus zoo rein, als de engelen in den hemel slechts wisselen kunnen? O, mevrouw, ons geluk was toen grenzenloos, het goddelijke nabij!’ Kurel van Nerekool had met vuur, met geestdrift ge- | |
[pagina 174]
| |
sproken. Neen, dat was de taal niet der conventioneele gemoedsuitingen, zoo gebruikelijk in eene zekere wereld, waar zij door de romantiek onzer dagen gekweekt, als de schering en inslag der gesprekken vormen, en aan het samenzijn een relief verleenen, als ware het een afdruk van een bladzijde uit Georges Sand, uit Georges Ohnet of uit Hector Malot. Zijne woorden kwamen uit het onverdorven hart voort, en misten hunne uitwerking niet op de schoone begeleidster, die hij aan den arm had. De gevoelige Laurentia sloot onder den invloed, dien zij ondervond, de oogen voor een oogenblik, als verblind door zooveel heerlijkheid. ‘Had Van Gulpendam ooit zoo zijne liefde beleden, ooit zoo over haar gesproken? Helaas, neen; die werd slechts beheerscht door geldzucht en door!.... En.... Maar, zij?.... zij?....’ ging zij in haren gedachtengang voort. ‘Was zij van die euvels vrij, die haar nu als gruwelen, welke haren echtgenoot aankleefden, toeschenen?’ Een oogenblik moest zij bekennen, dat zij even schuldig was. Een oogenblik nam het betere gevoel de overhand. Maar ook voor een oogenblik slechts; want daarna bekroop haar een gevoel van lakenswaardige ijverzucht jegens hare dochter. Een zweem van afgunst doortintelde haar, dat hare Anna eene reine, fiere, mannelijke liefde deelachtig zou kunnen worden, die haar onbekend was gebleven. Daarenboven aan zoo veel reinheid als uit de ontboezemingen van Van Nerekool straalde, kon zij moeielijk gelooven. Hare geaardheid bracht mede, de meening slechts toegedaan te zijn, dat iedere liefde, iedere genegenheid van twee personen van verschillende kunne slechts als de uiting van stoffelijken hartstocht, de gevolgen van vleeschelijke lusten te beschouwen is. Reinheid en liefde waren slechts klanken voor haar, die, als zij er eenig begrip van had, slechts als eene prikkeling te meer der zinnelijkheid beschouwd, | |
[pagina 175]
| |
en door haar als zoodanig uitgelegd werden. Onder den aandrang dier onzalige opvattingen ontvielen haar dan ook de sarcastische woorden: ‘Ja, dat kan ik begrijpen. Een grenzenloos geluk achter dat Pandan-boschje! Wil ik u zeggen, wat ik van dien reinen kus denk, mijnheer Van Nerekool? Dat hij slechts is de uiting van den aandrang naar zingenot. Gij, als heer zult toch wel de triviale beteekenis kennen, welke uwe geslachtsgenooten aan een kus hechten?’ ‘Vergeef mij, mevrouw,’ antwoordde Van Nerekool met iets weemoedigs in zijne stem, ‘maar ik ben nog jong en onbedreven....’ ‘Dat merk ik!’ gaf Laurentia spottend ten antwoord. ‘O, mevrouw, wat ik u bidden mag, laten wij den tijd niet doorbrengen met woordspelingen. Ja, ik ben nog jong en onbedreven, ik herhaal het. Ik heb geen verstand van die verschillende genegenheden, die in de wereld in omloop schijnen te zijn, en die opgeborgen kunnen worden als de stalen van een lakenkoopman, ieder in zijn eigen vakje: eene genegenheid voor het hart, eene voor het hoofd, eene voor de zinnen. Neen, ik bemin uwe dochter oprecht, en welgemeend, maar vooral is die liefde rein, en vrij van iedere jacht op zingenot, geloof mij! Ik had gehoopt, dat zoo eene toespeling niet geschieden zou van wege de moeder van haar, die ik boven alles vereer. Ik bemin juffrouw Anna met mijn geheele wezen, en gevoel de heerlijke kracht van zulke liefde, die van min edele bedoelingen geheel vrij is.’ Mevrouw Van Gulpendam was zoozeer uit het veld geslagen door die vooropgestelde beginselen van den jonkman, dat zij begreep, dat met zoo iemand geen ijdel spel te spelen was. ‘Maar, wat wilt gij nu van mij?’ vroeg zij ietwat ongeduldig, daarbij vergetende, dat zij den jongen man | |
[pagina 176]
| |
verzocht had haar den arm te bieden, en dat zij het gesprek op het terrein gebracht had, dat haar thans onaangenaam scheen. ‘Ik betrapte u, terwijl gij Anna op eene eenzame plaats in uwe armen gesloten hieldt, en haar een kus op de lippen druktet. Wat moet ik nu van die hoog geprezen reinheid van liefde denken? Is hier de daad niet in strijd met de gepredikte beginselen? Komt zoo'n gedrag te pas, wanneer de ouders van het meisje van die genegenheid niets afweten?’ ‘Mevrouw Van Gulpendam, ik heb u verklaard, hoe de omstandigheden mijns ondanks, ons verrast hebben. Gelooft gij mijne woorden niet, dan kan ik slechts betreuren, dat gij, de moeder mijner Anna, zoo'n geringen dunk van mijn karakter hebt. Maar, dàt mag mij nu niet meer weerhouden. Ik sprak reeds met juffrouw Anna af, dat ik morgen belet bij u en den resident zoude laten verzoeken, om u beiden de hand uwer dochter te vragen. Ik snel nu den dag van morgen vooruit, en doe u thans het verzoek, hetwelk ik dan eerst wilde doen, en voeg daarbij de bede uwe welwillende tusschenkomst bij den heer Van Gulpendam te willen verleenen.’ Bij dat aanzoek was Karel van Nerekool blijven stilstaan, had den arm van mevrouw Van Gulpendam losgelaten, zich verder naar haar gewend, en haar als de moeder zijner Anna met een smeekenden blik aangekeken. Gegeven zijn karakter, was het niet aanneembaar, dat hij met berekening te werk ging; maar toen hij stilstond, bevond hij zich juist te midden van eene ijle schaduwplek, door een groepje Tjemara's geworpen, en verleende deze, terwijl zij den omtrek van den bodem als met eene uiterst fijne arceering bedekte, den jongen man eene geheimzinnige aureool, die zijn fraai besneden maar ernstig gelaat, zijne blonde krullen, welke zijn ongedekt hoofd versierden, alsook zijne bevallige gestalte ten gun- | |
[pagina 177]
| |
stigste deed uitkomen. De schoone Laurentia sloeg als ware kenster van mannelijke bekoorlijkheid een bewonderenden blik op den jongen man, die Anna ontzet zoude hebben, wanneer zij dien had kunnen waarnemen, en er de beteekenis van had kunnen begrijpen. Gelukkig dreef het gevaar voorbij; want de gedachtengang van de realistische vrouw werd afgeleid door de nadering van een paar zonen van het Hemelsche Rijk, die, in eene evenwijdig loopende laan voorttredende, het fijne grind met hun vreemdsoortig omgebogen en zwaarwichtig plomp schoeisel deden kraken. Het waren babah Tang Ing Gwan, de majoor der Chineezen te Santjoemeh en de opiumpachter babah Lim Yang Bing, die eveneens een avondluchtje in den tuin kwamen scheppen, en elkander openhartig beleden, dat zij, alles goed en wel beschouwd, het in bel geheel niet prettig op zoo'n Europeesch feest vonden. ‘Alleen de naakte armen, schouders, enz. van die ‘njonja njonja blanda en nonna nonna’ (hollandsche vrouwen en meisjes) sprak de pachter met een afzichtelijk gemeenen grijnslach, ‘kunnen mij verzoenen met zoo'n vervelende samenkomst. Het moet toch erkend worden, dat die schepsels welgemaakt zijn. Maar, wat streken van de echtgenooten en vaders van die wezens, om met die dingen te pronken, en wat schaamteloosheid en onkieschheid van die blanke vrouwen, om zich zoo in het openbaar te vertoonen! Tjiss!’ (foei). ‘Ja, tjiss!’ zei de majoor-Chinees, een oud man, die er met zijne lange grijze knevels, welke hem tot op de borst vielen, vrij indrukwekkend haast eerbiedwaardig uitzag, met ernstige stem. ‘Ja, tjiss! Ik zou nimmer toelaten, dat mijne vrouw en mijne dochters zoo gekleed of beter ongekleed in tegenwoordigheid van mannen verschenen.’ ‘Hebt gij de njonja toean resident gezien? Die...’ | |
[pagina 178]
| |
‘Shutt! diam! (Stil)’ zei de majoor waarschuwend. ‘Daar staat zij met den toean “rakker njang moeda” (jeugdigen rechter) te praten. Wat zij met dien te verhandelen mocht hebben?’ Lim Yang Bing antwoordde niet, maar lachte fijntjes. De kuiperijen van zijn zoon Lim Ho waren hem niet onbekend. Ook herinnerde hij zich zijn gesprek met den resident. Van Nerekool behoorde toch tot de rechterlijke macht. Wen, de njonja toean resident had niets anders dan het grindgekraak gehoord; evenwel het bespeuren van die twee Chineezen, maar vooral van den opiumpachter, dat eene herinnering aan Lim Ho en aan hare afspraken met M'Bok Kårijåh teweegbracht, deed den geldduivel bij haar zegevieren, en alle andere hartstochten zwijgen. ‘Mijnheer Van Nerekool,’ sprak zij met innemende stem, ‘de resident is niet zoo erg tegen u gestemd, als gij wel veronderstelt. Maar hij is alleen op practische menschen gesteld..... Laat mij uitspreken en val mij niet in de rede. One onderhoud duurt al te lang..... De wereld mocht eens meenen..... maar neen, niet waar? Gij bemint mijne dochter?...’ Zij aarzelde en beefde over haar geheele lijf. De jonge man keek haar niet iets vreemds in het oog aan, dat zij scheen te begrijpen. ‘De resident is op practische menschen gesteld en.... vergeef mij,’ ging zij na eene lichte aarzeling voort, ‘gij behoort tot de practische menschen niet!... Neen,... kijk mij zoo niet aan.... Gij beweegt u nog in eene droomwereld, die van het werkelijke leven ver verwijderd is. Gij stelt u de wereld anders voor als zij is, en wordt gij uit die droomerijen niet bijtijds wakker, dan is het gevaar zeer groot, dat gij nimmer carrière zult maken bij de rechterlijke macht, die gij u tot loopbaan verkozen hebt. Dat is wel de meest prozaïsche loopbaan, die er bestaan | |
[pagina 179]
| |
kan, en die het meest van droomerijen afkeerig is.’ Van Nerekool luisterde aandachtig en onderworpen, hoewel hij eene zekere onrust voelde opkomen, die hij ternauwernood vermocht te bedwingen. ‘Ik ben gereed aan uw verzoek te voldoen,’ ging de schoone Laurentia met innemenden glimlach op de lippen voort, maar sprak daarbij hare woorden met een nadruk uit, alsof zij de lettergrepen wilde tellen. ‘Ik wil uwe voorspraak zijn, ik wil uwe zaak bij den resident bepleiten, en... wanneer ik dat doe, dan kunt gij er zeker van zijn, dat Anna de uwe zal worden....’ ‘O, ik ben u dankbaar, mevrouw!’ barstte de jonge man los; terwijl hij de hand op zijn borst lei, alsof hij het kloppen daarvan wilde bedwingen. Het had weinig gescheeld of hij had Anna's moeder aan zijn hart gedrukt, en haar met kussen overdekt. Gelukkig, dat hij zich weerhield; want wie weet, welke verandering van inzichten zulke onbezonnen daad bij de prikkelbare vrouw teweeg had gebracht. ‘Bedaar, mijnheer Van Nerekool, bedaar!’ suste Laurentia dat enthousiasme. ‘Ik ben gereed uwe voorspraak te zijn, maar gij moet mij eene belofte doen.....’ ‘O, spreek, mevrouw! spreek! Ik zal alles....’ ‘De heer Zuidhoorn staat op het punt met verlof naar Nederland te vertrekken, nietwaar? Welnu, er is eene zaak bij den landraad aanhangig, die ik tot een gewenscht einde gebracht zag.’ ‘Maar, mevrouw, ik ben lid van den raad van Justitie; ik heb met den landraad niets te maken.’ ‘Op mijne voorspraak zult gij als jeugdig rechterlijk ambtenaar met het voorzitterschap van den landraad bekleed worden, tot de komst van den vervanger van den heer Zuidhoorn. Dat zal eene onderscheiding zijn, nietwaar?’ | |
[pagina 180]
| |
‘Voorzeker, mevrouw! Spreek, o spreek!’ ‘En... wie weet?... Maar ter zake. In de gevangenis zit een Javaan, Ardjan genaamd, die opium gesmokkeld heeft....’ Het hart klopte Van Nerekool schier hoorbaar in de borstkas. O, voorzeker wenschte de moeder, evenzeer als zijne Anna, den Javaan te hulp te komen. Hij meende dan ook in haren geest te spreken. ‘Die beschuldigd is van opium gesmokkeld te hebben, mevrouw,’ viel hij haar met zijn eerlijk gemoed in de rede. ‘Dat is hetzelfde, mijnheer Van Nerekool.’ De jeugdige rechterlijke ambtenaar keek vreemd op. Hij begreep volstrekt niet. ‘Ardjan is een aartssmokkelaar, en behoort tot een smokkelaarsfamilie,’ ging Laurentia niet zonder hartstocht voort. ‘Zijn vader is kort geleden nog betrapt, en heeft zich daarbij tegen de openbare macht verzet. Zulke menschen moeten streng gestraft worden, hoort ge?’ ‘Verzet tegen de openbare macht, voorzeker mevrouw. Wat echter de smokkelarij betreft, is....’ ‘Smokkelarij is diefstal, weet gij dat niet, mijnheer Van Nerekool? Diefstal van 's lands penningen, diefstal uit den zak der belastingschuldigen!’ ‘Ongetwijfeld, mevrouw. Maar ik wilde vragen: is die smokkelarij wel behoorlijk bewezen?’ ‘O, voorzeker. Ardjan is de schuldige, niemand anders. Ik weet wel, dat er een soort komplot op touw gezet is, om Lim Ho, den zoon van den opiumpachter, in verdenking te brengen. De zoon van den opiumpachter! die met zijn vader het grootste belaag er bij heeft, dat de smokkelhandel zooveel mogelijk tegengegaan wordt!... Het is eenvoudig bespottelijk!.... Ja, ik weet ook, dat, om Lim Ho te bezwaren, eene aanklacht bij den raad van | |
[pagina 181]
| |
Justitie ingediend is, als zoude Lim Ho den Javaan Ardjan met karbouwenbladeren hebben laten geeselen. Maar, nietwaar, mijnheer Van Nerekool, gij zult dat weefsel van leugen en bedrog weten te verscheuren! Gij zult dat ellendige gebroed van sluikers en valsche aanklagers onschadelijk maken!...’ ‘Mevrouw, gij kunt overtuigd zijn, dat ik, wanneer ik tot tijdelijk voorzitter van den landraad mocht benoemd worden, mijn plicht nauwgezet zal volvoeren. Wie recht heeft, zal recht bedeeld worden; wie straf heeft verdiend, zal haar niet ontgaan. Ik ben eenigszins op de hoogte van die opiumsmokkelpartij, ook van het zoogenaamde verzet van Ardjan's vader, en ik meen nu reeds te kunnen verzekeren, dat die twee Javanen, vader en zoon, zoo schuldig niet zijn, als zij schijnen....’ ‘Wat een uilskuiken is die rechterlijke ambtenaar,’ dacht mevrouw Van Gulpendam. ‘Mijnheer Van Nerekool,’ fluisterde zij den jongen man in het oor, ‘de resident heeft gelijk; gij zijt geen practisch man.’ ‘Mevrouw....’ ‘Slechts, als gij mijne wenken volgt, is de hand mijner dochter voor u bereikbaar. Bedenk u wel!’ ‘Maar, wat eischt gij van mij?’ ‘Ardjan en zijn vader moeten verbannen worden. Waarheen? Dat komt er minder op aan. Naar de Molukken, naar Deli, naar Atjeh. Dàt laatste oord ware wellicht het meest verkieslijke.’ ‘Zij zullen verbannen worden, wanneer zij schuldig zijn.’ ‘Schuldig of niet! Mijn wenk gehoorzamen,... of geen voorzitterschap van den landraad! Doen wat ik wil,... of geene Anna!....’ Het bloed vloog den jongen man bij die woorden naar het hoofd. Zijn geheele gemoed kwam in opstand. Hij | |
[pagina 182]
| |
liet den arm der schoone verleidster los, en zonder zich te bedenken siste hij, eer dan hij sprak, gejaagd: ‘Mevrouw, ik bemin uwe dochter innig; maar hare hand te koopen tegen dien prijs, tegen den prijs van mijn geweten, dat nooit!’ ‘Nooit?’ ‘Nooit! Zij zelve zou mij verachten, wanneer ik zoo'n aanbod aannam. Maar, het is geen ernst, nietwaar mevrouw?’ ‘Hooge ernst en mijn laatste woord! Wilt gij oorlog of vrede?’ ‘Ik verlang met niemand in onmin te komen. Maar een rein geweten is mij boven alles dierbaar. Vaarwel, mevrouw!’ En met het hoofd door beide handen omsloten, ijlde hij heen, verder den tuin in, naar de eenzaamste plekken. Na een poos daar in de grootste opgewondenheid rondgedoold te hebben, trad hij de binnengalerij weer binnen, waar Mathilde Meidema hem tot haar riep. ‘Mijnheer Van Nerekool, mijne vriendin Anna heeft mij verzocht u het navolgende te vertellen, namelijk: dat wanneer geene redding opdaagt, Ardjan's zaak reddeloos verloren is. Al de getuigen zijn verdwenen of omgekocht, zoodat zijn veroordeeling zeker is.’ ‘Van wie weet juffrouw Anna die bizonderheden?’ ‘Van mij, mijnheer Van Nerekool.’ ‘En van wie weet gij ze, juffrouw Meidema?’ ‘Gij zijt wel nieuwsgierig uitgevallen, mijnheer de rechter. Dat hoort zoo bij het vak nietwaar?’ antwoordde het jonge meisje lachende. ‘Het eenige, wat ik er bijvoegen kan, nu ik aan Anna's opdracht voldaan heb, is: doe er uw voordeel mede.’ Daarop boog zij en ijlde heen. Karel drentelde nog een poes te midden der gasten | |
[pagina 183]
| |
rond. Maar na zijn gesprek met mevrouw Van Gulpendam had hij rust noch duur. Hij keek nog naar Anna rond, die echter als dochter des huizes aan tal van vormelijkheden op zoo'n partij gebonden was. Hoewel het gelaat van het lieve meisje weinig genoegen verraadde, zetelde daarop evenwel een glimlachje, dat lieftallig mocht heeten; maar voor hem, die er op te lezen vermocht, duidden die trekken onrust ja angst aan. Bij dat gezicht had het feest zijne bekoorlijkheid voor hem verloren, vooral daar hij het niet meer wagen durfde haar te naderen. Hij zocht dan ook zijn hoed op, nam afscheid van den resident en zijn echtgenoote, en was weinige minuten later buiten. ‘Pas op! Bedenk u wel!’ was het laatste woord geweest van de schoone Laurentia, terwijl hij voor haar boog. |
|