Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
IV.
| |
[pagina 52]
| |
die zonneschermen in eene stelling naast den stoel, waarop de resident placht te zitten. In het kantoor stond er eene vlak naast den schrijflessenaar van den hoofdambtenaar. In de residentelijke slaapkamer stond een ander recht zichtbaar naast het hoofdeneind van de echtelijke bedkoets. Er mochten eens dieven des nachts komen, die zouden vol ontzag voor het prestige van den pajoeng terugdeinzen! Voor die machtspreuk was de heerschzuchtige Laurentia gezwicht en had het toeken des gezags van haren echtgenoot in haren troonzaal geduld; maar had er met hand en tand aan vastgehouden, dat geen pajoeng in de pandoppo, waar zij als huisvrouw uitsluitend de macht in handen wilde hebben, verscheen. Wilde de resident eene wandeling maken, dan klonk het onveranderlijk: ‘Oppas!.... Pajoeng!’ en dan volgden de zonnescherm, met den sigarenkoker en de ‘tali api’Ga naar eind(32) (brandende lont) gedwee achter aan. Soms droeg de oppasser ook, wanneer de hooge wandelaar zijn voorhoofd door het frissche windje wilde laten afkoelen, de residentspet met broeden galon, eerbiedig in de hand, alsof een priester het sacrament zen gedragen hebben. Toen Van Gulpendam in de pandoppo verscheen, klonk hem vrij barsch in het oor: ‘Wat moet die pajoeng hier? Gij weel, dat ik dat ding niet zien wil hier!’ En tot den oppasser klonk nog barscher: ‘Moendoer! lari! lakas!’ (Achteruit! weg! gauw!) Een wenk van den resident aan zijnen onafscheidelijken oppasser deed dezen verdwijnen. ‘Hier; Dalima is terug,’ begon mevrouw, ‘Raad eens, waar dat slechte schepsel geweest is.’ ‘Hoe kan ik dat raden? Zij zal in de dessa haar anker hebben laten vallen.’ | |
[pagina 53]
| |
In de dessa!.... Het mocht wat!.... Zij is met haren Ardjan er van door geweest!’ ‘Ampooon, njonjaaa!’ kreet het arme meisje, dat genoeg Hollandsch verstond, om geen woord te verliezen. ‘En nu hoeft ze een geheelen roman te vertellen’ ging mevrouw in een' adem voort. ‘Ze zou door Lim Ho ontvoerd zijn; en zij zou den nacht aan boord van een schip doorgebracht hebben! Denk eens aan!’ Bij den naam van Lim Ho, en bij het gewagen van een schip, spitste de resident de ooren. Hij had toch rapport van den gezagvoerder van de Matamata ontvangen, dat de Kiem Ping Hin op de kust gezien was. Die schoenerbrik was het eigendom van den opiumpachter, die aan het hoofd stond der smokkelaars van het heulsap.Ga naar eind(33) ‘Welk schip?’ vroeg hij met eenige drift. ‘Weet ik het?’ was het antwoord van mevrouw. ‘Vraag het die slechte meid.’ ‘Ampooon, njonjaa!’ kreet Dalima, die steeds op den grond gehurkt zat. ‘Ampooon, njaa!’ ‘Kom, vertel, wat er gebeurd is, Dalima,’ vroeg de resident op goodigen toon. ‘Allah, toean!’ (O, God, mijnheer). Zij hebben Ardjan gevangen genomen! Kassian!’ (heb medelijden). ‘Ardjan gevangen genomen?.... Maar, wie....?’ ‘Babah Than Khan en babah Liem King,’ antwoordde het meisje weenend. ‘Een paar handlangers van den pachter,’ prevelde Van Gulpendam binnensmonds en overluid. ‘Waar werd hij gevangen genomen?’ ‘In de Moeara Tjatjing toean!’ ‘Hoe kwam hij daar?’ ‘Hij was met mij ontvlucht!’... ‘Hoort ge wel?’ gilde mevrouw. | |
[pagina 54]
| |
‘Van het schip,’ vulde Dalima snikkend aan. ‘Van het schip!... van het schip!’ kreet Laurentia. ‘Ontvlucht van hier uit het huis! Dat zal meer de waarheid zijn!’ ‘Laat haar toch van wal steken, anders bezeilen wij nooit geen land’ bromde de resident. En zich tot het meisje wendende. ‘Vertel nu eerst, hoe ge aan boord van dat schip gekomen zijt.’ Dalima, steeds met gekruiste boenen op den vloer zittende, verhaalde thans hare lotgevallen, van af dat ze uit den tuin der residentswoning ontvoerd werd, totdat ze, na de touwen doorgebeten en zich zelve bevrijd te hebben, ontvlucht was. Reeds bij het begin van dat verhaal was nonna Anna de pandoppo weer binnengetreden en had daarvan alles aangehoord. ‘Ardjan is dus daar aan de Moeara Tjatjing achtergebleven?’ vroeg de resident. ‘Hij was gebonden, toen hem de twee Chineezen aan een ‘pikolan’ (draagstok) wegdroegen. Ver hebben zij hem evenwel niet gebracht; want ik had ternauwernood mijne voeten ontslagen van de touwen, die mij bonden, toen ik het licht hunner lantaarn tusschen de bladeren zag schitteren, en ik hunne stemmen hoorde naderen. Ware het dag geweest, dan zouden zij mij hebben moeten zien vluchten. Waarschijnlijk zou ik dan niet ontkomen zijn.’ ‘Zou Ardjan daar nog zijn?’ vroeg de resident met nadruk. ‘Dat weet ik niet, toean. Ik hoorde hen zeggen, dat zij eerst hem en daarna mij naar de djaga monjet wilden brengen.’ ‘Naar de djaga monjet?... Oppas!... Oppas!...’ riep Van Gulpendam. ‘Ik zou den pajoeng maar weglaten!’ sprak zijne echtgenoote vrij schamper. | |
[pagina 55]
| |
‘Oppas,’ beval de resident, zonder op die liefelijke aanmerking te letten, aan den binnengetreden dienaar: ‘Oppas, ga onmiddellijk met een paar van uwe makkers naar de Moeara Tjatjing. Roep het volk van de naburige dessa's op. Neem dan genoegzaam lieden tot assistentie mede, en tracht den Javaan Ardjan te arresteeren. Hier baboe Dalima zal u tot gids verstrekken.’ ‘Gelooft ge dus het verhaal van die deern?’ vroeg zijne vrouw. ‘Niet geheel en al. Ik heb er evenwel belang bij, die zaak tot helderheid te brengen.’ En zich tot den oppasser wendende: ‘Voldoe stipt aan het bevel, en breng mij zoo spoedig mogelijk rapport. En nu ga, neem Dalima mede.’ Toen de oppasser met het Javaansche meisje vertrokken was, fluisterde hij tot zijne vrouw: ‘In die geheele zaak ligt een opium schandaal, weest er verzekerd van. Waar Lim Ho in betrokken is, kan niet anders dan eene zaak zijn, die het licht niet mag zien. En is mijne peiling juist.. dan zal de rijke pipa moeten over de brug komen.’ Bij die laatste woorden maakte de resident met den duim en voorsten vinger der rechterhand eene beweging, die geldafschuiven moest beteekenen. Mevrouw Van Gulpendam trachtte dat gebaar, door met een blik op hare dochter Anna te wijzen, te stuiten. ‘Kom, kom,’ sprak de heer gemaal ietwat hoonend, ‘zij is geen kind meer. Op haren leeftijd hadt gij bij uwe ouders al veel meer gezien. Langzamerhand zal zij ook moeten leeren begrijpen, van waar het geld komt, dat het huishouden kost. Niet waar Anna?’ ging hij voort, terwijl hij het meisje onder de kin streelde. ‘Als ge later getrouwd zult zijn, zult ge ook wel gaarne in eene fraaie woning gehuisvest zijn, zult ge ook gaarne veel juweelen, | |
[pagina 56]
| |
de prachtigste japonnen, de elegantste rijtuigen, de fraaiste en de vurigste paarden hebben?’ ‘Wie zou dàt niet?’ antwoordde het lieve kind met een bekoorlijken glimlach... ‘hoewel’... ging zij aarzelend voort, ‘ik aan juweelen en prachtige japonnen niet hecht... ‘Jawel, jawel,’ zei de resident lachend. ‘We kennen dat. Op dien leeftijd denken alle meisjes: most adorned, when unadorned. Dat verandert evenwel later, en dan begrijpen alle vrouwen, dat het een levenskwestie is, zich zoo schoon mogelijk te maken... En nu Anna, ga eens kijken of mijn ontbijt in de voorgallerij gereed gezet is. Zorg veer kalkoeneitjes. De heer Van Nes, mijn secretaris, zal komen keuren. Zorg voor de eer van de kombuis.’ Toen het meisje weg was, ging hij voort tot Laurentia: ‘Over een paar dagen moet ik onzen beer aan John Pryce te Batavia betalen. Dat zijn 20.000 gulden, waarvan ik het eerste duizendtal niet eens bij elkander heb. Is mijn bestek omtrent die zaak van Lim Ho goed, och, dan zeilt, die duitenkwestie koers, ja dan zal nog wel wat meer gelogd werden, en een sommetje overschieten. En dat kan te pas komen, nietwaar?’ ‘Maar, dat wegloepen van Dalima?....’ ‘Niet te vlug van stapel! Is het anker te water gegaan, zoo als zij verhaald heeft, dan.... Ja dan vrees ik, dat Lim Ho achter het net gevischt heeft. Maar.... dat zal hem nog meer zeil doen bijzetten.... En goed beschouwd, als wij het roer onwrikbaar houden, dan zal ons die zaak geen labberkoeltje zijn; want zoo'n Chinees heeft voor het bevredigen zijner hartstochten veel, zeer veel over. Laat mij nu het zeil naar den wind brassen, en zorgt gij alleen, dat gij mij de loef niet afsteekt.’ Het was zoo heel vroeg niet meer, - ongeveer half | |
[pagina 57]
| |
acht des avonds, - toen de uitgezonden oppasser den resident rapporteeren kwam, dat hij Ardjan op aanwijzing van Dalima gevonden had. Toen de heer van Gulpendam die mededeeling ontving, was hij pas van het diner opgestaan, en zat met ega en dochter in de voorgalerij der prachtige residents-woning, de vrienden en bekenden af te wachten, die den na-avond van dien dag in den gezelligen kring van de gastvrije familie wenschten door te brengen. Ja, in den gozelligen kring van die gastvrije familie! Want in weerwil van de gebreken, die de echtelieden aankleefden, verdienden zij die euphemisthische waardeering ten volle. De zucht tot schitteren droeg wel is waar het hare daartoe bij, maar werd door le bon ton van mevrouw en mijnheer zoodanig getemperd, dat de gezelligheid eer bevorderd dan benadeeld werd. Iedereen had evenwel op zulke avonden geen toerang tot het residentie-huis. Neen, de algemeene receptiën hadden slechts eenmaal des weeks en wel op Woensdag plaats. Dan werden de kleine ambtenaren, de subalterne officieren, de leden van den handelstand, de planters, de vreemden, de onverschilligen in één woord, ontvangen. Dan troonde de resident, in zijn rok van lichtblauw laken met zilveren knoopen en wit cachemiren pantalon gekleed, in al den luister, dien een residentelijk ambt aan een sterveling verleenen kan. Dan was de schoone Laurentia met al hare juweelen getooid, aan eene schitterende pauw gelijk. Maar dan was ook tusschen de zuilen van die woning geen zweem van gezelligheid te vinden. Dan waren trotschheid, verwaandheid, laatdunkenheid en hooghartigheid aan den eenen kant, en deemoed en gedweeheid, soms vermengd met nauwelijks bedwongen spotzucht, aan den anderen, schering en inslag van het samenzijn. | |
[pagina 58]
| |
Neen, de gewone avonden waren voor de intimen of voor de hooggeplaatsten, die door hunne traktementen of inkomsten den residents-troon nabij kwamen. Dan verschenen de Afdeelings-Kommandant, die minstens kolonel was, de President van den raad van Justitie, de Chef van den geneeskundigen dienst, de Voorzitter van den landraad, de Sekretaris der residentie, de Vertegenwoordiger der Kompanie ketjiel (Handelmaatschappij), enz. Die kwamen dan zonder omstand, zonder bizondere plichtplegingen, koutten een oogenblik met mevrouw en met de lieve Anna, behandelden dan de nieuwtjes van den dag, waarna zij aan de speeltafeljes plaats namen, om een ombertje te leggen. Gewoonlijk maakte mevrouw Van Gulpendam haar partijtje dan mede, en was in den regel niet de minst gelukkige, vooral wanneer in den naävond een fijntje tegen een gulden het fischje met een pot gespeeld werd. Het jonge meisje maakte dan van die speelzucht gebruik om, wanneer voor de behoorlijke bediening der spelenden gezorgd was, naar binnen te sluipen, aan de piano in de binnengalerij plaats te nemen, en daar het hartje op te balen aan de melodieën van Chopin, van Beethoven, van Mozart en van zooveel andere virtuozen, wier meesterstukken door het lieve kind met eene ware geestverrukking beoefend werden. Zoo zou het heden avond ook geschieden, hoewel aan het pianospel een andere dienst zou opgedragen worden. Toen toch de oppasser den resident omtrent het wedervaren van Ardjan tot in de kleinste bizonderheden medegedeeld had, ook dat hij den Javaan, die in ijlende koorts verkeerde, naar het hospitaal ter behandeling gebracht had, helderde het gelaat van den hoofd-ambtenaar op. ‘Te drommel!’ prevelde hij tusschen de tanden. ‘Die | |
[pagina 59]
| |
gekheid met die duivelsnetelen kan de pipa van Lim Ho duur te staan komen.’ Met de meeste aandacht volgde mevrouw Van Gulpendam van verre de aandoeningen, die zich op het gelaat van haren echtgenoot weerkaatsten. Wat evenwel de goede luim van den resident ten top voerde, was dat de oppasser rapporteerde, dat zijne lieden, geholpen door het dessavolk, eenige vaatjes en eenige blikken gevonden hadden, die onder dicht struikgewas ingegraven waren, en waarschijnlijk opium bevatten. ‘Wie hebben die vaatjes en blikken gevonden?’ vroeg de resident. ‘Wij allen, Kandjeng toean,’ antwoordde de oppasser, die voor zijn heer met gekruiste kniën zat. ‘Ook het dessavolk?’ ‘Engèh (ja) Kandjeng toean.’ Dat antwoord stond den resident niet erg aan, dat was op zijn gelaat genoeg leesbaar. ‘En waar hebt ge die vondst gelaten? Hebt ge haar hierheen meegebracht?’ vroeg hij verder. ‘Ampon, (vergeving) Kandjeng toean!’ Ik heb die vaatjes en die blikken bij den assistent-resident van politie afgegeven.’ ‘Ezel!’ bromde de resident tusschen de tanden. ‘Engèb, Kandjeng toean’ antwoordde de oppasser, die het epitheton niet begreep. Het woord ‘engèh’ ligt den Javaan in den mond bestorven, wanneer hij tot een Europeaan spreekt. Het is het antwoord wat hij ook geeft, wanneer hij het hem toegevoegde niet begrijpt. Het moet niet zoozeer opgenomen worden als de uitdrukking van eigene meening, als wel als een beleefd toegeven aan de meening van den boven hem gestelden. Van Gulpendam kende het Javaansche karakter te goed om over het antwoord verbaasd te zijn. | |
[pagina 60]
| |
‘Ga naar den assistent-resident’ zei hij ‘en zeg, dat ik hem verzoek dadelijk bij mij te komen.’ De oppasser schoof op zijn zitvlak eenige passen achteruit, stond toen op, en ijlde heen, om den ontvangen last te volvoeren. Nauwelijks was hij weg, of een paar der verwachte gasten kwamen opdagen. Een oogenblik later was, na de gewone begroetingen en plichtplegingen, het gesprek algemeen. Anna maakte van die gelegenheid gebruik om naar achteren te gaan. Dalima was terug, en zij was nieuwsgierig hoe het met Ardjan was afgeloopen. Zij had wel eenige woorden van het gesprek van haren vader met den oppasser opgevangen; maar het rechte was haar toch ontsnapt. Toen zij achter in de pandoppo kwam, vond zij het lieve Javaansche meisje daar geharkt zitten, terwijl haar de tranen langs de wangen stoomden. ‘Wat is er gebeurd, Dalima?’ vroeg Anna. ‘Kom vertel mij.’ ‘O! Nana!... zij hebben mijn Ardjan zoo mishandeld!’ En daarop verhaalde het meisje in welken deerniswaardigen toestand zij den Javaan terug gevonden had. ‘O, had ik maar eerder kunnen aankomen!’ kreet zij. ‘Maar, wie heeft hem zoo mishandeld?’ vroeg Anna. ‘Lim Ho,’ antwoordde Dalima. ‘Lim Ho? Hoe kwam die daar?’ ‘Dat weet ik niet; maar ik heb hem goed herkend, toen hij voorbij de djaga monjet de Moeara Tjatjing uitvoer.’ ‘Kunt ge u niet vergist hebben, Dalima?’ ‘Neen, Nana; ik zag hem de vuist ballen, toen hij voorbij voer. Ik ben zeker, dat hij terug gekeerd zou zijn, als hij maar gedurfd had. Ook sprak Ardjan eenige woorden, die mij zekerheid verschaften.’ | |
[pagina 61]
| |
‘Maar, waarom heeft hij Ardjan zoo met de Kamadoog mishandeld?’ ‘Weet ik het? Waarschijnlijk omdat hij mijn verloofde is; misschien ook, dat hij mij van de Kiem Ping Hin, ontvoerd en gered heeft. O, Nana, de arme Ardjan is waanzinnig. Hij spreekt slechts wartaal.’ ‘En waar is Ardjan nu?’ ‘In het hospitaal, waar de oppassers hem gebracht hebben, nadat zij bij den assistent-resident van politie geweest zijn.’ ‘Bij den assistent-resident? Wat moesten zij daar doen?’ ‘Daar hebben zij eenige vaatjes en ettelijke blikken met opium afgegeven?’ antwoordde Dalima. ‘Opium?’ vroeg Anna verschrikt. ‘Waar hebben ze die gevonden?’ ‘In de nabijheid der hut, waar Ardjan gemarteld werd.’ ‘In de nabijheid der.... Dus te gelijk met hem gevonden?’ ‘Ja, Na!’ Het blanke meisje dacht een oogenblik na. ‘Als dat maar niet noodlottig voor Ardjan zal zijn!’ prevelde zij binnen'smonds. En na een oogenblik het stilzwijgen bewaard te hebben, als om hare gedachten te verzamelen, vroeg zij: ‘Waart gij alleen met Ardjan, toen gij met de djoekoeng het schip verliet?’ ‘Ja, Nana!’ ‘Was niets in de djoekoeng? Herinner je goed.’ ‘Neen, niets! Wat zou er in hebben kunnen zijn? Wij hebben ons langs eene ‘tali’ (touw) er in laten zakken, terwijl de storm bulderde, en waren blij van het schip zoo spoedig mogelijk verwijderd te raken.’ Nonna Anna dacht nog een oogenblik na. Daarop sprong | |
[pagina 62]
| |
zij op, liep naar hare kamer, die in de binnengalerij uitkwam, en was in een oogwenk weer terug met hare schrijfcassette in de hand. Zij zette zich bij een der lampen, die de pandoppo verlichtten neder, en schreef ijverig een briefje. Toen dat klaar was, zei ze tot de baboe: ‘Gij wilt het welzijn van Ardjan, niet waar, Dalima?’ ‘Zeker, Nana!’ ‘Breng dan dat briefje bij den heer Van Nerekool, ge weet wel?....’ ‘Ja, die in Gang Aboe, dicht bij de Roomsche kerk woont. Maar, dat is zoo ver. En het is reeds zoo laat.’ ‘Zeg dat Sodikromo, de tuinjongen met je meegaat. Neem een sâdos (dos-à-dos), dan is de boodschap spoedig volbracht. Spoedig, haast je!’ Een oogenblik later waren Dalima en Sodikromo in zoo een voertuig om de boodschap der nonna uit te voeren. Middelerwijl hadden mevrouw en de resident Van Gulpendam hunne gasten, die reeds aangekomen waren, met al de beleefdheid en minzaamheid, die zij ontwikkelen konden, ontvangen. ‘Wel, dat is lief van u, kolonel, dal gij beden avond ons partijtje getrouw blijft,’ sprak de schoone Laurentia tot een der nieuw aangekomenen, die hoewel niet in uniform gekleed, toch door zijne houding, maar wel het allermeest door zijn borstelig geknipt wit hoofdhaar en zijnen stekeligen grauwen knevel, den militair verried. ‘Wel, mevrouw, waarom zou ik ons partijtje heden avond niet getrouw gebleven zijn?’ was de vraag van den hoofdofficier. ‘Van Gulpendam heeft mij verteld, dat er weer nare tijdingen van Atjeh zijn, en dat vele troepen uit deze militaire afdeeling derwaarts moeten vertrekken. Nu dacht ik, dat bezigheden u soms zouden verhinderd hebben, om...’ | |
[pagina 63]
| |
‘Om mijn ombertje te leggen? Toch niet, mevrouw. Er zou al heel veel moeten gebeuren, dat mij er toe brengen zou, zoo'n lief gezelschap te leur te stellen. Neen, ik heb mijne bevelen gegeven, en voor de rest zorgt mijn chef van den staf.’ ‘En gij, overste’ wendde mevrouw zich tot een ander harer gasten. ‘Hadt gij het heden niet druk met die nare tijdingen. Er zal ook wel weer eene belangrijke ambulance meê moeten, nietwaar? Ik heb ten minste als gedelegeerde van het Roode Kruis van het Centraal Comité te Batavia in dien zin eene mededeeling ontvangen.’ ‘Och, neen, mevrouw, over drukte heb ik niet te klagen,’ antwoordde deze, die chef van den geneeskundigen dienst te Santjoemeh was. ‘De voorzieningen voor de versterking naar Atjeh zijn allen getroffen, en heb ik daaraan mijne aandacht, niet meer te wijden. Toch is het gevaar groot geweest, dat ik heden avond geen deel aan ons partijtje had kunnen nemen.’ ‘Ei zoo! Toch geen gevaarlijke zieke onder onze kennissen?’ vroeg mevrouw Van Gulpendam deelnemend. ‘Gelukkig, neen. Maar, terwijl ik aan het dineeren was, kwam mij de geneesheer van de wacht uit het hospitaal verwittigen, dat er een inlander door politie-agenten binnen gebracht was, die ziekteverschijnselen vertoonde, welke hem uiterst vreemd voorkwamen, en waaromtrent zijne diagnostika hem in den steek liet,’ ‘Zijne... Wat liet hem in den steek’ vroeg mevrouw Van Gulpendam. ‘Zijne diagnostika, mevrouw. Vergeef mij dat barbaarsche woord,’ antwoordde de overste. ‘Maar dat is de leer van de herkenning der ziekten. Daar de lijder in het oog van den jeugdigen arts in extremis was, bleef mij niets anders over, dan met hem naar het hospitaal | |
[pagina 64]
| |
te gaan. Gij weet de toewijding van een geneesheer moet die eens priesters zijn.’ ‘Jawel, jawel; maar ga voort.’ ‘Ik kwam bij den lijder. En raadt eens wat het was? O, die jeugdige artsen van de hedendaagsche school! Die man had den mond vol van absente diaeresis, van aanwezige efflorescentia en formicatie, gepaard aan hemiantropie; maar zag niet, dat hij met eene eenvoudige maar toch flink toegepaste urticatie te doen had.’ ‘Met eene flink toegepaste wat?’ vroeg de residents-vrouw. ‘Urticatie, mevrouw, of zooals dat hier genoemd wordt: met eene flink toegepaste geeseling met karbouwbladeren.’ ‘Met karbouwbladeren?’ vroeg de resident, die bij dat woord aandachtig werd. ‘Die worden immers in het Javaansch Kamadoog geheeten?’ ‘Juist, resident’ ‘Nu, overste. Laat vieren je verhaal. Loop van stapel alsjeblieft. Een tienmijls vaart!’ ‘Wel. Die olijke arts had mij wel kunnen thuis laten. Er viel niets anders te doen, dan wat de Javanen reeds voor den lijder gedaan hadden, namelijk de pijnlijkste plekken met sirihkalk in te smeeren, en de overige met versche klapperolie. De man lag in een hevige ijlende koorts; maar daarvoor had ik niet moeten geroepen zijn. Daarvoor heeft die arts zijne antifebrilia en zijne antidinika.’ ‘Hoelang duren de gevolgen van zoo'n urticatie, zoo als gij dat noemt, overste,’ vroeg de resident. ‘Ja, dat 's ongelijk, dat hangt er van af, hoelang de geeseling geduurd heeft. Het onderhavige sujet heeft er duchtig van langs gehad. Ik denk, dat de ijlende koorts nog wel twee maal vier en twintig uren zal duren. | |
[pagina 65]
| |
Daarna zal zij afnemen. Maar, het zal wel veertien dagen duren, alvorens die man weer op de been zal zijn.’ ‘Drommels, zoo lang?’ vroeg Van Gulpendam. ‘Ja, en dat nog wel in het gunstigste geval, resident.’ ‘En blijven geen nadeelige gevolgen later over?’ ‘Als de lijder de koorts goed doorstaat, neen.’ ‘Ook geen litteekenen, geen huidverkleuring?’ ‘Neen, resident.’ ‘Zoodat later na genezing, de mishandeling niet te constateeren is?’ ‘Neen, volstrekt niet.... Maar, resident, die vragen.... Stelt gij belang in den lijder?’ ‘Neen, hoe zou ik dat kunnen? Ik ken hem niet eens. Ik weet van het geval niet eens af; maar ik heb wel eens van die eigenaardige Hoekoem Kamadoog gehoord en was begeerig iets van hare gevolgen te vernemen.’ Andere gasten verschenen, waardoor dat gesprek afgebroken werd. Na de gewone plichtplegingen werd vier en vier plaats aan de speeltafeltjes genomen, terwijl de lieve Anna zich met de thee onledig hield. Maar nog waren de omberpartijtjes niet begonnen, toen de assistentresident van politie verscheen. Na zijne eerbiedige hulde aan de dames des huizes gebracht, en met de aanwezigen een handdruk gewisseld te hebben, sprak hij tot den huisheer: ‘Vergeef mij, resident, dat ik u stoor; maar ik kreeg de boodschap dadelijk bij u te komen.’ ‘Juist, mijnheer Meidema,’ antwoordde de heer Van Gulpendam opstaande, en tot zijne partners: ‘Heeren,’ zei hij, ‘gij zult een oogenblik met u drieën moeten spelen.... Kom, Meidema.’ De twee ambtenaren traden een zijvertrek in van de binnen galerij. | |
[pagina 66]
| |
‘Mijnheer Meidema,’ begon de resident dadelijk, nadat hij de deur van het vertrek zorgvuldig gesloten had. ‘Er is heden eene importante opium-aanhaling gedaan, nietwaar?’ ‘Ja, resident. Er zijn bij mij afgegeven drie botervaatjes en vijftien blikken. In de botervaatjes is de opium verpakt evenals boter, d.w.z. er is een vaatje van tien kilo in een ander geplaatst, en met grof zout omgeven. De blikken bevatten ieder vijf kilo ongeveer. Zoodat de aanhaling nagenoeg anderhalve pikol bedraagt.’ ‘Zoo, nog al aardig,’ meende de resident. ‘Die ongeveer negen duizend gulden waard is,’ vulde Meidema aan. ‘He! he! mijnheer Meidema. De regeering verstrekt de ruwe opium tegen dertig gulden het kattie aan de pachters. Derhalve 150 × 30 is volgens mij nog maar vier duizend vijf honderd gulden. Is niet?’ ‘Ja, resident, U hebt gelijk. Maar de aanhaling betreft geen ruwe opium, maar tjandoe. En gij weet wel, dat van een kattie opium slechts 15/32 tjandoe na zuivering gewonnen wordt.’ ‘Zoo?’ sprak de heer Van Gulpendam met een doordringenden blik op den assistent-resident. ‘Maar is het wel opium?’ ‘Het is beter dan dat,’ antwoordde deze zonder den wenk te begrijpen. ‘Het is tjandoe. Zie, hier heb ik een monster. Het is zuiver Bengaalsch produkt.’ ‘Zouden wij dat monster niet eens in handen van een scheikundige stellen?’ ‘Zoo als ge wilt, resident. Maar, mij dunkt, dat het geheel overbodig is. Het is tjandoe, die op zijn minst vijf en twintig à dertig percent morphiumGa naar eind(34) bevat.’ ‘Zoo!.... Ik meen maar.... Enfin, gij moet het weten. De smokkelwaar is u in handen gesteld.... Gij | |
[pagina 67]
| |
kent de herkomst van die vaatjes en blikken, niet waar?’ ‘Ja, resident. Uw ‘kapala oppas’ (hoofd der oppassers) heeft mij gerapporteerd, dat die opium afkomstig is van de Kiem Ping Hin, en gij weet wie....’ ‘Van de Kiem Ping Hin?.... Hoe komt gij er aan?’ ‘Hoe ik er aan kom, resident? Wel, ik zeide het u reeds. Van uw, kapala oppas.’ ‘Oppas! Oppas!!’ riep de heer Van Gulpendam met uitgezette stem. Als een stormwind kwam zoo'n gedienstige geest aangevlogen. ‘Is dat de man, die bij u geweest is?’ vroeg de hoofdambtenaar aan den assistent-resident. ‘Ja, resident.’ ‘Oppas,’ sprak de heer van Gulpendam, terwijl hij den Javaanschen bediende met strakken blik aankeek, ‘die opium, die gij bij den toean assistent bracht, is immers bij Ardjan gevonden?’ ‘Engèh, Kaadjèng toean!’ antwoordde de oppasser, ‘tapèn (maar)....’ ‘Niets van tapèh! Eenvoudig, ja of neen,’ hernam de resident op strengen toon. ‘Engèh Kandjèng toean!’ ‘Hoort gij het, mijnheer Meidema?’ ‘Ja, resident, ik hoor het,’ antwoordde deze met strak gelaat. ‘Gij zult dus dienovereenkomstig de verbalen laten opmaken.’ ‘Maar, resident....’ ‘Geen maren, mijnheer. Ge hebt slechts stipt uwen plicht te vervullen.’ ‘Is er nog iets van uwe bevelen, resident?’ | |
[pagina 68]
| |
‘Dank u.’ Een oogenblik later waren de twee omberpartijtjes in vollen gang, en hief de schoone Laurentia een juichkreet aan. Zij had vier matadors zesde schoppen, met groot mariage klaveren en harten zeven in de hand. ‘Vole déclarée, schoppen!’ riep zij. ‘Begint ze nu al met hare rafelbuien!’ bromde haar echtgenoot, die aan het andere tafeltje zat. ‘Dat 's vroeg.’ |
|