Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
X.
| |
[pagina 150]
| |
wat “nassi” met “sambal oelik” (rijst met fijn gewreven zout en spaansche peper) zult machtig worden. Een mooie invitatie! hoor ik u beiden pruttelen. Toch reken ik er op, dat gij haar aannemen zult. Luistert: ‘Sedert eenigen tijd worden de “djagong-” (maïs) velden van de bewoners mijner controle-afdeeling door “tjelleng's” (wilde zwijnen) geteisterd. Het is een ware ramp. Voornamelijk is het district Kaligaweh het tooneel hunner nachtelijke verwoestingen, en schijnt de hoofdmacht van die geduchte stroopers eene schuilplaats te vinden in de wildernissen, die de “Djoerang” (ravijn) Pringapoes omgeven. Die djoerang, eene woeste bergspleet, maakt zoo wat het centrum mijner afdeeling uit, en zijn de dessa's Banjoe Pahit en Kaligaweh aan de beide uiteinden daarvan, evenwel op een afstand van ongeveer vijf palen van elkander, de eerste in het gebergte, de andere in de laagvlakte, die naar zee voert, gelegen. Het is mijn plan om de streek zooveel mogelijk van dat schadelijk gedierte te zuiveren, door aanstaanden Zaterdag en Zondag eene klopjacht te honden. Andere dagen kan ik niet; mijne werkzaamheden verbieden dat. Mijne uitnoodiging geldt dus eene jachtpartij, en die zult gij gewis niet afslaan. Ik zal Zaterdag ochtend een paar flinke paarden, die mij de “wedono” (inl. districtshoofd) voor mijne vrienden, die de jacht zullen bijwonen, aangeboden heeft, zenden Ik reken er op, dat gij beiden zoo tegen twee uur uwe kantoorbezigheden vaarwel kunt zeggen, dat gij een uur noodig zult hebben, om te baden en u in behoorlijk jacht-costuum te steken - vergeet de hooge slobkousen niet, die zijn in het lastige terrein en te midden van de doornachtige struiken onontbeerlijk; - zoodat gij tegen drie uren te paard kunt zitten. Als gij nu de vurige dieren den teugel behoorlijk zult vieren, dan zullen zij hunne | |
[pagina 151]
| |
zes palen wel in het uur afleggen, en dan zijt gij tegen vijf uren ten mijnent. Is dat afgesproken?...’ ‘Ja! ja!’ riepen Karel en Eduard met een verheffing van stem uit, alsof zij den briefschrijver te Banjoe Pahit hunne instemming wilden laten hooren. ‘Ik dien mijn jachtgeweer nog wel eens na te zien,’ sprak Van Rheijn, ‘en het zal niet ondienstig zijn, een paar revolver-pistolen mede te nemen...’ ‘Ja, dat beveelt ons Willem behoorlijk aan. Luistert: Zorgt voor uwe vuurwapens, dat die zich in bruikbaren toestand bevinden; want de tjellengs zijn, wanneer zij in hun leger opgespoord worden, volstrekt geene te verachten vijanden. Behalve uwe geweren, zijn revolvers of ten minste een hartsvanger, die als sabelbajonet op het geweer bevestigd kan worden, onontbeerlijk...’ ‘Drommels, ik mag nog wel zoo'n ding te leen vragen; want wel heb ik een jachtgeweer, maar daarop kan ik geen sabelbajonet bevestigen. Dat is goed om “glatihk's” (rijstdiefjes) of musschen te schieten. En revolvers heb ik in het geheel niet. Waar moet ik daar aan komen.’ ‘De regent van Santjoemeh, Radhen Mas Toemenggoeng Pringgoe Kesoemo heeft eene fraaie repeteer-buks met keurigen yatagan, en de ‘patih’ (plaatsvervangend regent), Radhen Pandjie Merto Winoto, heeft een paar fraaie revolvers, prachtige Le Faucheux's met centrale ontsteking. Gaarne zullen zij u die wapens leenen.’ ‘Ik zal dan maar beginnen met een bezoek in de “Kaboepaten” (regentswoning) te brengen.’ ‘Heden avond is het dansreceptie op het residentiehuis. Die inlandsche hoofdambtenaren zouden niet gaarne die feestelijkheid verzuimen. Gij komt er zeker ook, nietwaar?’ vroeg Eduard leuk. ‘Ja, zeker!’ antwoordde Van Nerekool niet zonder hartstocht. ‘Zou ik...’ | |
[pagina 152]
| |
‘Eene gelegenheid, om met de lieve Anna te kunnen dansen, laten voorbijgaan,’ viel hem Eduard in de rede. ‘Welnu, dan kunt gij die wapens vragen. Dat bespaart u eene vervelende visite bij die Javaansche grooten. Maar...’ ‘Wat, maar?’ ‘Kunt ge met zoo'n buks omgaan?’ ‘Och, dat zal wel geen heksenwerk wezen. Te Leiden nam ik aan alle schietoefeningen deel, on had den naam van een goed schutter te zijn. Wees gerust.’
Des avonds was het residentiehuis van Santjoemeh luisterrijk verlicht. Zoowel in de ruime voorgalerij als in de binnengalerij en pandoppo, alsook in de zijvertrekken van de statige woning, schitterden rijke kronen, die met hare talrijke gasvlammen, door matte ballons getemperd, die onmetelijke ruimten in een zacht licht hulden, en hare stralenbundels tot over het erf wierpen, en daar, te midden van den bloemenhof, die het woonhuis omgaf, met de maan, welke helder scheen, een wedstrijd aanging, die onmogelijk ten voordeele van 's menschen vinding kon uitvallen. Want de nachtvorstin overgoot alles met haar zacht wit licht: huizen, wegen, grasperken, bloemen en bladeren, liet hare stralen door de takken der heesters glijden en overal in het halfdonker iets zachts ontwaren als eene liefkoozing, iets geheimzinnigs, als een onbegrensd droombeeld. De gasverlichting daarentegen trok rondom het gebouw eenen rosachtigen kring, waarin wel alles helder verlicht was; maar waarin alle voorwerpen als met onreinen vinger aangeraakt schenen, in tegenstelling van het leliewitte, waarmede de natuur-verlichting alles overgoot. Die rosse kring verzwakte bij zijne grenzen naar gelang van de uitgebreidheid van den stralencirkel. Op eenigen afstand scheen het gaslicht | |
[pagina 153]
| |
het maanlicht te vervalschen; de lelietint behaalde evenwel al meer en meer de overwinning, hoe verder het oog waarde, totdat zij onverdeeld heerschte en alles omhulde. Vlak voor het residentiehuis strekte zich eene overschoone laan van Kanarie-boomenGa naar eind(71) uit, die van het erf naar de hoofdplaats Santjoemeh voerde. In dit uur, van uit de voorgalerij gezien, vertoonden zich de gasvlammen, welke die laan heetten te verlichten, als groote vuurvliegen, welke met de maanstralen, die door de volle kruinen vielen en bij de zachte bries, waardoor het gebladerte bewogen werd, op den breeden, goed onderhouden grintweg de meest grillige licht- en schaduwbeelden vormden, als het ware krijgertje speelden. In de verte werden nog meer vuurvliegjes ontwaard: vuurroode, groene, blauwe, gele, bijna al de kleuren van den regenboog in één woord. Dat waren de rijtuigen van hen, die de dansrereptie zouden bijwonen, en met hunne lantaarns met verschillend gekleurde glazen hunne nadering te kennen gaven. De voorgalerij was nog ledig. Alleen de dochter des huizes stond een oogenblik voor de balustrade de laan in hare geheele lengte te overzien. ‘Dat roode licht daar met die schitteringen,’ mompelde zij in zich zelve, ‘is het rijtuig van den assistent-resident van politie. Dat rijdt voorop. En dat blauwe, dat van den heer Zuidhoorn, en dat violette van.... Ah! daar heel in de verte, dat groene.... Ik moet weg.... Het voorste rijtuig nadert reeds het erf.... Ik ben evenwel blij, dat Van Nerekool komt.... Hij mag mij evenwel hier niet zien staan uitkijken.’ En zich omkeerende, trad zij op hare ouders toe, die, op de waarschuwing van den kapala oppas, dat de rijtuigen der bezoekers in de verte naderden, de binnengalerij ingetreden waren, en nam aan de zijde hater moe- | |
[pagina 154]
| |
der plaats, om de hulde en begroetingen der aankomende gasten te ontvangen en te beantwoorden. De heer Van Gulpendam trad evenwel eerst nog de voorgalerij in. Hij was eenvoudig in zwarten rok, en zonder eenig ambtelijke uitmonstering gekleed, hoewel de pajoeng-standaard opzichtelijk genoeg aan het uiteinde van de galerij geplaatst was. Hij naderde de balustrade, om een blik naar buiten te werpen. Beneden aan den voet van de monumentale trappen, die aan weerszijden tot de voorgalerij toegang verleenden, drentelden een paar ‘pradjoerits’Ga naar eind(72) in groot tenu gekleed, op en neer, met het geweer over den schouder, en regelden hun heen en weêr wandelen zoodanig, dat zij elkander voor het midden der galerij ontmoetten, daar rechtsomkeert maakten, waarbij zij zorgden dat hunne bajonetspitsen tegen elkander tikten, welk geklikklak den resident blijkbaar als goddelijke muziek in de ooren klonk. Hij liet althans een welgevalligen blik op de beide schildwachten vallen; terwijl hij met een soort van welbehagen de borst vooruitbracht, die door die beweging voor zich zelven betuigen moest: ‘Zie, dat is een huldebetoon aan mijn rang en verdiensten gebracht!’ Vlak bij het hoofdgebouw, maar terzijde daarvan, was een kleine koepel tijdelijk opgeslagen. Ook daaraan wijdde hij een blik. De muzikanten der schutterij van Santjoemeh, eveneens in groot tenu gekleed, waren reeds daarin aangekomen, en hielden zich onledig hunne muziekbladen op de lessenaars gereed te leggen en andere aanstalten te treffen. Een genadige hoofdknik tot den kapelmeester gaf de hooge tevredenheid van den gewestelijken bestuurder te kennen. Daarna keerde hij tot vrouw en dochter terug. ‘De rijtuigen loopen niet veel vaart,’ zei hij. ‘Zij zijn evenwel in 't zicht.’ De schoone Laurentia stond reeds, aan eene koningin | |
[pagina 155]
| |
in trotschheid gelijk, voor een sofa, in het middengedeelte der binnengalerij, daartoe voor een kostbaar Japansch schutsel geplaatst, met in de eene hand een sierlijken ruiker van de zeldzaamste bloemen, terwijl aan den pols van de andere een kunstig in elpenbeen gesneden waaier bengelde, waarmede zij allerbevalligst kon manoeuvreeren. Zij was uitermate deftig gekleed in een japon van zwart satijn, die bewonderenswaardig de volmaaktheden harer welgevulde vormen deed uitkomen. Het keurslijf, dat tot een minder dan bescheiden omvang was teruggebracht, hetgeen in de beteekenis opgevat moet worden, dat het zonder mouwen, en achter op den rug zeer diep en voor op de borst zeer laag uitgesneden was, liet ongehinderd hare keurige ronde mollige armen, hare fraaie als uit albast gemodelleerde schouders en haren boezem ontwaren, die Venus Kallipyga jaloersch zouden hebben kunnen maken. Nog een streepje lager, dan zou dat keurs den veerkrachtigen inhoud niet hebben kunnen bevatten, dien het nu binnen scherp aangewezen grenzen moest omsluiten. Hare donkerbruine lokken waren in een wonderlijk kunstig kapsel op het fraaie hoofd, door middel van een prachtigen diadeem van schitterende diamanten opgehouden; terwijl eene menigte bevallige krulletjes over het matwitte voorhoofd dartelden, en aan de zoo fonkelende donkere oogen van de schoone vrouw een ongemeen verleidelijk vuur bijzetten. De hals was versierd met het bloedkoralen snoer met diamanten sluitstuk, hetwelk haar M' Bok Kårijåh overhandigd had. Aan hare polsen prijkten de armbanden, in den vorm van fijn geschubde slangen van oud goud, met diamanten in den mond en met diamanten oogen, die zij zoozeer bij de nonna van den majoor Chinees had bewonderd, en die Lim Ho den uitroep van ‘betoel, njonja mahal!’ afgeperst had. | |
[pagina 156]
| |
Naast haar stond hare dochter Anna, die zich in vrouwelijken smaak wel van hare moeder onderscheidde. Zij was toch niet te bewegen geweest, zich gedecolteerd te vertoonen, welke machtspreuken Laurentia daartoe aangewend had. Haar keurslijf, evenals haar japon van rooskleurige zijde, was zedig tot aan den hals gesloten. maar kon de verbeelding niet beletten zich voorstellingen te maken van de schatten, die volgens de heerschende mode met de meeste nauwkeurigheid gemodelleerd werden. Van juweelen had het lieve kind een afkeer. Eene eenvoudige donkerroode Malmaison-roos gloeide in de donkere haargolven, die zoo bescheiden mogelijk gekapt waren, maar welker weelderigheid niet te verbergen was geweest. Op den boezem prijkte een allerliefst ontluikend knopje eener theeroos, dat, met zijne fijn genuanceerde gele tint den blik verlokte en de gedachten verstrooide, waar die, bij zoo eene maagdelijk bescheiden, maar toch heerlijk afgeronde buste, een te wilde vlucht namen. ‘Het is bespottelijk, Anna, zoo eenvoudig en ordinair gij op eene partij verschijnt,’ sprak mevrouw Van Gulpendam gramstorig, terwijl zij het toilet, harer dochter met sarkastisch oog monsterde. ‘Uwe gouvernante van weleer deed zich beter voor. Zij zou thans voor de dochter des huizes, gij voor de gouvernante doorgaan.’ Die bewering was in den mond der lichtzinnig snappende moeder in zooverre waar, dat de bedoelde gouvernante, eene wufte Parisienne, geheel en al den smaak van mevrouw Gulpendam gehuldigd, ja dien in zijne buitensporigheden overprikkeld had, en daardoor een wit voetje bij de vrouw des huizes verkregen had, terwijl booze tongen fluisterend daarbij voegden, dat zij ook in blakende gunst bij den resident gestaan had. Wat ook van dat alles waar moge geweest zijn, zooveel is zeker, | |
[pagina 157]
| |
dat het mademoiselle Hélène Fouillée evenmin gelukt was het gemoed van het jonge meisje, aan hare zorgen toevertrouwd, te bezoedelen, als haren smaak te veronedelen. Op de scherpe bemerking harer moeder zou Anna niet antwoorden, al ware haar ook de tijd daartoe gegund. Daar weerklonken toch voetstappen op de trappen van de voorgalerij, en een paar sekonden later, vertoon, den zich een aantal jongelieden van verschillend ras, met blanke en met bruine wangen, met blonde lokken en met zwarten haardos, zwaar geolied, en in stijfheid met pijpestelen wedijverende, allen feestelijk gerokt, met gestukadoorde halzen, en den gibus zwierig onder den arm. Dat waren de lichtmatrozen van het feest, zooals de heer Van Gulpendam hen noemde, die levendigheid op den bak moesten bijzetten, maar nok niet aarzelen mochten, met de vlaggelijn bij de gaffel in de hand klaar te staan, waardoor hij in zijne eigenaardige beeldspraak aanduidde, dat zij van alle markten thuis moesten zijn. Voor het grootste gedeelte waren hei schrijvers op het residentiebureau, die als verplichte danseurs moesten optreden, wanneer onverhoopt dames tapisseeren mochten. Bescheiden en nederig naderden zij, om hun compliment bij de residentsfamilie af te steken, waarbij zij een genadigen handdruk van den hoofdambtenaar verwierven, en een vriendelijken hoofdknik van de lieve dochter; terwijl mama hen met eigen hand een rozeknopje in het knoopsgat stak, en zoo tot feestcomissarissen ridderde: ‘En nu, flink gedanst van avond, jongelui,’ sprak de schoone Laurentia niet aanmoedigende stem en innemonden glimlach. ‘Stijve bries, geen labberkoeltje! Hoor jullie?’ knorde de resident. Deemoedig waren alle hoofden bezig te buigen onder | |
[pagina 158]
| |
die winderige aanbeveling, toen Laurentia plotseling uitriep: ‘Spoedig! Lakas! Daar komen gasten!’ En inderdaad, daar reden de eerste rijtuigen het erf op. Als een zwarte zwerm stoven de jongelieden naar buiten, en weldra traden een drietal hunner weer de binnengalerij in, terwijl zij den arm geboden hadden aan de gade van den assistent-resident van politie en hare twee dochters, lieve aanvallige tweelingen van omstreeks twintig jaren oud. ‘Wel, dat is allerliefst van u, mevrouw Meidema!’ betuigde de schoone Laurentia met hare innemendste stem, terwijl zij de hand van de nieuw aangekomene greep, haar naar zich toe trok, en een kus op het voorhoofd drukte. Ook de twee meisjes verwierven die hooge gunst. ‘Ja, het is allerliefst,’ ging de residentsvrouw snappend voort. ‘Ik had niet durven hopen, u heden avond te zien; mevrouw Zuidhoorn vertelde mij toch heden ochtend, dat een uwer jongere kinderen ziek was.’ ‘Ziek niet, lieve mevrouw, slechts ongesteld,’ betuigde mevrouw Meidema. ‘Een lichte verkoudheid anders niets.’ De assistent-resident, die zijne dames onmiddellijk gevolgd was, boog voor de vrouw en de dochter des huizes, en wisselde daarna een handdruk met zijn chef. Bij de begroetingen der jonge dames onderling, had een der zusters Anna Van Gulpendam in het oor gefluisterd: ‘Ik heb u straks wat te vertellen, Anna.’ ‘Geheimen, Mathilda?’ had de andere gevraagd. Een hoofdknik was het antwoord. Trouwens er was geen ander mogelijk. Want na de familie Meidema verschenen anderen, die zich om de residents-familie verdrongen, om die hare hulde aan te bieden. Daar ver- | |
[pagina 159]
| |
schenen de voorzitter en de leden der rechterlijke macht, de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, de officieren van het garnizoen, de voornaamste handelslieden en industrieelen uit de residentie, en allen vergezeld van de vrouwelijke leden van hun gezin, die de jaren bereikt hadden om aan den dans deel te kunnen nemen. Daar verschenen de regent van Santjoemeh Radhen Mas Toemenggoeng Pringgoe Kesoemo, en zijn plaatsvervanger Radhen Pandjie Merto Winoto en de hoofd-‘djaksa’Ga naar eind(73) Mas Djogo Dirdjo en nog meer Javaansche hoofden, en alle met hunne radhen ajoe's.Ga naar eind(74) Daar verschenen de majoor der Chineezen Tang Ing Gwan en de kapiteins Lim Liong Hie en Tjoa Kwat Kong; en verscheiden luitenants dier natie. Ook kwamen Lim Yang Bing, de opiumpachter te Santjoemeh en diens zoon Lim Ho opdagen. En die allen wemelden om het drietal der residents-familie, hetwelk voor de reeds gemelde sofa stond. En daar werd gebogen en geknikt en geglimlacht; en daar werden handdrukken gewisseld en betuigingen gesproken, inderdaad in den Haag kon men het niet beter. Als alle die uitingen, die welwillendheid moesten te kennen geven, inderdaad het uitvloeisel van in waarheid ondervonden gevoelens waren, dan zou Santjoemeh een paradijs op aarde geweest zijn! Middelerwijl had de schutterijmuziek de ouverture van La Dame blanche ten gehoore gebracht, hetgeen evenwel slechts figuurlijk opgevat moet worden, daar niemand er naar geluisterd had. Toen die ouverture geëindigd was, en men elkander genoeg gevleid, bewierookt en becomplimenteerd had, gaf de resident een teeken, dat door een der gedienstige; geesten in de voorgalerij herhaald werd, waarop de statige tonen eener stijve polonaise weerklonken, en alle aanwezenden zich paarsgewijze door de ruime binnen- en voorgalerij bewogen. Het was een deftige optocht, die | |
[pagina 160]
| |
veel van een defileermarsch had, waarbij de critische oogen der dames elkanders toiletten vinnig monsterden. De resident had zich aan het hoofd van den stoet gesteld; gearmd met de ega van den militairen kommandant, onmiddellijk op hen volgde de schoone Laurentia aan den arm van dien opperofficier; terwijl de chef van den geneeskundigen dienst met de lieve Anna rondwandelde. Dit was onze Van Nerekool een doorn in het oog geweest. Maar toen na de polonaise de zoo opwekkende invitation à la valse weerklonk, en de oude geneeskundige zijne schoone begeleidster naar hare plaats wilde terugbrengen, toen hernam de jeugd hare rechten, en weldra zweefden Anna en Karel door de binnengalery. Het was een lust om het jonge paar te zien, het genot straalde beiden de oogen uit. ‘Ik geloof, dat er nieuws is,’ sprak Anna met zachte stem gedurende de wals, ‘nieuws omtrent Ardjan.’ ‘Omtrent Ardjan?’ vroeg van Nerekool ietwat bedremmeld. Waarachtig, niet de zaak maar de naam van Anna's protegé was den jeugdigen rechtsgeleerde ontschoten. Dat was genoegzaam op zijn vragend gelaat te lezen. ‘Ja, Ardjan, de verloofde van baboe Dalima,’ hernam Anna. ‘Zijt gij dat nu al vergeten? O, die mannen!’ ‘Ik erken schuld,’ prevelde hij. ‘Maar welk nieuws is er, juffrouw Van Gulpendam?’ ‘Dat weet ik nog niet, mijnheer Van Nerekool.....’ ‘Wat klinkt dat stijf: dat mijnheer Van Nerekool....’ ‘Wat klinkt dat stijf: dat juffrouw Van Gulpendam....’ snapte het jonge meisje. ‘Wilt gij mij het recht verleenen om juffrouw Anna te mogen zeggen, of nog korter: Anna, lieve dierbare Anna?’ Het lieve meisje bloosde allerbekoorlijkst van genoe- | |
[pagina 161]
| |
gen. Zij sprak geen woord, maar hare hand, die op zijnen schouder rustte, moest haar tolk zijn. Een lichte druk, die onmerkbaar mocht heeten, werd toch door den overgelukkige opgevangen. Hij hield hare leest met de rechterhand omvat; terwijl de hare in zijne linkerhand rustte, en zijn blik op het aanminnige gelaat gevestigd was. Zoo zweefden zij een oogenblik stilzwijgend voort. ‘Ik wacht op antwoord, Anna, lieve dierbare Anna. Mag ik u zoo noemen?’ Geen toon liet zich hooren; maar iets liefs, iets goddelijk onbestemds ontwelde aan hare lippen. Het was als een zachte ademtocht, als een bedwongen zuchtje, dat haar ontsnapte, maar den dienst van sluier moest verrichten, door hare schuchterheid aan het onuitgesproken antwoord verleend. Ja, maar,... het kon ook eene beklemde ademhaling geweest zijn, door de inspanning van het dansen veroorzaakt. Met de onhandigheid, verliefden zoo eigen, vatte Karel dat zuchtje in laatstbedoelde beteekenis op. ‘Zijt gij vermoeid?’ vroeg hij bezorgd. ‘Wil ik u op uwe plaats brengen?’ ‘O, noen,’ sprak zij schier onhoorbaar zacht. ‘Ik ben volstrekt niet vermoeid. Laten wij voortdansen.’ Ja, hoe onervaren Van Nerekool ook wezen mocht, dit was duidelijk. ‘Volgaarne, lieve Anna,’ antwoordde hij, terwijl hij haar in den maalstroom van dansers en danseressen meetroonde. ‘Ik heb dus het recht u mijne lieve, dierbare Anna te noemen? Ja?...’ Een sprekende blik van het schoone meisje was daar het antwoord op. ‘O, laat mij u vertellen, hoe lief ik u heb, hoezeer ik u bemin!’ | |
[pagina 162]
| |
Krampachtig bewoog zich de fraai geganteerde hand op zijnen schouder. ‘Ja, lieve Anna, ik bemin u,’ ging hij hartstochtelijk voort ‘ik bemin u zooals wellicht nimmer een man bemind heeft. Ik bemin u, met geheel mijn hart, met geheel mijne ziel, en het gelukkigste oogenblik zal wezen, wanneer ik u de mijne zal mogen noemen. Zeg, Anna, lieve dierbare Anna, zeg, zou ik op wederliefde kunnen rekenen?’ Bedeesd sloeg de lieve maagd de oogen neder voor zijnen vurigen blik; maar het gold hier een keerpunt in haar leven, en zij had een te eerlijk en openhartig gemoed om, wanneer het hare beginselen gold, hare gevoelens te kunnen bemantelen. Zacht, maar toch volkomen hoorbaar voor hem, beantwoordde zij die vraag met: ‘ja!’ Een poos was hij stil, als in gedachten verzonken. Zacht zweefden zij voort op de maat van de heerlijke muziek te midden van die menigte, waarin zij, als in elkander opgegaan, zich eenzaam bevonden als een eiland te midden van de woelige golven van den grooten oceaan. Maar zijn arm had haar middel vaster omvat; een oogenblik was er geweest, alsof hij haar aan zijne borst had willen klemmen, alsof hij bezit van zijn schat had willen nemen. ‘Gij maakt mij overgelukkig, Anna, met dat kleine woord, wat voor mij van oneindige beteekenis is!’ ging hij eindelijk voort. ‘Maar veroorlooft gij mij nu, dat ik morgen formeel aanzoek doe om uwe hand bij uwe ouders?’ Op die woorden betrok het gelaat van het lieve kind. Toch antwoordde zij: ‘Zeker vergun ik u dat, mijnheer Van Ne......’ ‘Karel heet ik, lieve Anna.’ ‘Zeker vergun ik u dat, Karel; maar ik mag u niet ontveinzen, dat papa niet van u houdt. Dat heb ik uit menig gesprek kunnen ontwaren.’ | |
[pagina 163]
| |
‘Ja, dat heb ik ook wel bespeurd. Maar, wat heeft hij toch tegen mij?’ ‘Ik geloof, dat hij het zelf niet weet. Een onverklaarbare antipathie. Hij noemt u een dweper, een onpractisch mensch, een droomer, die het niet ver in de wereld zal brengen.’ ‘Beschouwt mijne Anna mij ook als een dweper?’ De lieve meid beantwoordde die vraag met een gullen lach. ‘Ja, een dweper ben ik,’ ging de jonge man voort. ‘Een dweper met het goede, met het schoone! Een dweper met mijne Anna, ja zeker, dat ben ik! Maar, zou het waar zijn, dat ik een onpractisch mensch, een droomer ben, die het niet ver in de wereld brengen zal? Mij dunkt, dat ik in dit oogenblik, waarin ik het liefste meisje der wereld tracht te bemachtigen, ik niet alleen van practischen zin blijken geef, die mij naar het hoogste geluk, wat voor mij te bereiken zal zijn, doet haken; maar ook, dat ik bewijzen lever, ik, wel verre van te droomen, behoorlijk en levendig wakker ben. Vindt gij niet, lieve?’ Een zachte druk op den schouder, die gedurende die wals al zoo veel te verdragen had gehad, was het antwoord op dat beroep op het lieve kind. ‘En zou die antipathie sterk genoeg zijn, dierbare Anna, om uwen vader zoo afkeerig te maken, dat hij een huwelijk zou willen beletten, in weerwil dat hij zou zien, dat uw geluk daarmede gegrondvest werd?’ ‘Dat heb ik niet beweerd, Karel. Maar, dat wij moeielijkheden, hinderpalen zullen ontmoeten, daarvan ben ik overtuigd.’ ‘Welnu, dan zal er gestreden worden! Anna, Anna, ik reken op uwe liefde, op uwe standvastigheid. Reken ook op de mijne. Niets, hoort ge, niets ter wereld zal | |
[pagina 164]
| |
aan mijne liefde voor u afbreuk kunnen doen! Zelfs de hinderpalen zullen het genot onzer verbintenis nog verhoogen...’ De muziek eindigde de wals. De paren hielden met zweven op. Kand liet Anna's middel los, en bood haar den arm aan. ‘Laten wij nog een oogenblik voortwandelen,’ sprak hij. ‘Ik zal dus morgen een bezoek aan uwe ouders brengen, en daartoe in de ochtenduren belet laten vragen. Dat is afgesproken, nietwaar?’ Zij knikte met een bevalligen glimlach. Na een paar malen de binnengalerij rondgewandeld te hebben, bevonden zij zich op een gegeven oogenblik voor een der deuren, die toegang tot de almede rijk verlichte pandoppo verleenden. Verscheidene paren, groepen van jonge meisjes traden die pandoppo door, om zich naar den prachtigen tuin te begeven, die zich achter het residentiehuis uitstrekte, om daar in de zoo liefelijke avonduren frischheid en koelte te genieten. Anna en Karel volgden die beweging, en weldra bevonden zij zich te midden van de sierlijkste planten en struiken, die de keerkringszone maar aanbieden kon, en waartusschen de paden, in den bevalligen stijl van een Engelsch park aangelegd, grillig maar smaakvol als een kunstenaarsgedachte slingerden. ‘Ik meen daar Mathilde Meidema met een paar andere mijner vriendinnen opgemerkt te hebben, daar in die Salak-laan. Zij heeft mij wat mede te deelen..... Ik ben weer dadelijk bij u.’ Of het schuchterheid was, angst voor het eerste oogenblik alleen zijn met den geliefde des harten, wien zij zoo even een trouwhartig ‘ja’ als welkomstgroet voor zijne liefdes-ontboezeming toegefluisterd had? Of wel, was het vrouwelijke nieuwsgierigheid, die haar dreef om de ge- | |
[pagina 165]
| |
heime mededeeling van hare vriendin te vernemen, wellicht ook om die deelgenoot te maken van haar geheim, dat haar het hart deed kloppen, ongeduldig als het ware om het voor het volle licht te laten treden? Wie weet? Zij wilde heenijlen, maar Van Nerekool weerhield haar met zacht geweld, terwijl hij hare hand, die op zijn arm rustte, tegen zijn hart drukte. ‘Straks zal nog wel tijd zijn, mijne Anna, mijne engelachtige Anna,’ sprak hij fluisterend, alsof hij vreesde, dat iemand in den tuin zijne woorden mocht verstaan, ‘om te vernemen wat Mathilde te vertellen heeft. Dit uur behoort mij.’ |