Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 359]
| |
XXII.
| |
[pagina 360]
| |
‘En daar rijdt de nog lievere Hermance.’ ‘Ho, ho!’ ‘Wat een keurig span Persianen!’ ‘Wie bedoelt ge? Die vier dames?... Ja dat is een keurig vierspan. Of het echter Persianen zijn? Naar het achterstel te oordeelen, is wel iets voor die meening aan te voeren.’ Allen lachten. ‘Kijk, daar is het rijtuig van den resident!’ ‘Met de schoone Laurentia. Die komt zeker haar partijtje maken. Kijk eens, hoe Van Rheijn zich beijvert, om haar bij het uitstijgen behulpzaam te zijn, en haar den arm te bieden.’ ‘Ja, ja!... De njonja van den Kandjeng toean resident!...’ ‘Gij kunt zeggen, wat ge wilt, het is eene mooie vrouw! En ik benijd Eduard wel.’ ‘Toegegeven hare schoonheid; maar zij kan in de schaduw niet staan van hare dochter.’ ‘He, ja!... Maar, waar is toch nonna Anna? Men ziet haar nergens meer.’ ‘Zoo ik hoor, gaat zij bij een vriendin, bij de echtgenoote van den assistent-resident van Karang-Anjer logeeren.’ ‘Karang-Anjer in Bagelen?... Drommels, dat is een eind uit de buurt!.... Maar, is er iets met dat lieve kind?’ ‘Van Nerokool heeft een blauwtje geloopen, en nu wil de resident, in afwachting van de verplaatsing van Karel, zijne dochter zoolang uit de buurt hebben.’ ‘De verplaatsing van Van Nerekool?...’ In dit oogenblik trad Grenits, die een poos in de leeskamer van het societeits-gebouw geweest was, met een courant in de hand naderbij. | |
[pagina 361]
| |
‘Goeden avond, Theodoor,’ klonk aller groet; want de jeugdige koopman was bij allen gezien en bemind. ‘Is er nieuws, dat gij zoo met de Santjoemehsche courant in de hand loopt?’ ‘Luistert, heeren!’ sprak Grenits, terwijl hij het blad ontvouwde en daaruit voorlas: ‘Vendutie wegens vertrek. - Op Maandag den 24sten dezer zullen wij wegens vertrek vendutie houden ten huize van den Wel Edelen Gestrengen heer controleur W. Verstork te Banjoe Pahit, van een netten en goed onderhouden inboedel, bestaande uit: Bataviasche en Japarasche meubelen, waaronder: banken, gewone wip- en luiaardstoelen, tafels, consoles met marmoren blad, spiegels, schilderijen, hang- en staande lampen, terra-cotta-beelden, regulateur, zeilen, schutsels, ledikanten, waschtafels niet en zonder marmeren blad, kleer- en dispenskasten, goedang- keuken- en stalgereedschappen, enz. enz. Voorts nog eene fraaie collectie rozen, crotons en varens in potten en tobben; eene Bengaalsche koe met kalf, gevende drie flesschen melk; een groote partij pluimgedierte, waaronder: beo's kalkoenen, ganzen, eenden, kippen en duiven; een milord; een tentwagen, zoo goed als nieuw; een goed gedresseerd rijpaard, Sandelwood schimmel, ruim de maat; een span wagenpaarden, schimmels; een paar dito, zwarte Battakkers. Met commissiën belasten zich: Gladbach & Co. - Nota bene. Aanstaanden Maandag ochtend zullen van af half acht tot half negen rijtuigen van de aloon aloon van Santjoemeh naar Banjoe Pahit afrijden. Bezoekers van bovenvermelde vendutie genieten den overtocht heen en terug gratis.’ Toen Grenits ophield, keken de aanwezigen elkander aan. ‘Niet dom, die vrije overtocht,’ meesmuilde er een. | |
[pagina 362]
| |
‘Verstork overgeplaatst?’ vroeg een ander. ‘Waarheen toch? Hij verkoopt tot zijn rijpaard!’ ‘Hij gaat naar Atjeh,’ antwoordde Grenits. ‘Daar bij het geconcentreerd stelsel, dat aangenomen is, heeft hij geen paard noodig.’ ‘Maar daar zijn de officieren met de civiele dienst belast. Daar is geene vacature voor Verstork.’ ‘Daar weet ik niets van. Ik vertel, wat mij Willem zelf medegedeeld heeft. Maar, heeren, om ieder misverstand te vermijden omtrent die advertentie, moet ik hier bijvoegen, dat Verstork van die rijtuigen tot vrijen overtocht niets weet. Dat heb ik er aangelascht.’ ‘Om een goed slaatje te maken,’ lachte een van het gezelschap. ‘Wel mogelijk,’ antwoordde Grenits droog. ‘Maar, waarom werd Verstork overgeplaatst, en dat nog wel naar Atjeh?’ vroeg er een. Grenits trok de schouders op, maar antwoordde niet. ‘Och, dat staat in verband met die geschiedenis... ge weet wel van die mooie baboe Dalima met Lim Ho.’ ‘Maar, waarbij Lim Ho de verleiding weerstaan heeft, zooals de doekoen-majoor verklaart.’ ‘Maar, waarbij hier vriend Grenits muilperen uitgedeeld heeft.’ ‘O, ja, aan Muizenkop. Dat 's waar ook. Zeg eens, wat heeft die daarop gedaan?’ ‘Mij aangeklaagd,’ antwoordde Grenits droog. ‘Die ellendeling! Maar, hoe weet gij dat, Theodoor?’ ‘Ik heb eene dagvaarding ontvangen om voor den raad van Justitie te verschijnen.’ ‘Ai... dan zit er vrij logies in de boeien voor u op. Maar troost je. Wij zullen je van tijd tot tijd gezelschap komen houden, nietwaar, heeren?’ ‘Ja, ja!’ werd er in koor geantwoord. | |
[pagina 363]
| |
‘Die dan leeft, die dan zorgt,’ hernam Grenits lachende, ‘word ik veroordeeld, welnu, dan reken ik op de vrienden. Maar, nu die vendutie! Ik noodig u allen om Maandag naar Banjoe Pahit te gaan!’ ‘Steeds geschäftsman, die Grenits!’ ‘Het geldt een onschuldige, die voor dierbare bloedverwanten te zorgen heeft, in de mogelijkheid te stellen, die zorgen te kunnen blijven waarnemen,’ sprak Theodoor ernstig. ‘Zoo, is dat de zaak?’ werd hem geantwoord. ‘Dan zullen wij allen present zijn, nietwaar, makkers?’ ‘Ja allen!’ klonk de betuiging. ‘Daar geven wij de hand op!’ ‘Dat is dus afgesproken!’ Ja, Verstork was overgeplaatst en nog wel naar Atjeh. Zijn uitvoerig relaas aan Reijnael geleverd, had niets gebaat. Had hij diens invloed overschat? Of had deze gemeend er geen werk van te moeten maken? Hij wist het niet. Ook het beroep, dat Van Nerekool op zijne kennissen gedaan had, had gefaald. Men had hem eenige onbeduidende volzinnen tot antwoord gegeven, waaruit hij moeielijk wijs had kunnen worden. De zaak was deze: Op een Vrijdag, den gewonen vergaderingsdag van den Raad van Indië, waren de leden verrast geworden door de verschijning van den Gouverneur-Generaal in persoon in hun midden, iets dat maar hoogst zelden gebeurde. ‘Mijne heeren,’ had de Opperlandvoogd na de gebruikelijke plichtpleging gezegd, ‘ik heb eene aanklacht van ergerlijken aard van den resident van Santjoemeh ontvangen, betreffende een controleur 1ste klasse. Ook is een verweerschrift van dien ondergeschikten ambtenaar ingekomen, dat met die aanklacht van den resident lijn- | |
[pagina 364]
| |
recht in strijd is. Het is daarom, dat ik het advies der heeren wensch in te winnen. De resident van Santjoemeh is een zeer ijverig staatsdienaar, die den lande uitstekende diensten bewijst; maar in zijne uitspraken, vooral als het zijne ondergeschikten geldt, is hij te absoluut, en laat hij zich wel eens door zijne hartstochten leiden, waarbij evenwel, ik moet het erkennen, steeds 's lands belangen in het oog worden gehouden. Zoo is het, naar mij voorkomt, ook thans weer. Ik zou dan ook zonder aarzelen aan die zaak eene zoodanige wending wenschen gegeven te zien, dat, zonder dat de hoogstgeplaatste zich in zijn gezach gekrenkt kon gevoelen, evenwel beide partijën tevreden gesteld werden. Maar, er is hier meer. Het verschil tusschen den resident en den controleur raakt den opiumpachter van Santjoemeh genoegzaam, om een conflict met dezen te doen vreezen. Ja, ik meen verder te kunnen gaan. Ik wensch mijn denkbeelden onuitgesproken te laten omtrent de standpunten, door beide ambtenaren ingenomen, en dus niet te willen beslissen, wie gelijk of ongelijk heeft; maar het zou niet onmogelijk wezen, dat een nauwgezet onderzoek, waarop trouwens de controleur aandringt, zooveel aan het licht zou brengen, dat de tegenwoordige opiumpachter Lim Yang Bing van de aanstaande verpachting zou moeten uitgesloten worden. Die eventualiteit zou wellicht uit een billijkheids-oogpunt toe te juichen zijn; maar hierbij valt niet uit het oog verloren te worden, dat Lim Yang Bing, als de rijkste Chinees te Santjoemeh, aan het hoofd staat van de voornaamste Kongsie aldaar, en als zoodanig een grooten invloed op zijn rasgenooten uitoefent. Een onmiddellijk gevolg daarvan is, dat bij de aanstaande opiumverpachting zijne uitsluiting een aanmerkelijke daling van den pachtschat zou veroorzaken. En,... dat in een tijd als de tegenwoordige!.... Ja, ik herhaal het, | |
[pagina 365]
| |
en dat in een tijd als de tegenwoordige!... Ik heb toch een cijfertelegram uit den Haag ontvangen, dat de begrooting van den Minister van Koloniën geene genade in de oogen van de Vertegenwoordiging heeft gevonden, omdat de middelen van inkomsten te laag geraamd zijn, en op de uitgaven niet genoeg besnoeid is. Dat telegram bevat meer, het meldt mij, dat een uwer mijne heeren geroepen zal worden, om de opengevallen portefeuille van Koloniën te aanvaarden. Wie hij ook zijn moge, ik benijd hem die eer niet. Maar eene eerste vereischte voor hem zal zijn de inkomsten zoo hoog mogelijk op te drijven, en daartoe leent zich de opiumpacht, wat men er ook over zeggen of denken moge, bij uitnemendheid. Om dus de taak van den aanstaanden minister niet te verzwaren, zal het zaaks zijn, den opiumpachter van Santjoemeh de hand boven het hoofd te houden. Dat zal allicht, zoo meldt mij de resident, een verschil met den vorigen pachtschat van zes ton leveren....’ De oogen van het jongste lid van den Raad schitterden met een ongemeen vuur, bij het vernemen van dat cijfer. In zijn ijver voor de belangen van 's lands kas vergat hij in zoo verre de bestaande etikette, dat hij den Opperlandvoogd, alvorens die geëindigd had, in de rede viel. ‘Het zij mij vergund, Uwe Excellentie, er op te wijzen’ sprak hij met vuur, ‘en ik meen daarmede de tolk der overige leden te zijn, dat in dat geval niet geaarzeld mag worden, om ieder middel aan te grijpen, om de financiën van den Staat in evenwicht met de eischen des tijds te brengen. Iedere bijdrage daartoe kan niet anders dan welkom wezen bij een College, dat als dit met warmte doordrongen is van de echte, ware vaderlandsliefde, die voor Neêrlands heil immer offervaardig moet wezen. Nietwaar, mijne heeren?’ | |
[pagina 366]
| |
De brutaliteit van dat beroep was zoo groot, dat zij juist door hare verregaandheid alle welslagen erlangde. Alle hoofden bogen, en aller lippen, die zooveel hadden kunnen antwoorden, wanneer de Oostersche zon hunne geestkracht niet gesloopt had, prevelden thans mat en schier slaperig: ‘Ja, Excellentie!’ De Opperlandvoogd, die vlug zijn open blik langs die gebogen kruinen had laten gaan, sprak toen met een zucht: ‘Dan is het lot van den bedoelden controleur beslist. Ik dank de heeren voor hun advies!’ Een oogenblik later roffelde de tamboer van de hoofdwacht aan het Groote Huis te Weltevreden den generaalmarsch, en presenteerden de manschappen kletterend de geweren voor den Vertegenwoordiger des Konings, die daar heenreed naar zijn paleis op het Koningsplein in het bewustzijn Nederland, maar niet de menschheid een grooten dienst te bewijzen. En vier dagen later had Willem Verstork niet alleen het besluit zijner overplaatsing naar Atjeh, maar ook een dienstbrief van den directeur van Binnenlandsch Bestuur in handen, waarin de hoop uitgedrukt werd: ‘dat hij als controleur van zijne degelijke kennis van den inboorling het meest nuttige gebruik zoude maken, om den militairen bevelhebber te Kotta Radja, in zijnen moeielijken werkkring tot bevrediging der bevolking te schragen; maar ook, dat hij in zijne dienstbetrekkingen met meer menschenkennis, maar vooral met meer deferentie voor de gevoelens, van zijne superieuren mocht te werk gaan, zullende hij in gebreke daarvan, na deze waarschuwing, op geene inschikkelijkheid meer kunnen rekenen.’ ‘Wat zegt ge van zoo iets?’ vroeg hij aan Van Nerekool. | |
[pagina 367]
| |
‘Eenvoudig, dat het schande is,’ antwoordde deze met van verbittering trillende stem. ‘Het gunstigste geval, dat wij bespraken is dus daar.... Overgeplaatst naar Atjeh! Dus uit het kader van de ambtenaren van Binnenlandsch Bestuur op Java en Madoera uitgestooten! Eene feitelijke degradatie! Is dat het beginsel, hetwelk onze regeerders bezielt? Onze maatschappij is rot, ja geheel rot!’ ‘Geheel? Gelukkig, neen!’ antwoordde Van Norekool met overtuiging. ‘Een deel dier maatschappij is onaangetast, en staat boven de onedele kuiperijen van de gezachhebbenden. Dat deel heet de rechterlijke macht, wie het eindelijk gelukken zal het monster van willekeur en onrecht te breidelen.’ Karel had met geestdrift en vuur deze zijne overtuiging geuit. Willem Verstork keek hem aan, terwijl een bittere glimlach over zijn ontsteld gelaat gleed. Hij antwoordde evenwel niet. Hij wilde den jeugdigen rechterlijken ambtenaar niet ontnuchteren. De toekomst zou zich daarmede wel in zijne plaats belasten.
Banjoe Pahit, de afgelegen dessa, die anders zoo kalm, zoo rustig was, verkeerde op den gezegden morgen in rep en roer. Bij het hek der controleurswoning stond een Javaan met afgemeten slagen op de brengbrengGa naar eind(147) te ranselen, en trok door dat ongewone geluid de inlandsche bevolking rondom zich. In die woning waren Grenits, Grashuis en Van Nerekool, die reeds daags te voren aangekomen waren, met Verstork in de weer om de laatste hand te leggen aan het uitstallen van het meubilair, dat straks verkocht zoude worden. Hier moest nog eene schrijftafel verschikt, daar eene kast andere geplaatst, elders een beeld of | |
[pagina 368]
| |
schilderij beter in het licht gesteld worden. Grenits toch legde als diepzinnig koopman zijne vrienden uit, dat, na het adverteeren, de uitstalling de koopers het meest verlokt. Eindelijk was alles klaar, en met een soort opgetogenheid stapte het viertal de vertrekken door, en bewonderde hunne beschikkingen, die vooral in de achtergalerij, waar het tafelservies, glaswerk en kristal smaakvol gerangschikt waren, tot hun recht kwamen. ‘Alles ziet er zoo keurig uit!’ kreet Grenits opgewonden, ‘dat men niet meenen zou, zich te midden van het huishouden van een jonggezel te bevinden. Willem, ik voorspel je eene prachtige vendutie!’ De brengbreng weerklonk intusschen onverpoosd. Een paar rijtuigen reden in dat oogenblik het controleurserf op. Uit een daarvan stapte de regent van Santjoemeh, en trad op de heeren toe. Na de gebruikelijke buiging: ‘Wel, Radhen Mas Toemenggong,’ sprak Grashuis, opgeruimd over het verschijnen van het Javaansche hoofd, ‘gij komt zeker veel koopen?’ ‘Brangkali, toean; tapeh, koerang oeang!’ (misschien, mijnheer; maar, ik heb gebrek aan geld) antwoordde de regent met geheimzinnigen glimlach. ‘Dat is wel te verhelpen, Radhen Mas,’ lachte Grenits, ‘boleh bekin broeang!’Ga naar eind(148) (gij kunt beeren maken). Het bedachtzame hoofd lachte over de woordspeling, die hij begreep, maar antwoordde niet. Hij had er den tijd niet toe. Uit het tweede rijtuig, een ruime tentwagen, was een lid van de firma Gladbach en Co. met zijn schrijverspersoneel gestegen, en trad op Verstork toe. ‘Slecht nieuws, controleur!’ fluisterde hij hem in het oor. ‘Wat is er?’ | |
[pagina 369]
| |
‘De Chineezen te Santjoemeh hebben het wachtwoord gekregen, om niet op uwe vendutie te koopen.’ ‘Van wien?’ ‘Weet ik het?’ antwoordde de berichtgever schouderophalend. Ja, dat was eene zeer slechte tijding; want de Chineezen kunnen, wanneer zij den verkooper goedgezind zijn, zoo eene vendutie uiterst verlevendigen. Hunne onthouding dreigde nu een ramp te worden. Verstork zuchtte eens, terwijl hij zijn inboedel overzag, die nu gevaar liep voor een appel en een ei heen te zullen gaan. Die zucht werd hem niet door hebzuchtige gevoelens afgeperst; maar wel door eene gedachte aan zijne dierbaren daar ginds, die.... Hij had den tijd niet om zich aan zwaarmoedigheid over te geven. Thans volgden de rijtuigen elkander met verbazende snelheid op. Tentwagens, milords, reiswagens, dos à dos, en ‘kahar peer,’ (karretjes op veeren) stoven onafgebroken het erf van de controleurswoning op, en ontlaadden hunnen last op het perron der voorgalerij. Talrijke ruiters en ook wandelaars van de naburige landgoederen verschenen, en het kostte den oppassers inspanning, om die rijtuigen in de file te doen blijven, om de gezadelde paarden behoorlijk te stallen, en de heeren uit te noodigen naar binnen te treden. Alle maatschappelijke standen der Europeesche samenleving in Indië waren daar vertegenwoordigd. Landeigenaars, landhuurders, koffieplanters, rijstplanters, suiker- en indigo-fabrikanten, steenbakkers, bosch-ontginners, handelaren, assuradeuren, expediteurs, tokohouders, notarissen, advokaten, rechters, procureurs, zaakwaarnemers, officieren van alle wapenen, enz. enz. Het was alsof geheel Santjoemeh naar Banjoe Pahit verhuisd was. Alle zaken stonden stil ter hoofdplaats. Zelfs was er geen enkel huurrijtuig, dos à dos of kahar peer meer beschikbaar. Toen de resident Van | |
[pagina 370]
| |
Gulpendam de bemerking maakte, dat die vervoermiddelen hunne gewone standplaatsen niet innamen, kreeg hij ten antwoord, dat zij allen naar Banjoe Pahit gereden waren. De hoofdambtenaar glimlachte op dat bericht, maar innerlijk met verbeten woede. De brengbreng ging voort hare trillende tonen door het luchtruim te laten weerklinken. Wie het minst in Verstork's woning vertegenwoordigd werden, waren de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur, alsook de kommiezen en schrijvers van het residentie-bureau. Die hadden geen verlof tot dat uitstapje kunnen bekomen. Het allermeest verdrong zich daar evenwel, met de haar eigene bescheidenheid, de Javaansche bevolking van Banjoe Pahit. Die kwam minder om te koopen, dan om ook eens een kijkje te nemen in de woning van een blanken. Treêng, treêng! klonk de brengbreng onophoudelijk. Toen de menigte nagenoeg bij elkander was, en de begroetingen en plichtplegingen onder elkander afgeloopen waren, ging Verstork heen. Het stuitte hem tegen de borst op zijne eigene vendutie tegenwoordig te zijn. Hij ging naar den ‘panghoeloe’ (Mohammedaansche priester) met wien hij nog eenige zaken betreffende den priesterraad te bespreken had. Na afloop der vendutie zou hij met Van Nerekool, Grashuis en Grenits naar Santjoemeh vertrekken. Nauwelijks was hij vertrokken, toen de agent van de firma Gladbach en Co. den vendumeester eenige woorden toefluisterde, en deze aan een zijner bedienden een teeken gaf. Onmiddellijk daarop liet de brengbreng zich in een versneld tempo hooren. De slagen op het metalen bekken volgden elkander als een stormwind op. Dat helsche leven duurde een tiental minuten, daarop hield het plotseling op. De vendutie nam een aanvang. | |
[pagina 371]
| |
Men zou den verkoop in de voorgalerij beginnen. Eene fraaie collectie bloemen in sierlijke potten stonden dozijnsgewijs op de trappen der galerij. Die zouden het eerst aan de beurt zijn. ‘Doewablas tampat kembang! Twaalf bloempotten!’ begon de venduafslager, terwijl de venduschrijver zich gereed maakte de noodige aanteekeningen te maken. ‘Siapa taro oeang? Wie biedt er geld op?’ ‘Satoe roepiah!’ (een gulden) riep eene stem. ‘Satoe roepiah!.. Satoe roepiah!’ herhaalde de venduafslager met langgerekte en eentonige stem. ‘Satoe stengah!’ (een en een half) antwoordde eene andere stem. ‘Saatoe stengaah!’ herhaalde de afslager. ‘Doea roepiah!... Tiga roepiah!... Ampat roepiah!... Lima roepiah!’ (twee gulden, drie gulden, vier gulden, vijf gulden) volgden de opbiedingen achtereenvolgens. ‘Limaaa roepiaaah! soedah di tawar!’ (vijf gulden is geboden) dreunde de stem des afslagers, na het hoofd opvolgend naar de bieders gewend te hebben, en thans den voorlaatsten aankijkende. ‘Delapan roepiah!’ (acht gulden) riep deze. ‘Delaapaan roepiaah!’ herhaalde de echo. ‘Delaapaan roepiaah, di tawar!’ Dat opende weer het vuur. ‘Dan stali! (en nog een kwartje)’ bood er een. ‘Delaapaan roepiaah, staali!’ ‘Delapan stengah!’ (acht en een half). ‘Delapan tiga tali!’ (acht drie kwart.) ‘Sembilan roepiah!’ (negen gulden). ‘Sembiiilaan roepiaah!’ ‘Sapoeloeh!... Sablas!... Doeablas!... Tigablas!’ (Tien, elf, twaalf, dertien). ‘Tiiigaablaas roepiaah! soeda di tawar!’ | |
[pagina 372]
| |
‘Te drommel, als ik maar wist, hoe ik die potten te Santjoemeh kreeg!’ klonk eene stem. ‘Tiigaablaas roepiah, soedah di tawar! Tiigaablaas satoe kalie!’ (eenmaal). ‘Ik zal ze wel in mijn karretje nemen!’ antwoordde een ander. ‘Tiigablaas!... doea kali! (tweemaal). Ampatblas!... Limablas!’ (veertien, vijftien) volgden de opbiedingen. ‘Liimaablaas roepiaah, di tawar!’ ‘Doeapoeloeh roepiah!’ (twintig gulden) klonk eene stem, die alles deed verstommen. ‘Een mooi bod,’ mompelde Grenits. ‘Doeaapoeloeoeh roepiaah!... Doeaapoeoeloeh roepiaah!... satoe kali!... Doeaapoeloeoeh roepiaah!... doea kali!... Doeaapoeoeloeh roepiaah!... tiga kali...’ Boem! daar viel de hamer. ‘Wie is de kooper?’ vroeg de venduschrijver. ‘Ik, mijnheer!’ antwoordde een officier, die er niet meer jeugdig uitzag, en dan ook oud eerste luitenant was. ‘Wie is ik?’ vroeg de vendumeester uit de hoogte. ‘Langeveld, le luitenant der infanterie.’ ‘Mijnheer Langeveld, betaalt gij comptant?’ vroeg de vendumeester. ‘Comptant?’ vroeg de officier verbaasd. ‘Het vendukantoor geeft drie maanden crediet.’ ‘Alleen aan hen, die meer dan twee honderd vijftig gulden traktement hebben.’ ‘Die meer dan twee honderd vijftig gulden traktement hebben? Wie beveelt dat?’ ‘De superintendent van het vendukantoor te Santjoemeh,’ antwoordde de vendumeester. ‘De resident!’ mompelde Van Nerekool. ‘Dat is infaam!’ | |
[pagina 373]
| |
‘Betaalt gij comptant?... Niet?...’ ging de vendumeester voort, ‘dan dient gij een borgtocht te stellen, anders moeten die bloempotten andermaal geveild worden.’ De officier, een man van onbesproken gedrag en naam, was vuurrood geworden bij die onverwachte en noodelooze beleediging. ‘Luitenant Langeveld, ik zal uw borg zijn!’ riep Van Nerekool uit. De officier boog dankbaar. De tweede partij bloemen, die veel fraaier dan de eerste waren, bracht echter geen rijksdaalder op. Blijkbaar waren alle aanwezigen onder den indruk van de schandelijkheid, die daar gepleegd werd. Grenits begreep den toeleg van die handeling. Ras raadpleegde hij Van Nerekool en eenige landheeren, die in de nabijheid stonden. Toen het derde dozijn bloempotten zou geveild worden, riep een breedgeschouderde heer uit: ‘Een woordje, heer vendumeester. Er wordt hier eene laagheid zonder weerga beproefd, die de heeren Van Nerekool, Grenits en ik wenschen te verijdelen. Voor ieder, die op deze vendutie wenscht te koopen en in de termen valt om borgtocht te moeten stellen, bieden wij ons tot borg aan!’ ‘Bravo! Bravo!’ was de algemeene kreet. ‘Is dat tot uw genoegen, heer vendumeester?’ Deze knikte goedkeurend. Wat zou hij anders hebben kunnen doen? Nu was er evenwel geen houden meer aan. De derde partij bloemen bracht reeds tachtig gulden op. De laatste twee honderd en vijftig. Het is waar Grenits had bij het opveilen van die partij uitgeroepen: ‘Crotons! Prachtige mooie Crotons,Ga naar eind(149) waaronder de Adal adal, de Camilla, de Kamilakkian, de wasdragende Croton! Wie biedt er geld op? Ik zet ze in voor zestig gulden!’ | |
[pagina 374]
| |
Een gejuich volgde. En daar ging het. Zeventig... tachtig.... negentig gulden! Hooger! Nog hooger, totdat de twee honderd vijftig bereikt waren. De gelukkige verwerver ontving een algemeen hoerah, en menigen handdruk, alsof hij het groote lot uit de staatsloterij getrokken hadde. Toen was de stoot gegeven! Stoelen, tafels, matten, lampen, kasten, spiegels, schilderijen, enz. enz. dat alles ging voor verbazend hooge prijzen. Het was in waarheid een stormloop, waarbij ieder der aanwezenden iets van dien inboedel machtig trachtte te worden. Men zag daar lange gezichten, niet over de bestede sommen, maar omdat de prijzen zoo hoog liepen, dat zij onmogelijk voor ieders beurs bereikbaar waren. In de achtergalerij bereikte evenwel de opgewondenheid haar toppunt. ‘Twaalf bitterglaasjes!’ riep de venduafslager. Het waren gewone glazen kelkjes, die in Nederland met een stuiver het stuk, in Indië met een kwartje goed betaald waren. ‘Twaalf bitterglaasjes! Doeablas glas pahit!’ herhaalde de afslager. ‘Waaruit de bitter overheerlijk smaakt,’ riep Grashuis. ‘Dat weet ik bij ondervinding!’ ‘Wij zouden ze kunnen probeeren,’ riep eene stem. ‘Daar in dat drankzetje staat eene karaf met bitter!’ Een gejuich ging bij dat voorstel op. Een schenker was reeds bezig. ‘Twaalf bitterglaasjes!’ herhaalde de afslager met lang gerekte stem. ‘Welk bitter is het?’ ‘Maagdbitter!’ riep een sienjo. ‘Pahit prawan!’ vertaalde een tottokh. Een donderend hoerah begroette die proeve van overzetten. | |
[pagina 375]
| |
‘Kees, je moet tolk worden! Beëedigd tolk! Daar ga je! Ik drink je gezondheid met je pahit prawan!’ ‘Doeablaas glaas pahiiit! Siapa njang tarooeang?’ Die een koopt, koopt twaalf! Siapa njang bli satoe, bli doeablaas!’ dreunde de venduafslager. ‘Een ringgiet!’ riep Grenits. ‘Doeaa roepiaah stengaah! Doeaaa stengaaah!’ ‘Tiga!.. Ampat!... Lima... Anam!’ (drie, vier, vijf, zes), weerklonk het achtereenvolgens met de grootste snelheid. Het was den venduafslager onmogelijk de opbiedingen te herhalen; hij stond maar met het hoofd te draaien en te wenden, om te pogen de bieders aan te zien. ‘Aanaam roepiaah, di tawar!’ kreeg hij eindelijk gelegenheid te roepen. ‘Toedjoeh!... Delapan!...’ (zeven... acht). ‘Een tientje!’ riep Grenits. ‘Saapoeloeh roepiaah!’ vertolkte de venduafslager onverstoorbaar kalm. Hij had wel andere kunststukken op dat gebied in zijn leven gezien. ‘Saapoeloeoeh roepiaah! Toean toean, tida di taro lagie?’ (Bieden de heeren niet hooger) ‘Me dunkt!’ prevelde er een. ‘Saapoeoeloeh roepiaah! Saapoeloeoe roepiaah! Satoe kali.... Saapoeoeloeh roepiaah! doea kali.... Saapoeloeoeh roepiaah! tiga kali!’ Boem! ‘Een duur stelletje!’ mompelde een luitenant. ‘Honderd twintig gulden. Wat moet de pahit daaruit lekker smaken!’ ‘Vooral pahit prawan!’ ‘Schenk dan nog eens in!’ Het laatste stuk der vendutie, eene gajoeng, eene eenvoudige gesteelde klapperdop, om zich water in de bad- | |
[pagina 376]
| |
kamer mede over het lichaam te storten, bracht vijf en twintig gulden op. De vrienden hadden eer van hun werk. Toen dan ook een half uur later, de venduschrijver het totaal van de opbrengst mededeelde, liep de controleurswoning gevaar in te storten door het gejuich, dat onder haar dak opging. ‘Negen duizend, zeven honderd veertig gulden!’ riep Verstork verbaasd, toen hij daarvan mededeeling kreeg. ‘Het rommeltje was geen drie duizend waard! Vrienden, mijn dank!’ En met warmte drukte hij Van Nerekool, Grashuis, Van Beneden en Grenits de hand. ‘Gij hebt mij voor bange zorgen bewaard!’ fluisterde hij hun in het oor. Acht dagen later stond onze controleur opgeruimd en onbekommerd aan boord van de Tambora, de boot, die hem naar zijne nieuwe standplaats moest overbrengen. Bemoedigd en vertrouwvol nam hij afscheid van de getrouwen, die hem tot aan boord uitgeleide gedaan hadden. ‘Nogmaals dank! innigen dank!’ voegde hij hun toe. Het vendu-accept had hij door bemiddeling van Grenits zoo voordeelig mogelijk verzilverd, en toen hij te Batavia aankwam, droeg hij een zeer groot gedeelte van die som aan zijne moeder af, met aanbeveling niet roekeloos met dat geld om te springen, daar het wel eens zou kunnen gebeuren, dat hij ten gevolge zijner overplaatsing het bedrag zijner maandelijksche toelage zou moeten verminderen. Toen de Tambora de kim van Santjoemeh nabij was, wuifden nog ettelijke zakdoeken hem van uit een ‘tambangan’ (sloep) na. ‘Brave, edele kerels!’ prevelde hij over de verschansing gebogen, en wischte zich een traan uit het oog. einde van het eerste deel. |
|