Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
VIII.
| |
[pagina 117]
| |
genooten aangetroffen in de vrouwen,Ga naar eind(64) die al zeer spoedig den invloed bespeurden, welke het amfioenrooken op hare echtgenooten uitoefende, en waren zij het niet, die de rampzaligen op het pad des verderfs weerhielden. Het tegendeel was waar! Toch was de heillooze uitwerking van het vergift zoo dadelijk niet waar te nemen. Neen, die vijand werkte in het donker, langzaam, uiterst langzaam maar zeker. O, in den beginne was het verbruik van opium zoo gering. Een paar ‘mata's’Ga naar eind(65) daags, nog niet eens die hoeveelheid, waren voor die oorspronkelijke lieden, aan de werking van het gift niet gewoon, voldoende om de zalige rust, den heerlijken slaap met zijne betooverende droomen van overschoone en wulpsche hoerie's, waarmede de Profeet Mohammed zijn paradijs bevolkt heeft, te genieten. Het dubbel aantal mata's verschafte de grootste opgewektheid, de hoogst opgezweepte natuurdrift, En die zaligheid, dat genot was bij den opiumpachter te koop tegen slechts veertien cent per mata.Ga naar eind(66) Waarlijk, het was te geefs! Maar... maar, volstond de schuiver aanvankelijk met die geringe hoeveelheid, die toch reeds eene bres in zijn bescheiden budget veroorzaakte, omdat die uitgave vrij geregeld wederkeerde; langzamerhand gewende het gestel van de rampzaligen er aan, zoodat die hoeveelheid grooter genomen moest worden, om de verlangde uitwerking te erlangen. Vond een enkele beluste bevrediging, wanneer hij slechts nu en dan, bijvoorbeeld eens in de week de ‘bedoedan’ (opiumpijp) ter hand nam, helaas, naarmate de zenuwen aan den prikkel gewenden, werd de behoefte daaraan grooter, en zoo waren er reeds verscheidenen aan te wijzen, die, wanneer de werking van het narcoticum opgehouden had, loom, naargeestig, zenuwachtig, ongedurig waren, en zich derhalve hoogst ongelukkig | |
[pagina 118]
| |
gevoelden. Geen ander middel bestond daartegen dan om de bedoedan weer ter hand te nemen, het verdoovingsmiddel andermaal in te zwelgen, waardoor ze eindelijk bijna zonder tusschenpoozen van den eenen zwijmel in den anderen overgingen.Ga naar eind(67) Dat daarbij de stoffelijke welvaart der dessabewoners onvermijdelijk te gronde ging, wie zal dat betwijfelen? Niet alleen de uitgaven voor de zoo verleidelijke opiumballetjes overschreden reeds de draagkracht van menigeen; maar ook de opgewekte sexueele driften eischten bevrediging, en verslonden het laatste spoor van gegoedheid. Daarenboven was de lust tot arbeiden - toch al niet groot in een tropisch land - gestoord, ja vernietigd. Werkte het heulsap niet, dan was de schuiver een lodderig, vadzig, lui, slaperig wezen; geheel onbekwaam tot de geringste inspanning, waarin dan de levensvonk slechts aangeblazen kon worden door eene vernieuwde overprikkeling door het schandelijke middel. Daarbij werden de hygiënische verhoudingen bij de bevolking van Kaligaweh dermate geschokt, dat die den meest gewonen opmerker moesten in het oog vallen. Werd de dessa toch, hetgeen slechts uiterst zeldzaam geschiedde, door blanken bezocht, dan bespeurden die, wanneer zij die streken vroeger doorreisd en het gezonde en krachtige uiterlijke der bevolking bewonderd hadden, thans in het tijdperk, waarin het verhaal handelt, mannen en vrouwen, die door hun ellendig voorkomen hunne meewarigheid wel gaande moesten maken. O, daarin was zich niet te vergissen. Zij hadden daar slachtoffers van den opium-hartstocht voor zich. Die grauwbleeke gezichten, waarop de Oostersche bronstint niet meer te herkennen was; die saamgeschrompelde huid, die het uiterlijke vertoonde van perkament, hetwelk zonder te verschroeien aan eene overgroote hitte | |
[pagina 119]
| |
was blootgesteld geweest; die hoekige gelaatstrekken, welke het hoofd op een afzichtelijk bekkeneel deden gelijken; die fletse blikken van de diep ingezonken oogen met donker blauw omkringd; die gebogen gestalten en die ingedoken borstkassen; die wonderbaarlijke vermagering van het bovenrif, welke veroorloofde de ribben te tellen en eene gedachte aan doorzichtigheid deed opwellen, want de specimina, die ontwaard werden, hadden ternauwernood een vod, een ellendig stuk ‘kahin’ (kleedingstuk) om de lendenen geslagen, ten einde hunne naaktheid te bedekken; dat vreeselijk kuchen, hetwelk vernomen werd, en diep uit de holte klinkende van eene beklemde borst en van aangetaste longen sprak, en het goheele rif akelig deed wankelen en schudden; die spillebeentjes, zoo dun, zoo mager, welke het geheel bijna niet meer vermochten te dragen, dat alles stelde het stereotiepe beeld daar van het verguisde pronkstuk der schepping, en stempelde zich tot herkenningsmerk, tot onwraakbaren getuige van het langdurig lijden, van de onafzienbare ellende, die daar doorstaan waren, en waardoor die lichamen gesloopt werden. Toen Singomengolo de dessa, waar hij het levenslicht aanschouwde, maar waar hij als dankbaarheidsbetuiging de vreeselijkste hartstochten achtergelaten had, later terugzag, mochten zijne lippen zich waarlijk bij het doortrekken van het distrikt tot een duivelenlach omkrullen. Al wat hij daar waarnam: die met mos en onkruid overdekte klapperboomen om, en die andere verwaarloosde ooftboomen in de dessa's, die in het geheel niet onderhouden galanggan's en waterleidingen der sawah's, die slecht bewerkte velden, die weinige buffels, welker vermagerd en ziekelijk voorkomen van onvoldoende verzorging spraken, dat alles was zijn werk! Hij was de schuld, dat bij den oogst het produkt schamel en schraal | |
[pagina 120]
| |
uitviel. Hij was de schuld dat die armzalige oogst, nog voor dat de ani-ani, haar werk verrichtte, reeds vervreemd was. Hij was de schuld dat kleederen, huisraad en akkergereedschap voor spotprijzen verpand werden, en in den kolk van den volksramp verdwenen. Maar babah Lim Yang Bing, de opiumpachter, en zijne vrienden Ong Sing Beh en Kouw Thang, de pachters van het pandjes- en van het speelhuis, maakten goede, zeer goede zaken, en door zulke luisterrijke tusschenkomst voer de Nederlandsche schatkist er ook goed bij, althans in vergelijking met vroeger, toen die drie middelen, zoo als de Nederlanders, die bronnen van geldschrapen noemen, weinig of niets aan den fiscus, dien onverzadelijken Moloch, opbrachten. Vroolijk en lustig zou dan ook Neêrlands vlag in den wind hebben moeten wapperen en fier en trotsch zou het Nederlandsche wapen met het virile ‘je maintiendrai’ hebben moeten prijken boven dat opiumhol, boven dat pandjeshol, boven dat speelhol, welke als aangebedene Drievuldigheid, tot eenheid van doel voerden voor het meest volmaakte uitzuigingsstelsel, waarmede een rampzalig overheerd volk bedeeld is kunnen worden! Onder de ellendige verdwaasden, die in den put vielen voor hen gegraven, behoorde Pak Ardjan, de vader van den gewezen djoeroemoedi van den schoenerbrik Kiem Ping Hin, die, vroeger een gegoed Javaansch landbouwer, bezitter van een span krachtige ‘kebo's’ (buffels) mocht heeten, in betrekkelijk korten tijd have en goed verschoven, verdobbeld en verbrast en zijn gezin in een poel van de afzichtelijkste ellende gedompeld had. Waar was het vriendelijke huisje gebleven met zijne goudgele omwanding van plat uitgespreide bamboehalmen, met zijn donkerbruin dak van ‘nipah-atap’ (bladerenbedekking), dat huisje waarin Pak Ardjan vroeger, | |
[pagina 121]
| |
met vrouw en kinderen, zijne dagen zoo genoegelijk sleet, en de toekomst met zooveel vertrouwen te ge. moet zag? Helaas! de hut, die het rampzalige gezin thans betrok, was klein, laag, bedompt en hoogst vervallen. In het eenige vertrek, waaruit zij bestond, heerschte eene onaangename muffe lucht, die door in bederf overgaande bamboe gewoonlijk verspreidt wordt. Een blik op de schamele omwanding, die aan het benedengedeelte verrot, overigens half vergaan en door de ‘boeboek’ (snuitkevertjes) aangetast was; een blik op het dak, hetwelk, door het vergaan der bamboe-dwarslatten, akelig doorboog en overigens in stof verviel; een blik op de bamboe-baleh-baleh, het eenige meubel aanwezig, liet geen twijfel over van waar die bedompte lucht kwam. Op de morsige matjes, die den nog morsiger bodem bedekten, krioelden de kinderen spiernaakt rond, terwijl de moeder en ook de vader, als hij te huis was, in lompen gehuld, die nooit gewasschen werden, en door het langdurig gebruik het lichaam aan flarden verlieten, op den bodem gehurkt, met verglaasden en dom uitzienden blik dat schouwspel aanstaarden. Aanstaarden! Ja, als het turen van den machinalen blik zoo mag geheeten worden. Want de vader had van den rampvollen toestand zijn's gezins geen besef meer! De ontzettende zelfzucht, die door het opiumverbruik ontwikkeld wordt, de steeds grooter wordende onverschilligheid omtrent zijne geheele omgeving tot zelfs omtrent vrouw en kinderen toe, de hand over hand toenemende gemakzucht en de afkeer van iederen arbeid, van elke zorg, van elke inspanning, die den opiumschuiver beheerscht, waardoor hij ten laatste dag en nacht aan niets anders denkt dan aan de voldoening van zijnen hoofdhartstocht en de nevenlusten daarvan, waaraan al- | |
[pagina 122]
| |
les rondom hem ten dienste moet staan, benevelde zijn oog, en maakte hem aan den rand van den afgrond stekenblind. Verkeerde hij in den lethargischen staat, door het gematigd opiumrooken voortgebracht, dan was hij lustig, dan was hij tevreden, dan dommelde en droomde hij, en bouwde voor zich alleen een paradijs op, waarin slechts wulpsche beelden zijn geest en oog verrukten. Had hij de opiumhoeveelheid vermeerderd en het volgend stadium van waanzin bereikt, dan, ongeacht de tegenwoordigheid zijner kinderen, vervolgde hij zijne vrouw, die hem alsdan als eene hoeri van het paradijs verscheen, met de schandelijkste handtastelijkheden; dan hadden er in die hut, op welk uur van den dag of den nacht ook, omhelzingen en handelingen plaats, die voor het oog van die onschuldige kleinen hadden moeten gesluierd worden. Helaas! de man was dan aan een dier gelijk, onbekwaam om zijne hartstochten te kunnen breidelen. Was het paroxysme bereikt, begon de werking van het vreeselijke gift te bedaren, dan verviel de ellendeling in een staat van vernietiging, die voor hem, maar nog meer voor zijne geheele omgeving een kelk van lijden was. Want, dan begon de schuiver te beven, dan kwam zijn geheel zenuwstel in beroering, dan spookten allerlei vreeselijke beelden hem door het hoofd, dan was hij ongedurig en angstig, dan voelde hij pijn door het geheele lichaam, dan was hij het sterven nabij, zoo verzekerde hij met onaangenaam en zuchtend geklaag, en dan was er slechts één middel om hem uit dien onduldbaren toestand te helpen, dat was andermaal de opiumpijp ter hand te nemen, om de kwaal door het vergift te bestrijden. En dan moest de vrouw uit om tjandoe te koopen. Van waar zij het geld van daan haalde, moest zij maar weten. | |
[pagina 123]
| |
En dan moest een kind de madatballetjes kneden en rollen; een ander de lamp verzorgen, bij dat rooken onontbeerlijk, en de pijp stoppen; een ander sterke koffie zetten, meestal afkomstig van diefstal uit de gouvernementstuinen. En als dat alles niet altijd door armoede mogelijk was, zelfs als dat voor het ongeduld van den zenuwlijder niet vlug genoeg in zijn werk ging, dan vervulde hij die rampzalige hut met kermen en klagen, met schelden en verwijtingen, waarmede hij allen radeloos en diep neerslachtig maakte. In zoo'n midden was Ardjan opgegroeid, en hoewel hij nog zoo niet verdorven als zijn vader was, zoo hadden zijne ziel en hart in het zoo ontvangbare tijdperk der jeugd indrukken opgedaan, die het mogelijk maakten, dat hij in dienst van een smokkelvaartuig getreden was, en dat hij gevoelens omtrent zijne verplichtingen jegens de kongsie, die hem bij hare misdadige handelingen bezigde, aan den dag legde, zooals hij in de djaga monjet bij Moeara Tjatjing tegenover Lim Ho, den zoon van Lim Yang Bing, den opiumpachter te Santjoemeh, verkondigde. Zoolang Ardjan, de oudste zoon van het rampzalige gezin, klein was, was dat gezin in de meest dierlijke ellende gedompeld gebleven. Toen deze evenwel na eerst een korten tijd als matroos aan boord van een gouvernements kruisboot gediend te hebben, eene plaats aan boord van den schoener Kiem Ping Hin verwierf, braken andere dagen aan, vooral toen Ardjan, door zijn van nature helder verstand geholpen, tot djoeroemoedi opklom. Hij kwam toch toen in de gelegenheid, om in aanraking met de lading van het vaartuig te komen en van eene waar, als opium is, was geene groote hoeveelheid noodig om reeds voor eene betrekkelijk groote waarde weg te kunnen moffelen, terwijl zijne opvattingen omtrent het mijn en het | |
[pagina 124]
| |
dijn hem daartoe ook verlokten. Het ontvreemde heulsap leverde hij aan zijn vader af, die zoo niet alleen zijnen hartstocht ten volle bot kon vieren, maar door het van de hand zetten van het overige gedeelte nog al winst maakte, die evenwel, wel verre van het huisgezin ten goede te komen, in de grootste ongebondenheid werd verteerd. Zoo was de stand van zaken, toen de resident Van Gulpendam den opiumpachter den wenk gaf, dat Pak Ardjan als een erge opiumsmokkelaar bij de politie aangeteekend stond. Uit het bovenstaande valt te ontwaren, dat die bewering van het hoofd van gewestelijk bestuur waarheid bevatte; want sedert lang was de opiumpolitie den onverlaat op het spoor, zonder hem te kunnen snappen. Zoolang trouwens Ardjan aan boord van de Kiem Ping Hin diende, was daar nimmer eene ernstige poging toe gedaan. Ook was het waar, wat de resident aan den opiumpachter medegedeeld had, dat Pak Ardjan, onkundig van de verdenking, die op zijn zoon geworpen was van de door de politie aangehaalde opium aan wal gebracht te hebben, Lim Ho aangeklaagd had wegens de vreeselijke mishandeling, die de Javaan ondergaan had. De oude opiumschuiver had dat niet gedaan, uit deernis met zijn zoon, ook niet omdat hij de mishandeling wreken wilde, nog minder uit een gevoel van recht, dat hem zoude aangespoord hebben om den euveldader zijne verdiende straf te bezorgen. Neen. Kort voor zijn wedervaren bij Moeara Tjatjing, had Ardjan bij zijn vader eenige kattie's opium bezorgd. Zoolang die voorraad duurde, had hij zich om de mishandeling zijn's zoons niet bekommerd; maar toen die slonk, begon hij voor de toekomst te vreezen, vooral toen zijn zoon het verblijf in het hospi- | |
[pagina 125]
| |
taal met dat in de boeien verwisselde. Met zijn versuft brein had hij gedacht de in vrijheidstelling van Ardjan te kunnen bespoedigen, door een klacht tegen Lim Ho in te dienen. Die raad was hem door een pleitbezorger gegeven, die in een geding met den rijken zoon van den nog rijkeren opiumpachter eene goudader meende ontdekt te hebben. Die klacht werd bij den raad van Justitie goed opgenomen, en de voorloopige dagvaardingen dientengevolge beteekend. Den jeugdigen rechter Van Nerekool werd die zaak door zijn chef in handen gesteld, en vol vertrouwen om in de eerste plaats aan de eischen van zijn rechtsgevoel te voldoen, en den onverlaat, die zich zoo eene mishandeling veroorloofde, aan den wrekenden arm der justitie over te leveren, maar ook om zijne belofte aan Anna, de schoone dochter van den resident Van Gulpendam, gegeven, na te komen, namelijk om den verloofde van baboe Dalima te redden, had deze die zaak aanvaard, en meende haar tot een goed einde te kunnen brengen. Maar op een namiddag, - de zon stond nog hoog aan den hemel, - had Pak Ardjan zijn voorraad smokkelopium, die hij in eene blikken trommel verstopt, in een eenzaam naburig ravijn diep in den grond, onder eene dikke laag rolsteenen verborgen had, gaan bezoeken, en bevonden dat helaas hoogstens nog maar een paar thaël over waren. Hij nam die mede naar huis, want hij had eenige toezeggingen aan opiumschuivers gedaan, waaraan hij voldoen wilde. Het gold goede klanten, die ruim betaalden. Maar nauwelijks te huis gekomen, hoorde hij van zijne kinderen, dat Singomengolo in de dessa verschenen was, ook dat die naar hem gevraagd had. Hoewel die verschijning, en ook die vraag, hem nu wel niet vreemd voorkwamen, zoo bekroop hem toch een onverklaarbaar | |
[pagina 126]
| |
gevoel van onrust, dat hem aandreef, om zijne smokkelwaar te verheimelijken. Ware hij in normalen toestand geweest, dan ware hij, terwijl hij nog niet ontdekt was, weer omgekeerd, om de opium weer in het ravijn op te bergen. Maar hij begon zich loom te gevoelen, zijne zenuwen speelden hem parten, zijn denkvermogen raakte in de war; in één woord, hij was het stadium nabij, dat hij weer eene overprikkeling van het heillooze narcoticum noodig had. Hij had nog even den tijd om een paar mata's van zijn voorraad voor eigen gebruik af te zonderen, waarna hij het overige in een nipahblad wikkelde, en dat tusschen de atappen van de dakbedekking der schamele hut inschoof en zoo verborg. Toen hij daarmede klaar was, begon het lieve leven, en moest het geheele huisgezin op de been om hem bij zijn vreeselijken opiumhartstocht ter wille te zijn. Maar, terwijl hij op de baleh-baleh uitgestrekt lag en ternauwernood aan zijne derde pijp bezig was, zoodat hij nog niet geheel onder den invloed van het papaverprodukt verkeerde, verscheen Singomengolo, vergezeld van een viertal politieoppassers en van de Chineezen van de opiumkit, op den drempel der deur. De opiumjager begreep dadelijk, wat er gaande was, hoewel Pak Ardjan terstond opgevlogen was, en met eene zekere behendigheid de opiumpijp onder het smerige hoofdkussen, dat op de baleh-baleh onmisbaar behoorde, geborgen had, en twee zijner kinderen, het eene de ‘palita’ (lampje) onder de rustbank verstopt had, en het andere den voorraad opium verheimelijkte. De weeachtige zoete lucht, die evenwel in het bedompte vertrek heerschte, kon niemand, wel het allerminst een bandoelan, zoo geslepen, als de vertrouweling des pachters was, misleiden. ‘Hier is opium gerookt,’ sprak deze norsch, terwijl hij met zijne handlangers het huis binnendrong. | |
[pagina 127]
| |
‘Neen, waarachtig niet,’ stamelde Pak Ardjan geheel van zijn stuk, terwijl zijne vrouw met de kinderen als eene kudde vreesachtige schapen in een hoek van het vertrek samenschoolden. ‘Bezet de deur en de ramen,’ beval Singo aan de dienaren der politie. En zich tot Pak Ardjan wendende, herhaalde hij: ‘Hier is opium gerookt!’ ‘Neen, waarachtig niet!’.... ‘En hier is de pijp!’ sprak de opiumjager triomfeerend; terwijl hij het corpus delicti van onder het hoofdkussen te voorschijn haalde. ‘Hier is de pijp; zij is nog warm.’ Pak Ardjan, toch al niet op zijn gemak, was bij dat bewijs geheel vernietigd. ‘Waar is de opium?’ vroeg Singomengolo barsch. Geen antwoord. ‘O, wij zullen haar wel vinden?’ ging hij met akeligen glimlach op de lippen voort. Hij gaf een teeken aan de beide Chineezen en aan die politiedienaren, welke deuren en ramen niet in het oog te houden hadden. En nu begon, door hem voorgegaan, eene nasporing, - eene jacht mag zij wel genoemd worden, - waarvan het verhaal ongeloofelijk moge schijnen, maar die helaas toch zoo dikwerf plaats vindt.Ga naar eind(68) Onder de baleh-baleh, onder de matjes, die den grond bedekten, werd gezocht; in den bodem, die den vloer der hut uitmaakte, werd gewroet; onder de ‘dapoer’ en in de asch van dat primitieve kooktoestel werd getast hoofdkussens met verdachte kapok-klonters werden opengesneden, en den inhoud over den vloer verspreid; de weinige kisten en ‘kapèk’ (sluitmanden), die aangetroffen waren, werden geopend, en de lompen, die zij bevatten, uitgeschud en verachtelijk neergesmeten, | |
[pagina 128]
| |
het armoedige huisraad, de weinige potten en pannen, de rijstketel, het tombokblok, de ‘bakhol's’, (rijstmanden), tot de sirihdoos toe, werd doorsnuffeld; maar niets, niets werd gevonden. Singomengolo was vertoornd. Nu gelastte hij de visitatie aan den lijve. Eerst werd Pak Ardjan gegrepen en, toen hij zich verzette, werd hem onder het toedienen van een groot aantal vuistslagen, de smerige vodden, die hij droeg, van het lijf gescheurd, en weldra stond hij daar met zijne afzichtelijke magerheid spiernaakt voor zijn gezin. Onder den aandrang van dat kiesche gevoel, hetwelk zelfs den meest verdorvene blijft beheerschen, hurkte hij jammerend neder, om zijne naaktheid voor zijne kinderen te dekken. Toen was het de beurt van de vrouw en de kinderen, waaronder meisjes van 7 tot 14 jaren. Met de grootste zedeloosheid gingen hier de onverlaten te werk, en volvoerden de gruwelijkste aanrakingen, de gemeenste betastingen. Noch het kinderlijk gevoel ten opzichte der moeder, noch de onschuld der jeugd kon hen weerhouden; zij zochten en wroetten met wulpschen vinger, terwijl hunne lippen nog met beestachtige kortswijl de magerheid der ‘prawans’ (maagden) bespotten. Het was een afzichtelijk tafereel, dat daar onder het oog der politie geschiedde, ja met hare medewerking volvoerd werd; want èn de bandoelans èn de politieoppassers wedijverden met de Chineezen in ontuchtige handelingen. De kinderen schreiden, de meisjes zuchtten, en de moeder gilde onder die behandeling; maar niets mocht baten. Maar eindelijk, bij een nog losbandiger gebaar, door een der politieagenten gepleegd, waarbij de oudste dochter, de lieve Sarina, een meisje van veertien jaren haar sarong ontviel, en zij een kreet van schrik slaakte, sprong Pak Ardjan woedend overeind, vloog op den laf- | |
[pagina 129]
| |
hartige wellusteling aan, trok hem den sabel uit de scheede, en begon den onverlaat een paar houwen toe te deelen, die dezen noodzaakten, onder het uiten van een akelig jammerend gehuil, het tooneel zijner heldendaden te verlaten. Maar helaas! de tot radeloosheid getergde vader, wiens dolle woede hem blind, voor hetgeen thans rondom hem voorviel, maakte, en wiens uitgeteerde arm geene inspanning van eenigen duur kon verleenen, was dadelijk gegrepen en ontwapend, alvorens hij verder nog ter verdediging van zijn zoo gehoond gezin kon optreden. Hij werd gruwelijk gekneveld. Met de meest, verfijnde wreedheid werden hem de enkels aan elkander gebonden, waarbij men het stekelige gemoetoetouw tusschen de teenen doorreeg, hetgeen bij iedere beweging van den ongelukkige afgrijselijke smarten veroorzaakte. Om hem verder onschadelijk te maken, werden hem de handboeien aangelegd. Maar daar de braceletten van dat werktuig van barbaarsch geweld veel te veel ruimte aanboden, en de zeer vermagerde polsen slechts gebrekkig en onvoldoende omsloten, werden zij met wiggen aangevuld, die in der haast van een paar stukjes brandhout gesneden, en tusschen den ijzeren band en den arm ingedreven werden, hetgeen den ongelukkigen zulke onduldbare pijnen veroorzaakte, dat hij in een klagend gehuil uitbarstte, dat veel van dat van een zieltogend dier weg had. Maar nu de opium? De opium? Die was tot nu toe niet gevonden! Singomengolo krabde zich achter het oor. Het geval was netelig. Wat zou de Kandjeng toean Resident aangaan! Maar,... om dien lachte hij. Och, die zou bulderen, blaffen, maar zich zorgvuldig van bijten onthouden. Wat zou echter babah Lim Yang Bing zeggen? Zou die zijn ijver niet verdenken? | |
[pagina 130]
| |
En, als de ‘soerat soerat kabar’ (nieuwsbladen) aan het praten gingen! En dat zouden die neuswijzige papieren zeker doen. Daaromtrent was geen twijfel te koesteren. En, als dan de ‘toean toean rakkers’ (de heeren rechters) kennis van de zaak namen! Ja, dat kun reeds niet anders. Pak Ardjan had zich gewapenderhand en geweldig tegen de politie en nog wel tegen de opiumpolitie verzet, een vergrijp dat niet verzwegen kon blijven, dal bovendien door de ‘Blanda's’ (Hollanders) ten rechte zwaar gestraft werd. Maar dan zou ook uitkomen, dat hij huiszoeking gedaan, en daarbij niets gevonden had! Dan zon wellicht nog meer te berde komen! Men was toch ‘terlaloe korang adjar’ (te gemeen) met de meisjes omgesprongen... En de toean toean rakkers waren zoo nieuwsgierig! Die zouden dat wel te weten komen! O, dat toch opium gevonden ware! Of beter, dat hij zijne voorzorgen maar goed genomen had!... Dan... ‘En toch’ zoo mompelde hij, terwijl zijne oogen met arendsblikken de schamele hut doorzochten, ‘de inlichtingen waren zoo nauwkeurig mogelijk. Ik moest wachten, tot dat Pak Ardjan van de‘Djoerang-Tjatjing’ (het wormenravijn) terugkeerde, dan... Maar, het ware misschien verstandiger geweest, hem in dat ravijn te overvallen?... Maar... neen, neen; dan zou hij hebben kunnen beweren, dat hij die opium gevonden had. En die heeren rechters zijn zoo lichtgeloovig en zoo aarzelend om straf op te leggen... Neen, neen... die opium moest bij Pak Ardjan aan huis gevonden worden! Dan eerst was er een aanneembaar bewijs van schuld aanwezig!... Maar dat is zij niet. Ik heb niets gevonden... Eb, èh... wat is dat?’... En met een sprongetje was Singomengolo in den hoek van het vertrek, waar hij eene doorbuiging in de atappen zag. Het was, alsof die nog kort geleden een weinig verschoven waren; en eene minder donker getinte streep | |
[pagina 131]
| |
lieten ontwaren, die aanduidde, dat de nipahblâren niet onmiddellijk aan den invloed van den rook, die bij gebrek aan een schoorsteen, bij keukenbedrijvigheid het geheele vertrek vulde, hadden bloot gestaan. De bandoelan bracht de hand tusschen de atappen, tastte en zocht een oogenblik, en eindigde met twee pakjes te voorschijn te brengen. Hij opende die haastig, en stiet een triomfkreet uit. Het was de opium, die Pak Ardjan kort voor het huisbezoek daar geborgen had. ‘Loe djoesta, bangsat!’ (je loogt, schurk), voegde de opiumjager den rampzaligen Javaan toe, terwijl hij hem daarbij met de vlakke hand voor de tanden sloeg, dat het bloed uit de lippen van den mishandelde parelde. Maar deze sprak geen woord. Toen de buit gemaakte opium behoorlijk door getuigen bezichtigd was, werd de betrapte overtreder in eene smerige ‘tandoe’ (draagzetel) geworpen, die dom ettelijke dessabewoners, tot dien dienst geprest, gedragen werd, en zoo, behoorlijk geëscorteerd en bewaakt, naar de gevangenis van Santjoemeh overgebracht. Weinige dagen later was eene aanklacht door den resident Van Gulpendam bij den landraad te Santjoemeh ingediend omtrent Pak Ardjan, die beschuldigd was van opiumsmokkelarij, en van gewapend verzet tegen de politie, waarbij een der dienaren bij de uitoefening van zijn plicht ernstig gewond was. Toen Mr. Zuidhoorn, de voorzitter van dien raad, die beschuldiging las, kon hij een bitteren glimlach niet verbergen. ‘Het is walgelijk! walgelijk!’ mompelde hij. |
|