Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 132]
| |
IX.
| |
[pagina 133]
| |
‘Neen, het meisje is niet te winnen, daar ben ik zeker van; die haat, mij te zeer! Maar, dat is het juist, wat haar voor mij zoo aantrekkelijk maakt. Zij is mooi, zij is lief, dat's waar; maar daar zijn zoo vele mooie en lieve prawans in de dessa's.... Dat is flauwe, bekende kost!... De weerspannige deern voor mijn wil te doen bukken;... haar, die mij verfoeit, met mijne kussen te kunnen overdekken;... in de armen van haar, die mij veracht, de hoogste wellust te genieten;.... om haar daarna, naar lichaam en ziel verlept en verflenst, te kunnen wegtrappen,.... ziet..... dat is de ‘sambal’, (gepeperde toespijs) die ik bij mijn verlangen naar haar najaag! En bij Kong! Aan dal verlangen zal ik bot vieren! Hoe? Dat weet ik nog niet. Met list of met geweld? Om het even; als het noodig zal zijn, met beiden tegelijk!’ Zoo prevelde hij, terwijl hij op de weelderige kussens van eene fraai bewerkte rottangbank in liet ouderlijke huis uitgestrekt lag met de lange Chineesche pijp in den mond, waaruit hij de heerlijkste tabak, die het Hemelsche Rijk oplevert, rookte. ‘Met list?’.... zoo ging hij na een paar halen gedaan te hebben, bij zich zelven voort. ‘Met list?.... Wat staat mij het meest in den weg? De wil van het jongemeisje. Ja, maar die zal wel te buigen zijn, wanneer de gelegenheid zich zal aanbieden.... Dat zal desnoods de taak van het geweld zijn. Maar,..... wie staat mij nog meer in den weg? De njonja resident, bij wie zij als baboe in dienst is? Neen, van die heb ik, als het er op aan komt, hulp te verwachten, vooral, wanneer ik....’ En hierbij volvoerde de aterling de eigenaardige beweging der Chineezen, wanneer zij geld tellen, welke daarin bestaat, dat zij met ieder gebaar het eene hoopje muntstukken, goudgeld, guldens of rijksdaalders, regelmatig, zonder dat het, eene stuk iets meer of iets minder | |
[pagina 134]
| |
over het andere geschoven is, naast het andere uitstrijken, zonder ooit eene enkele munt te veel of te weinig neer te leggen. ‘Is er niemand anders, die mij in den weg staat?....’ ging hij voort. ‘Ardjan, haar verloofde. Ja, maar die zijn zaak is gezond. Hij zit in de stadsboeien, en is beschuldigd van een paar pikols opium binnen gesmokkeld te hebben. Lang voor dat dit proces uitgewezen is, en hij zijn straf zal uitgezeten hebben, moet het feit voltrokken zijn; dan moet Dalima de mijne geweest zijn! Daarna?.... Och, dan.... dan denk ik niet meer aan haar. De vraag zal dan zijn, welk lief bekje mij verder boeien zal? Dus... Ardjan is ook niet te vreezen. En wanneer die uit de boeien komt, zal de kongsie wel raad met hem weten!... Blijft nog over Setrosmito, Dalima's vader.... O, die ellendige Javaan heeft mij mei zijn kris gedreigd, toen ik hem vijf honderd ringgiets voor de onschuld zijner dochter bond.... Dat moet ik hem nog betaald zetten! Maar hoe?.... O, een denkbeeld!.... Die gevangenneming van Pak Ardjan is zoo van een leien dakje geloopen. Als Setrosmito ook zoo in de val kon raken; al ware het maar voor weinige weken....’ En opspringende van de bank, snelde hij naar eene kleine gong, die op een fraai voetstuk van kostbaar Chineesch aardenwerk, rijk met slangen en krokodillen en relief voorzien, bij een pilaar stond, greep daar een ebbenhouten stokje in den vorm van een krokodillenkop, dat zinnebeeld van Ngoh, den Watergod,Ga naar eind(70) gesneden, en deed daarmede een paar slagen op het klankrijke metalen instrument. Onmiddellijk daarop trad een zwierig gekleede Javaansche bediende binnen, die tot bij de rustbank naderde, daar neerhurkte, het plat zijner handen op het voorhoofd bracht, het hoofd boog en zoo zijn ‘sembah’ (groet) eerbiedig bracht. | |
[pagina 135]
| |
‘Zou Singomengolo te Santjoemeh zin, Drono?’ vroeg Lim Ho. ‘Ik heb hem heden ochtend nog gezien, babah,’ antwoordde Drono, terwijl hij zijn sembah herhaalde. ‘Loop hem dan onmiddellijk zoeken. Hij zal wel in de nabijheid der opiumkit zwerven. Ik moet hem dadelijk spreken.’ ‘Saja, babah,’ antwoordde de Javaan, terwijl hij een paar passen al hurkende achteruitschoof, toen opstond en steeds front naar den Chinees makende, achteruitstapte, en zoo door de fraai gebeeldhouwde deur van het vertrek verdween. ‘Slechts voor weinige weken....’ zoo ging Lim Ho met zijnen gedachtengang voort. En in dien tijd, zou de gelegenheid wel gevonden worden, om de lieve Dalima te lokken.... O!... daarbij zou de njonja resident zeer behulpzaam kunnen zijn. Maar, dat zal duur worden!... Om het even, geld is er genoeg!’ En bij die opgekomen gedachte sprong hij andermaal op om de gong te doen klinken. Toen een ander Javaansche bediende verscheen, vroeg hij: ‘Is Drono al weg?’ ‘Nog niet, babah,’ was het antwoord, ‘maar hij is op het punt te vertrekken.’ ‘Loop dan gauw en roep hem hier!’ was het bevel. Een oogenblik later trad Lim Ho's getrouwe voor hem. ‘Begeef u, voor gij Singo gaat zoeken, naar het huis van M' Bok Kårijåh, en zeg haar, dat ik haar oogenblikkelijk wensch te spreken. ‘Saja, babah,’ was het antwoord, vergezeld van den onafscheidelijken sembah. ‘Maar dadelijk, dadelijk!’ sprak Lim Ho ongeduldig. ‘Saja, babah.’ | |
[pagina 136]
| |
M' Bok Kårijåh betrad daags daarna het residentiehuis en verzocht bij de ‘njonja besar’ (de groote mevrouw) toegelaten te worden. Dat geschiedde terstond; want het was in de ochtenduren, en de schoone Laurentia had haar ‘spen’ (dispens) reeds verzorgd, en de benoodigdheden aan ‘kokkie’ (kokkin) uitgegeven, en hield zich juist onledig met na die bezigheden haar ochtendkabaja tegen een fijnen baptisten, met rijk gewerkte entre-deux gefestonneerd, te verwisselen. Voor die oude ‘doekoen’ (kwakzalfster) had zij trouwens nimmer belet, en ontving zij haar steeds, wanneer het mogelijk was, op ieder uur van den dag. ‘Tabeh, njoonjaa;’ zei de oude vrouw op dien slependen toon, der Javaansche onderdanigheid zoo eigen, terwijl zij aan de voeten der Europeesche dame nederhurkte. ‘Tabeh nènèh’ antwoordde Laurentia. ‘Heeft de obat van laatst goed gewerkt?’ vroeg het wijf om het gesprek te beginnen. ‘Overheerlijk, nèh! Ge moet mij daarvan een goeden voorraad geven.’ ‘Ik heb daar al aan gedacht, njonja; maar de ingrediënten zijn zoo moeielijk te krijgen. Zij zijn zoo duur!’ De njonja greep een beursje, dat in haar werkmandje lag, en stopte de oude een paar rijksdaalders in de hand. ‘Ziedaar, om die ingrediënten te koopen. Zorg er maar goed voor.’ Het oude wijf knoopte al grinnekend de geldstukken in de punt van een smerigen zakdoek, waaraan reeds een bos sleutels bengelde, en beloofde dat de njonja tevreden zoude zijn. Daarna begon zij over Sienjo Leo te babbelen en uit te weiden, wat een aardig schalksch ventje het was. Als het kind op straat wandelde, dan keek iedereen het aanvallige schepseltje na. Misschien wierp dan de een | |
[pagina 137]
| |
of ander ook wel een blik aan de baboe, die het jongetje vergezelde. Want het moest erkend worden, dat baboe Dalima schoon, zeer schoon was. De njonja moest dal lieve meisje zoo niet, laten gaan wandelen. Zij was te mooi, en er waren altijd menschen geneigd om de onschuld te verderven. Dat wist de njonja ook wel. En hel zou zoo jammer zijn, wanneer die lieve meid in verkeerde handen viel. Er was zooveel geld met haar te verdienen!’ Zoo ratelde de oude voort. En zoo verhaalde zij met horten en stooten, dat de hartstocht van Lim Ho voor het schoone meisje steeds aanwakkerde, en dat hij al meer en meer genegen was, groote opofferingen voor haar bezit te doen. De oogen van de hebzuchtige Europeesche vrouw glinsterden. M' Bok Kåryåh zag met sluwen blik, dat zij alles wagen kon. Voorover gebogen, maar toch met den loerenden blik op Laurentia gevestigd, fluisterde zij een poos, en scheen daarbij al de aandacht harer toehoorster te boeien; want deze verloor blijkbaar geen woord, en bewoog herhaalde malen het schoone hoofd als teeken van toestemming op en neer. Toen de nènèh hare mededeeling geëindigd had, antwoordde mevrouw Van Gulpendam niet dadelijk, maar dacht, zoo het scheen,ernstig na. Eindelijk sprak zij: ‘Boleh; tapen..... mentega sama ikan!’ Bij het eerste woord: boleh, dar: ‘het kan, het is uitvoerbaar’ beteekent, was er eene glinstering in het fletsche oog van het oude wijt verschenen. Bij het overige gedeelte van de uitdrukking der njonja teekende haar blik verbazing. Ja, die zuiver Nederlandsche uitdrukking, hoewel in onberispelijk Maleisch wedergegeven, was haar te hoog. ‘Mentega sama ikan?’ vroeg zij aarzelend. | |
[pagina 138]
| |
‘Ja zeker, boter bij den visch!’ herhaalde mevrouw Van Gulpendam in het Maleisch. ‘Versta je dat niet, nènèh? Kontant, M' Bok! kontant! Met beloften laat ik mij niet afschepen!’ ‘Tobat!’ (Ach) zuchtte de oude, terwijl zij een doosje uit de plooien van den band te voorschijn haalde, die haren sarong om de oude verwelkte lendenen gesloten hield, en het de njonja aanbood. Daarin waren een paar kostbare gouden ‘kraboe's’ (oorknoppen) van Chineesch maaksel, die van diamanten fonkelden. ‘Is dat alles?’ vroeg mevrouw Van Gulpendam met een verachtelijken glimlach. ‘Zij zijn kostbaar.’ mompelde het oude wijf. Maar de residentsvrouw schudde ongeduldig het hoofd. ‘Lim Ho heeft gezegd, dat hij de njonja in persoon zijne dankbaarheid zou komen betuigen, wanneer de zaak gelukt was.’ Laurentia lachte hoonend. ‘Wanneer de zaak gelukt was!’ herhaalde zij. ‘Het is wat moois!... Neen, ik wil den babah niet zien.’ ‘Maar, njonja...’ ‘Geen woord meer. Daar neem die ‘kraboe's maar weer meê.’ ‘Maar, wat moet ik Lim Ho zeggen?’ vroeg M' Bok Kårijåh. ‘Wat ge wilt, nèh!’ ‘Maar, njonja...’ ‘Geen woord meer, M' Bok, daarover. Zorg nu maar, dat ge me eene goede provisie van die obat brengt.’ ‘Heeft de njonja anders niets?’ ‘Neen.’ ‘Ik heb anders thuis nog een partijtje juweelen, kraboe's, ‘tjientjing's’ (ringen, haarspelden)...’ | |
[pagina 139]
| |
‘Neen... neen... nèh...; maar toch als ge soms ‘gelang's’ (armbanden) weet?’ ‘Gelang's, njonja?... Welke?’ ‘Gouden, natuurlijk, nèb... Ik heb er laatst gezien, de dochter van den Majoor-Chinees had ze aan. O, zoo fraaie. Fijn geschubte slangen, van ‘maas toewa’ (oud goud), die zich drie of vier malen om den pols wikkelden; daarbij oogen van briljanten, terwijl zij in den mond een rosé achtigen diamant hadden... kijk, zoo dik!’ En de njonja vertoonde het boveneinde van haren pink. De oude M' Bok Kårijåh verslond als het ware, de woorden, die zij hoorde. ‘Als ik zoo een paar gelang's kon koopen’ ging de njonja voort, ‘voor die zou ik nog wat ever hebben, er zou voor u ook wat te verdienen zijn.’ Dat laatste werd zeer achteloos gezegd, hoewel de schoone Laurentia de oude vrouw met een enkelen blik als doorboorde. ‘Saja, njonja,’ antwoordde deze, terwijl zij opkrabbelde. Tabeb njonja!’ ‘Tabeh nèh!’ Een half uur later stootte Lim Ho een ijselijken vloek uit, en herhaalde de uitdrukking van njonja mahal! Maar zijn hartstocht was te zeer opgezweept, om hem te doen terugdeinzen. Hij overhandigde den volgenden dag met de reeds bekende kraboe's ook de gewenschte gelang's aan M' Hok Kårijåh.
Alvorens met het verhaal, hetwelk ons bezig houdt, verder te gaan, zal de lezer een nadere kennis moeten aangaan met Mr. Van Nerekool, den jeugdigen rechtsgeleerde, wiens hulp door Anna Van Gulpendam voor Ardjan, den verloofde van Dalima, ingeroepen was. De | |
[pagina 140]
| |
gang van het verhaal vervoerde ons tot nu; het is tijd om een blik achterwaarts te werpen. Karel Van Nerekool, was - wij weten het reeds - een flink, rijzig jong mensch van ongeveer acht en twintig jaren, met een fraai besneden gelaat, dat wel wat ernstig door een paar hel blonde bakkenbaarden omlijst werd, terwijl het hoofd met eenen ietwat meer donkeren krullendos prijkte. Hij had zijne rechtskundige studiën te Leiden, dat Nederlandsche Athene, verricht. Maar, hoewel hij steeds zijne examina cum laude had afgelegd, zoo moest hij toch in oogenblikken van openhartigheid erkennen, dat hij niet die partij van zijne geestvermogens had getrokken, welke met eenig recht er van verwacht hadden kunnen worden. Zoowel op het gymnasium, dat hij bezocht had, als op de hoogeschool had hij bekend gestaan als een gemakzuchtige ten opzichte zijner studiën, die evenwel met betrekking tot andere zaken volgaarne uit het gareel sprong, om door die doellooze fantaisie voortgedreven te worden, welke reeds bij het kind en bij den jongeling een uitverkoren geest stempelt. Hij hield dol veel van alles, wat hem niet aanbevolen werd, en daaronder sorteerden: in de eerste plaats de muziek, dan de teekenkunst, de schilderkunst en de natuur. Als kind reeds had hij om die reden dikwijls moeten schoolblijven. Maar, wat nood? Dat hinderde hem minder. Hij kroop dan in een hoek van het schoollokaal en droomde. Toen werd wel eens gemompeld, wanneer hij daar zoo eenzelvig terneer zat met zijn blondgelokt hoofd naar boven gekeerd, en met den blik in het onmetelijke blauwe hemelruim verloren: ‘arme jongen! dat draait op borstziekte uit!’ Maar die voorspelling werd geloochenstraft; met hem gebeurde het als met zoovele anderen, de volle gezondheid gewerd hem met het intreden der manbaarheid. Nog zeer jong zijnde, had hij zijn vader verloren. | |
[pagina 141]
| |
Boosaardige lieden, - van die, welke steeds eene hatelijke nieuwsgierigheid aan den dag leggen omtrent zaken, die hen niet raken, - beweerden dat die vader nimmer bestaan, of beter uitgedrukt nimmer bekend was. Waarop zij dat grondden? Och, op nietigheden, waarbij zelfs Karels familienaam te pas gebracht werd, die, zoo werd beweerd, het omgekeerde van den waren naam zoude zijn. Maar wat kan zoo iets den lezer belangstelling inboezemen, in een tijd waarin Goddank, de mensch het recht van bestaan alleen uit dat bestaan ontleent, en slechts waardeering geniet, wanneer hij haar door kunde, talent en eerlijkheid verdient? Een zoodanig wezen is in het bezit van de meest eervolle verwantschap der wereld, namelijk die der weldenkende lieden. Zijne moeder had den naam gehad een vrij aardig vermogen te bezitten. De studiën van den jongen man waren niet alleen uit ruime beurs bekostigd; maar hij was ook in staat gesteld geweest, om aan de meest prettige partijen der Leidsche studeerende jongelingsschap deel te kunnen nemen, en geen hunner kon er zich op beroemen, het: Io vivat! Nostrorum sanitas! met meer geestdrift voorgedragen, en daarbij steeds de zoo licht kwetsbare regelen der meest verfijnde wellevendheid in het oog gehouden te hebben. Toen evenwel die moeder bij het eindigen van den studietijd plotseling kwam te overlijden, bleek het, dat het vermogen, hetwelk zij bezat, bitter klein was, ja dat zij alles voor en na te gelde gemaakt had, om de studiën, enz. van haren Karel te bekostigen. De voogd, die zich met de boedelbereddering onledig gehouden had, gaf den jongen man den raad in dienst van de rechterlijke macht in Nederlandsch Indië over te gaan. Die wenk werd gevolgd. | |
[pagina 142]
| |
Na een schitterend eindexamen werd Karel Van Nerekool tot rechterlijk amtenaar benoemd, en ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal. Te Batavia aangehouden, werd hij gedurende een jaar ter hoofdplaats aangehouden om de leden van het Hoog Gerechtshof, die vooral met hunne facultatieve en verplichte, alsook met hunne antérieure en postérieure revisiën zeer achterlijk waren, in het bijwerken van dien achterstalligen achterstand, zooals de uitdrukking luidde, behulpzaam te zijn. Dit gaf hem een goed doorzicht in den gang van zaken, de rechtspraak ten opzichte der inlanders betreffende; want de behandeling der facultatieve revisiën der vonnissen in sake van misdrijf door de landraden op Java en Madura gewezen, was daarbij zijn deel geworden. Later was hij tot lid van den raad van Justitie te Santjoemeh benoemd geworden, waardoor hij gelegenheid kreeg, zich oog verder te bekwamen. Daar evenwel vond hij in Mr. Zuidhoorn, den voorzitter van den landraad in de hoofdplaats der residentie, een braaf, eerlijk man, een degelijk leidsman, die de heerlijke eigenschappen van den jongen rechtsgeleerde tot ontwikkeling bracht. Van dien ontving hij voorbeelden van vuurvaste beginselen, van onwrikbaarheid en degelijkheid in de uitvoering der vaak zoo moeielijke plichten in dienst van vrouwe Justitia. Van eene andere zijde had hij te Santjoemeh kennis gemaakt met twee jongelieden, waarvan de een van zijn leeftijd was en de ander een vijftal jaren minder telde. Dat waren de heren Willem Verstork, controleur, en Eduard Van Rheijn aspirant-controleur, beide behoorende bij den dienst van binnenlandsch bestuur in de residentie Santjoemeh en waarvan de eerstgenoemde te Banjoe Pahit zetelde, de hoofddessa van de controle-afdeeling van dienzelfden naam, waartoe ook het distrikt Kaligaweh | |
[pagina 143]
| |
behoorde, terwijl de andere op de hoofdplaats ten residentie-bureele zich voor zijn aanstaande betrekking moest bekwamen. Beiden waren degelijke flinke jonge mannen, die, met een onbedorven gemoed in Indië aangekomen, steeds recht door zee trachtten te gaan, en iedere afwijking van de waarheid voor afschuwelijk hielden. In hoofdzaak kwamen zij dus met de geaardheid van Mr. Karel Van Nerekool overeen. Toch liepen hunne karakters nog al uiteen; want de heer Verstork was, wellicht ten gevolge van zijn langer verblijf in Indië en zijne daardoor meerder opgedane ondervinding, meer buigzaam van karakter en, ofschoon zelf niet in staat om iets ongeoorloofds te bedrijven, toch in die mate volgzaam, dat hij voor zekere verrichtingen zijner meerderen, die niet altijd in overeenstemming met wetten en bepalingen uitvielen, of ook wel tegen de stiptste opvattingen der eerlijkheidsbeginselen aandruischten, het oog sloot, om, zooals hij zeide, zijne loopbaan niet te bederven. Menigmalen geraakte hij ten gevolge van dien karaktertrek in botsing met de overige jongelieden, maar verontschuldigde zich steeds door op zijne bizondere omstandigheden te wijzen, die inderdaad tot mededoogen stemden. Ook had ontijdig zijn vader verloren; maar, minder gelukkig dan Van Nerekool, als oudste zoon van een talrijk, maar onbemiddeld gezin achtergebleven. En hoewel zijne moeder met de meeste heldhaftigheid in haar levensonderhoud en dat harer kinderen trachtte te voorzien, zoo reikten de verdiensten daarbij behaald bij lange na niet toe, om dat doel ook maar gedeeltelijk te bereiken. Hierbij kwam nog, dat, toen de oude heer Verstork kwam te overlijden, twee jongere broeders van Willem in Europa waren, om daar hunne opleiding te erlangen. De studiën dier jongelieden konden, zonder hunne toekomst totaal te verwoesten, niet afgebroken worden. En zoo gebeurde het, dat onze | |
[pagina 144]
| |
controleur onder zware zorgen gebukt ging, daar de toekomst van dat gezin, waarvan hij eigenlijk de kostwinner was, geheel afhankelijk was van de loopbaan, die hij zoude betreden. Waarlijk, die toestand moest tot toegevenheid stemmen, daar hij als tegenwicht kon gelden, wanneer zijn houding in sommige gevallen als lauw mocht aangemerkt zijn, of wanneer hij in de noodzakelijkheid meende te verkeeren, om bij anderer tekortkomingen verzachtende omstandigheden te bepleiten. Voor zich zelven was hij in handel en wandel streng en veeleischend; en de toekomst zal leeren, dat, wanneer hij de gevolgen der zaken goed inzag, hij ook met klem en geestkracht kon optreden. Eduard Van Rheijn, de aspirant-controleur, telde die halfheid nog niet onder zijne gebreken. Wellicht was hij nog te jeugdig, om nu reeds zoo'n karaktervervorming te hebben ondergaan, als die welke bij Verstork zich geopenbaard had; het viel evenwel niet te ontkennen, dat hij bij den resident Van Gulpendam, ter wiens beschikking hij gesteld was, op eene vreeselijke school was, om, zooals die dat uitdrukte, tot degelijk Indisch ambtenaar gevormd te worden. Die drie mannen ware vrienden in de volle beteekenis des woords, en lieten geen enkel oogenblik voorbijgaan, elkanders bijzijn te genieten, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood. Voor Karel en Eduard bestond die gelegenheid ruimschoots genoeg, daar zij beiden te Santjoemeh woonden. Zij waren dan ook onafscheidelijk te noemen. Anders was het met Verstork gesteld. De dessa Banjoe Pahit, zijne standplaats, was ruim twaalf palen van de hoofdplaats der residentie verwijderd, zoodat van een dagelijksch verkeer met zijne vrienden geen sprake kon zijn. Maar hij sprong iederen Zaterdag namiddag, wan- | |
[pagina 145]
| |
neer zijn arbeid beëindigd, en het kantoor gesloten was, te paard, reed dan spoorslags naar Santjoemeh, alwaar hij zijn intrek bij een der vrienden nam. Dan bracht hij den Zaterdag avond in de ‘Harmonie’ door, waar de zoo verdienstelijke muziek der schutterij zich liet hooren. Verder bracht zij des Zondags enkele bezoeken, ook natuurlijk bij zijn onmiddellijken chef, den resident, en vertrok weer des Maandags morgens nog voor dat de dag aan den hemel was, om, na behoorlijk gebaad en ontbeten te hebben, stipt tegen negen uur op zijn kantoor te kunnen verschijnen. Maar zoowel bij zijne bezoeken in de ‘Harmonie,’ alwaar hij slechts een paar glazen ijswater nuttigde, als bij de visites bij bekenden, was hij meestal in gezelschap zijner twee onafscheidelijken, die nem dan zooveel mogelijk vergezelden. Maar, het waren vooral de Zondag avonden, die aan hel vriendschappelijk verkeer der drie jongelieden onderling gewijd waren. Zij kwamen dan te zamen hetzij bij Van Nerekool, hetzij bij Van Rheijn, en dan gingen de vertrouwelijk ontboezemingen, die uit die vriendenharten ontsproten, hunnen gang. Bij een dier gelegenheden had Karel verhaald, hoe hij, na op een zijner bezoeken bij den resident Van Gulpendam kennis gemaakt te hebben met diens dochter Anna, die kennismaking op de daarop gevolgde danspartijen zoowel in de ‘Harmonie,’ als bij den militairen kommandant, en ten residentiehuize zelve, aangehouden, ja gekweekt had, en daarbij betuigd, dat hij juffrouw Anna het liefste en het beschaafdste meisje der geheele wereld vond. ‘Werkelijk,’ had hij er bijgevoegd, ‘ik weet niet wat ik gevoel. Is het eenvoudige genegenheid jegens een schoon en begaafd kind? Of is het liefde, die zich in mijn hart begint te nestelen? Bij de geringe ervaring, die ik van dit laatste gevoel bezit, onthoud ik mij van eene | |
[pagina 146]
| |
afdoende uitspraak. Maar, ik kan mij niet ontveinzen, dat ik mij uiterst gelukkig gevoel, wanneer ik mij in hare tegenwoordigheid bevind.’ ‘En dat gebeurt nog al eens, nietwaar?’ vroeg Eduard met ondeugenden glimlach. ‘Sedert eenigen tijd is vriend Karel buitengewoon uithuizig. Ik heb bijna niets meer aan hem. Bijna iederen avond is hij uit, en dan is hij daar te vinden, waar juffrouw Anna met hare ouders bezoek brengen, of wel hij gaat naar het residentiehuis, of het receptie is of niet. Ik verdenk hem er zelfs van, aan de residentelijke ombertafel plaats te nemen. Hoewel ik al verscheidene malen het residentiehuis langs gewandeld ben, was dat te vergeefs; daar de voorgalerij, door bloem- en sierstruiken te zeer gedekt is; zoodat mijn onbescheiden oog zich omtrent mijne gissing niet heeft kunnen vergewissen.’ Willem Verstork schudde bij die mededeelingen bedenkelijk het hoofd. ‘Is dat zoo?’ vroeg hij met een doordringenden blik op Karel Van Nerekool. ‘Ja,’ antwoordde deze zonder aarzelen. ‘Evenwel...’ ‘Dat is zeer treurig,’ viel hem Willem in de rede. ‘Treurig, wat?’ vroeg Karel niet zonder drift. ‘Gij laat mij niet uitspreken.’ ‘Welnu dan, ga voort.’ Van Nerekool verhaalde nu, hoe hij zich tot het meisje voelde aangetrokken; maar ook, dat nog geen enkel woord aan zijn lippen ontglipt was, hetgeen den toestand zijns harten had kunnen verraden. Alles had zich nog maar bepaald tot gesprekken, die, wel is waar, hem het frissche, ongekunstelde gemoed van de lieve maagd ontsluierden; maar toch tot de alledaagsche mochten gerekend worden, tot complimentjes en vernuftige steekspelen, zoo gewoonlijk wanneer jongelieden, wien het niet aan geest | |
[pagina 147]
| |
ontbreekt, en die hun licht niet onder de koornmaat wenschen te verbergen, in elkanders bijzijn verkeeren. Ja, hij was ten volle overtuigd, dat juffrouw Anna nog geheel onbewust was met hetgeen in zijn hart omging. Op een avond evenwel, het was reeds laat, had een Javaansche bediende een briefje gebracht, waarbij het lieve meisje verzocht had, ten spoedigste bij haar op het residentiehuis te komen. Willem glimlachte, toen hij die mededeeling vernam, hetgeen bij den eersten evenwel de ernstige plooi niet wegnam. ‘Lach niet,’ hernam Karel ernstig, ‘hoewel ik niet ontkennen mag, dat ook vreemde gedachten mijn brein bestormden. Het was zoo afwijkende van alle aangenomen vormen, nietwaar? dat een jong meisje zoo'n verzoek aan een jeugdig man deed. Voor het minst moest ik het voor eene onbezonnenheid, voor eene ondoordachte handeling houden. Gelukkig werd ik spoedig uit den droom gewekt. Met de meeste ongedwongenheid zag het lieve kind mij bij hare ouders verschijnen, en, daar het niet ongewoon was, dat ik met haar piano speelde, kon het niemands aandacht wekken, dat wij ook toen in de hel verlichte binnengalerij bij het klavier plaats namen. Ik vernam alras, waarvoor juffrouw Anna mij had laten roepen. Zij wenschte mijne hulp in te roepen voor een Javaan, voor den verloofde harer baboe, die van opiumsmokkelarij beschuldigd was.’ En hierbij deelde hij mede, wat de lieve Anna èn van de mishandeling, waaraan de Javaan bloot had gestaan, èn wat zij van de opium, die te Moeara Tjatjing aangehaald was, verhaald had. Toen hij geëindigd had, herhaalde Willem Verstork op deelnemenden toon. ‘Dat is zeer treurig.’ ‘Ja,’ hernam Karel, die zich in de beduiding van die | |
[pagina 148]
| |
deelneming vergiste. ‘Maar, ik hoop, dat die Javaan niet veroordeeld zal worden.’ ‘En uwe... genegenheid voor het lieve meisje is.... wel groot?’ vroeg Willem aarzelend. ‘Sedert heb ik herhaalde malen gelegenheid gehad, zoo als Eduard u verhaalde, de lieve Anna nu eens bij de familie Zuidhoorn, dan weer bij den militairen kommandant, dan weer bij hare ouders aan huis te ontmoeten, om een woord over die ongelukkige politiezaak te wisselen, en telkenmale kreeg ik sterker en sterker bewijzen van....’ ‘De onschuld des Javaans?’ vroeg Eduard Van Rheijn ietwat spottend. ‘Neen, van de goedheid van haar hart, van hot edelaardige harer ziel, van het eenvoudige en degelijke van haar karakter, en.... waardste vrienden, de bekentenis moet er uit: ik ben geheel en al onder haren betooverenden invloed.’ ‘Dat is zeer treurig!’ herhaalde Willem Verstork hoogst ernstig. ‘Maar, voor den drommel, wat dan is zeer treurig?’ vroeg Karel driftig. ‘Die genegenheid, beste vriend. Gij bereidt u eene vreeselijke toekomst voor.’ ‘Maar waarmede dan?’ ‘Vriend, ik verzoek acht dagen uitstel om deze uwe vraag te beantwoorden.’ ‘Het is alsof het een vonnis in een strafrechtsgeding geldt!’ zei Van Nerekool neerslachtig. ‘Waarlijk, gij beangstigt mij. Zeg mij toch....’ ‘Aanstaanden Zaterdag, Karel, kom ik naar Santjoemeh... en, vertrouw op mijn woord, dan zal ik u antwoorden.’ Welke pogingen Van Nerekool ook aanwendde, er was verder niets uit den geheimzinnigen controleur te halen. Karel moest zich met de gedane toezegging vergenoegen. |
|