Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
V.
| |
[pagina 70]
| |
rispenswaardige gedachten te verdenken. Eene genegenheid bestond tusschen hen, dat viel niet te miskennen. Maar voorshands was dat toch niets dan de band, die twee naturen van hunnen stempel in het goede en het edele aaneenstrengelt. Of die genegenheid een meer teederen vorm zou kunnen aannemen? De toekomst zal dat wellicht ontsluieren. ‘Goeden avond, mevrouw. Mag ik naar den staat uwer gezondheid vernemen?’ ‘Is die lummel daar weer! Wat komt die kadrajer aan boord doen?’ bromde de resident tusschen de tanden, terwijl de schoone Laurentia zoo aanminnig mogelijk antwoordde: ‘Wel, dat is lief van u, mijnheer Van Nerekool, u te vertoonen. Waarlijk, gij verwent ons niet. Uwe bezoeken zijn al zeer zeldzaam.’ ‘Ik voel mij gelukkig, dat mevrouw Van Gulpendam zulks opmerkt,’ hernam de pas aangekomene, ‘maar gij weet, ik speel niet, en bij zulke hartstochtelijk liefhebbers, ben ik op zijn minst genomen, ik zou het haast noemen, fâcheux troisième.’ Zijn blik waarde bliksemsnel door de galerij rond; maar vond niet wie hij zocht. Zich tot de heeren wendende: ‘Wel resident, ik behoef naar uw welstand niet te vragen. En u, kolonel, en u, overste, evenmin. Gij allen zijt de gezondheid gepersonifieerd. Hoe maken de heeren het met het partijtje? Wel, heer secretaris,’ ging hij voort, tot een der heeren aan het andere tafeltje. ‘Het mocht beter,’ pruttelde deze. ‘De avond is mooi begonnen.’ ‘Ja, mijnheer Van Nerekool,’ zei mevrouw van Gulpendam. ‘Gij zijt een oogenblik te laat gekomen. Ik heb zoo even een prachtige vole gespeeld en gewonnen!’ ‘Een vole, mevrouw?’ | |
[pagina 71]
| |
‘Ja, en een gewaagde ook! Verbeeld u. Ik had vier matadors zesde in de schoppen, groot mariage klaveren en harten zeven.’ ‘En hebt ge dien gewonnen, mevrouw?’ ‘Ja, zeker, door mijn fijn spel. Ik speelde eerst drie matadors, toen waren de troeven er uit. Daarop speelde ik klaverenheer en ging toen door met twee troeven...’ ‘Jawel,’ viel de secretaris in. ‘En ik liet mij verschalken. Ik had klaverenboer derde en hartenheer. Ik zag het harten regenen: vrouw, boer, aas, enz. enz. dat viel achter elkander. Op die troeven speelde mevrouw klaverenvrouw, daarop weer troef en nog eens troef. Ja, ik had de klaveren zorgvuldig geteld; de zeven was nog niet gevallen. En.... waarachtig! daar wierp ik mijn hartenheer weg, en....’ ‘Zal de heer Van Nerekool een kop thee of een kop koffie gebruiken?’ brak eene lieftallige stem die omberverhandeling af. De aangesprokene keerde zich met drift om. ‘Dag juffrouw Anna! Hoe vaart gij?’ vroeg hij innig belangstellend. ‘Maar waartoe dat te vragen? Gij ziet er uit als eene pas ontloken Devonshire-roos, zoo lieftallig, zoo....’ ‘Zult gij thee of koffie gebruiken?’ vroeg Anna, op wier lippen een schalkschen glimlach zweefde bij die komplimentjes. ‘Hebt gij de koffie gezet, juffrouw Anna?’ ‘Neen, de kokkie deed dat.’ ‘En de thee?’ ‘O, dat 's mijn departement, mijnheer Van Nerekool.’ ‘Mag ik dan om een kop thee verzoeken?’ ‘De kokkie heeft anders lekkere koffie van echte Preanger mannetjes-boonen gezet,’ riep mevrouw Van Gulpendam den jongen man toe. | |
[pagina 72]
| |
‘O, ik twijfel geen oogenblik aan het meesterschap in het koffiezetten van uwe kokkie, mevrouw; maar vergeef mij, ik zal een kop thee prefereeren. Dat heeft nog zoo iets vaderlandsch; juffrouw Anna, als ik u bidden mag, een kop thee.’ ‘Ja, maar op eene voorwaarde,’ snapte het jonge meisje. ‘Bij voorbaat aangenomen! Welke is die voorwaarde?’ ‘Dat gij straks de fleurs d'oranger, gij weet wel die keurige quatre-mains van Ludovic met mij speelt...’ Van Nerekool trok een bedenkelijk gezicht. ‘Of gij nu ook al een gezicht zet als eene muffe rechtspleging, dat baat u ziet zooveel niet,’ ging het jonge meisje voort, terwijl zij met den rosen nagel van haar allerliefst gevormd duimpje een knappend geluid tegen hare hagelblanke en fraai geordende tandjes veroorzaakte en een spotziek glimlachje dat gebaar iets pikants bijzette, ‘les fleurs d'oranger! of geen thee! Dat 's mijn ultimatum! Zoo noemt men immers de betuiging die onmiddellijk de oorlogsverklaring voorafgaat, niet waar, kolonel?’ ‘Ja, juffrouw Anna,’ antwoordde de oude krijgsman, die geen woord van de vraag gehoord had, verdiept als hij was in het netelige van een gewaagden sans-prendre, dien hij ondernomen had. ‘Een ultimatum! eene oorlogsverklaring! Juffrouw Anna, wie zou u den oorlog durven verklaren? Neen, liever dan daarvan verdacht te worden, speel ik den geheelen avond les fleurs d'oranger. Kom, dadelijk!’ ‘Dat is weer in een ander uiterste vervallen, mijnheer Van Nerekool,’ spotte het meisje. ‘Is het dan met de heeren van de rechterlijke macht overal en in alles steeds hetzelfde als in hun gerechtszaal, waar zij, - zoo als papa beweert - slechts leliën van onschuld, of slechts afgrijselijke booswichten gelieven te ontwaren?’ | |
[pagina 73]
| |
‘Zoo erg is het met ons niet, juffrouw Anna; maar... zoudt gij mij toestaan hier achter de kaarten een lesje in het omberen van uwe mama te ontvangen?’ ‘Zeer zeker, sta ik dat toe. Ik ga onderwijl voor de thee zorgen, vervolgens voor de andere “minoeman” (dranken). Daarna zal ik iets van Beethoven spelen...’ ‘Prachtig, juffrouw Anna. Mag ik dan de tweede sonate in D dur, opus 36, verzoeken?’ ‘De heeren zijn tyrannen,’ antwoordde het meisje met een bekoorlijken glimlach. ‘Nu goed dan, gij zult die sonate hebben, maar daarna, pas op, dan de fleurs d'oranger! En ga nu maar les nemen in het omberen.’ Een oogenblik later zat Van Nerekool achter mevrouw Van Grulpendam haar fijn en gusloton spel te bewonderen; terwijl Anna de honneurs waarnam en bedrijvig heen en weer trippelde, om toe te zien, dat de bedienden stipt hunnen plicht waarnamen en de gasten niet onverzorgd lieten. Terwijl de jonge man daar achter de schoone Laurentia gezeten was en aandachtig in hare kaarten tuurde teekende zich zijn profiel, onder de uitstraling der prachtige en overdadige gaslampen, die de galerij met een zee van licht overstroomden, heerlijk af. Eduard Van Nerekool was een jong mensch, van vijf of zes en twintig jaren oud, die te Leiden in de rechten gestudeerd had en als jongste lid bij den raad van Justitie te Santjoemeh geplaatst was, toen hij weinige maanden geleden van Nederland aankwam. Hij was een rijzig man, met blonde haren, die hij uiterst kieskeurig verzorgde, met een fraai gesneden gelaat, waarvan de Europeesche blos nog niet geweken was en dat rechts en links omlijst werd door een krachtigen ringbaard, die vol en weelderig met den dicht gevulden knevel ineen liep, maar de kin geheel vrij liet. Die baard was | |
[pagina 74]
| |
iets blonder dan het hoofdhaar, ja mocht op eene zekere mate van vergulding bogen, die den jongen man evenwel niet misstond. Zijne beschaving hield gelijken tred met zijn uiterlijk, zoodat hij in zijne omgeving voor een uiterst aangenaam mensch gold, hetgeen hij ook ten volle verdiende. In iets evenwel viel hij die omgeving uit de hand. Hij was een rechtsgeleerde in de zuivere beteekenis van het woord. Een geleerde, een beoefenaar van het recht! Noch de studie der Pandecten, noch die der Instituten, noch die van het Jus civilis in een woord, noch de studie van het Jus Justineanum, van het Jus Cesareum of van het Moderne recht hadden zijn karakter kunnen bederven. En mocht de casuistiek eenige aantrekkelijkheid voor hem hebben, dan was het niet om daaruit casus positiones of juridische subtiliteiten te smeden, neen, dan diende zij hem in tegendeel als gewetens-dialektiek, die hem voor kunstgrepen of sluwe vondsten beveiligde. Recht door zee, eerlijk als goud en rein als diamant waren drie volksgezegden, die volkomen op hem van toepassing waren. Dat hij zich met die eigenschappen, welke door een soort van rondborstigen spreektrant, die hem, hoewel hij daarbij steeds den stempel van man van opvoeding en beschaving bleef bewaren, niet gedoogde zijne meening ook maar het geringste te omzwachtelen, nog meer uitkwamen, in geen groot getal vrienden mocht verheugen, zal voor iederen denker duidelijk zijn, die een diepen blik in de verdorvenheid der hedendaagsche maatschappij heeft leeren slaan. Stipte rechtvaardigheidsbeginselen, rondborstigheid van uitdrukking, gepaard aan nauwgezette waarheidsliefde zijn geen faktoren om in de tegenwoordige wereld, maar vooral in de Indische ambtenaars-wereld vooruit te komen! Vooral de resident Van Gulpendam had, hoewel hij den jongen man als rechterlijk ambtenaar uit zijn huis | |
[pagina 75]
| |
niet weren kon, een waren hekel aan hem en had dat dikwijls aan zijn chef, den voorzitter van den raad van justitie te Santjoemeh, een reeds bejaard rechtsgeleerde, te kennen gegeven. ‘Och,’ had deze met een sluw lachje geantwoord. ‘De heer Van Nerekool is nog een jeugdig borstje. Wanneer hij nog een tiental pikols rijst verorberd zal hebbenGa naar eind(35) zal hij wel tot een nuttig Indisch ambtenaar vervormd zijn. Wie onzer had, bij het begin zijner loopbaan in zijne jeugd, ook niet zulke idealistische denkbeelden als hij?’ De heer Van Gulpendam had bij dat antwoord vreemd opgekeken. Hij toch voelde zijn geweten onbezwaard met de schuld ooit idealistische denkbeelden gekoesterd te hebben, althans met zoodanige als waarmede de jeugdige rechterlijke ambtenaar besmet was. De jonkman zat trouw achter de kaarten van de schoone Laurentia te turen. ‘Ik kan niet zeggen, dat gij mij geluk aanbrengt, mijnheer Van Nerekool,’ zei mevrouw met een gedwongen glimlachje. ‘Sedert gij achter mij zijt komen zitten, heb ik geen spel meer in de handen gekregen. Ga aan ginds tafeltje hij den resident eens kijken.’ ‘Dank je wel!’ riep deze. ‘Ge wilt mij de déveine endosseeren!’ Er zijn geen bijgelooviger menschen in de wereld dan fijne ombreurs. Van Nerekool was bij de bemerking van Laurentia opgestaan. Maar bij de woorden van den resident verkeerde hij in twijfel wat te doen, toen de stem van de dochter des huizes weerklonk: ‘En mijn fleurs d'oranger, mijnheer Van Nerekool? Waar blijft u? Kom, het is tijd.’ ‘En de sonate in D dur, juffrouw Anna? Waar blijft die? Ik heb nog niets gehoord!’ | |
[pagina 76]
| |
‘Dat 's waar ook. Die had ik vergeten. Kom dan de muziek voor mij omslaan.’ ‘Ja, ga de muziek omslaan,’ prevelde de schoone Laurentia, terwijl zij de twee jongelieden even natuurde, maar terstond weer naar haar spel keek. ‘Kijk, daar hebben we het al! Nauwelijks is hij weg, of ik raap heel andere kaarten op.’ ‘Zoo'n dwarskijker achter de kaart, kan ik niet velen,’ pruttelde Van Gulpendam van zijn kant. ‘Wat komt zoo'n lummel, die niet speelt, toch hier doen?’ ‘Hm! misschien het omberen leeron,’ antwoordde de kolonel. ‘Kom, dat leert hij nooit! Daartoe mist hij geheel en al praktischen zin.’ ‘U hebt volkomen gelijk, resident,’ beaamde de voorzitter van den raad van Justitie, ‘en zonder praktischen zin brengt men het in het omberen niet ver.’ ‘En ook niet in andere aangelegenheden!’ vulde Van Gulpendam met een afdoenden toon in zijne stem aan. ‘Kom, laat ons voortspelen. Ik zit aan de voorhand, welnu: sans prendre. Harten!’ De beide jongelieden waren de binnengalerij binnen getreden, en niet zoodra waren zij uit het gezicht van de spelenden of Van Nerekool begon: ‘Ik heb uw briefje ontvangen, juffrouw Anna, en zooals gij ziet, ben ik dadelijk gekomen.’ ‘In Gods naam spreek zacht,’ fluisterde het meisje. En hardop vervolgde zij: ‘Help mij even de muziek uitzoeken.’ En terwijl zij met hun beiden de muziekbladen een voor een uit de sierlijk gesneden étagère, die naast de piano stond, haalden en bekeken, fluisterde het jonge meisje: ‘Gisteren is onze baboe Dalima uit den tuin ontvoerd... Stil! onderbreek mij niet, anders heb ik geen tijd. De | |
[pagina 77]
| |
hoofdschuldige is hier Lim Ho. Zij werd echter bevrijd door Ardjan, haren aanstaande. Die is evenwel op last van den Chinees vreeselijk met karbouwen-bladeren gegeeseld geworden, zoodat hij thans in het hospitaal...’ ‘Zie, hier heb ik de fleurs d'oranger, juffrouw Anna,’ sprak van Nerekool, die iemand in de voorgalerij van zijn stoel had hooren opstaan, overluid. ‘Maar, waar blijft de sonate?’ vroeg het jonge meisje even luid. ‘O, hier heb ik ze! Och, mijnheer Van Nerekool leg dien zwaren bundel op de piano, als ik u bidden mag.’ ‘Dus de sonate voor den wals?’ vroeg hij met een glimlach. ‘Is dat niet het beste. Ik ken die sonate zoo grondig, dat ik zal kunnen spelen en tevens mijn verhaal voortzetten.’ Anna nam plaats voor het klavier. Hij stond naast haar, gereed om de bladen om te slaan. ‘Ik vertelde u,’ ging zij baar verhaal voort, terwijl zij den prachtigen aanvang aansloeg van dat in alle zijne deelen op groote schaal opgezet en uitgewerkt kunststuk, ‘dat Ardjan in het hospitaal opgenomen moest worden wegens de mishandeling, die hij ondergaan had. Maar het is dat niet, wat mij aanleiding gaf om u dat briefje te schrijven.’ ‘Wát dan, juffrouw Anna, ik ben geheel gehoor.’ ‘Luister aandachtig.’ En terwijl de vlugge vingeren van het muzikale meisje de innigste gewaarwordingen des harten, die de goddelijke Beethoven in zijn kuntstuk heeft neergelegd, tot ontwikkeling liet komen; terwijl zij al de reine gevoelens, die den mensch in de zonnige dagen der jeugd, in den heerlijken glans der liefde en der ontvonkte hoop doortintelen kunnen, tot vertolking bracht; terwijl zij | |
[pagina 78]
| |
de zoo schoone droomerijen des toondichters, doorweven met de lichte wolkjes van somberheid, die den zonneschijn van zijn gemoed bedreigden, heerlijk liet uitkomen, vertelde zij de ontvoering en de redding van Dalima, in welken deerniswaardigen toestand de arme Javaan teruggevonden was; maar ook dat in zijne nabijheid eene vrij aanzienlijke partij sluik-opium ontdekt werd, die bij den assistent-resident van politie afgegeven was. Van Nerekool had, hoewel hij geen oog van de muziek afgewend had, en zich geen enkelen keer bij het omslaan der bladeren vergiste, zoo aandachtig toegeluisterd, dat geen woord hem ontsnapt was. Bij de laatste woorden betrok zijn gelaat. Het jonge meisje, die dat waas zeer goed opgemerkt had, vervolgde evenwel haar spel, en bracht het slot der sonate, waarin een verbazenden rijkdom neergelegd is van levenverwekkende gedachten, die van alle kanten schijnen samen te stroomen om het gevoel der hoogste blijdschap op te wekken, tot zoo'n schitterend eind, dat de spelers in de voorgalerij, die onder den invloed van het kunstvaardige spel een oogenblik bun partijtje gestaakt hadden, luide hunne toejuichingen lieten hooren. ‘Weet ge zeker, dat het opium is? juffrouw Anna?’ vroeg Van Nerekool, terwijl de bravo's voor nog weerklonken, fluisterend. ‘Hoe wil ik dat weten?’ antwoordde het jonge meisje, eveneens op gedempten toon. ‘Is die opium met Dalima en Ardjan aan den wal gekomen?’ ‘Neen, in de djoekoeng, waarmede zij den wal bereikten, was niets van dien aard.’ ‘Wie heeft dan die opium aan den wal gebracht?’ ‘Dat wist Dalima niet... En nu,’ ging zij met luider stem voort. ‘En nu de fleurs d'oranger!’ | |
[pagina 79]
| |
‘Maar hoe komt gij er toe te vreezen, dat Ardjan beschuldigd zal worden, die opium aan den wal gebracht te hebben? Mij dunkt, daartoe bestaat niet de minste aanleiding, tenzij....’ ‘Sjtt.... straks!’ En daar weerklonk onder de vier handen die heerlijke wals met zijne sprankelende noten, die de ruime hal der binnengalerij vervulden, in ware trossen, in ware boeketten van melodiën naar buiten ruischten, en zoo een heerlijk aanhangsel, schier een vervolg van levenslustige opwekking vormden van Beethovens sonate van straks. Terwijl de nagalm der laatste akkoorden nog waarneembaar was, beantwoordde het jonge meisje de laatste vraag van Van Nerekool: ‘Straks is de heer Meidema bij papa geweest, en....’ Het lieve kind aarzelde. ‘En?’ vroeg van Nerekool. ‘Kom, juffrouw Anna, gij moet mij alles mededeelen.’ ‘Ik ving een gedeelte van hun gesprek op.’ ‘Een weinig geluisterd?’ Het meisje bloosde allerbekoorlijkst. Het inkarnaat overtoog tot hare oortjes. ‘Welnu, ja,’ antwoordde zij met eenige vastberadenheid. ‘Ik had papa den oppasser hooren gelasten om mijnheer Meidema te roepen, en ik kon de gedachte niet van mij zetten, dat dit in verband stond met Ardjan. Toen de assistent-resident kwam, sloop ik dan ook achter het schutsel, dat de deur maskeert, en....’ ‘Nu, en....? Juffrouw Anna, gij moet mij alles zeggen.’ ‘En toen heb ik alles gehoord....’ ‘Alles, wat?’ ‘Wat zij verteld hebben...’ ‘Ja, maar, wat nebben zij verteld?’ ‘Dat kan ik zoo niet weergeven, mijnheer Van Nerekool.’ | |
[pagina 80]
| |
‘Ja, maar toch de quintessenz. Kom, juffrouw Anna?’ ‘Mijnheer Van Nerekool, ik weet niet of ik u alles mag vertellen’... ‘Maar, lieve juffrouw, waarom hebt gij mij laten roepen? Vraag u dat af.’ ‘Ik wilde zoo graag den aanstaande van Dalima redden.’ ‘Juist; dat meen ik reeds begrepen te hebben. Maar, hoe kan ik dat doen, als ik de toedracht der zaak niet weet. Volgens mij bestaat er geen schijn van gevaar, dat Ardjan van smokkelarij beschuldigd zal worden. Wees openhartig met mij.’ ‘O, ik zou zoo gaarne,’ zuchtte het meisje schier onhoorbaar. ‘Maar het is zoo moeielijk.’ ‘Waarin bestaat die moeielijkheid?’ ‘O, dat gesprek van papa met mijnheer Meidema. Maar... komaan... gij hebt gelijk. Ik zal openhartig zijn en u alles vertellen.’ En daarop verhaalde het jonge meisje het geheele gesprek, dat de beide ambtenaren gehouden hadden. Zij verzweeg niets, noch de geschatte waarde van de opiumpartij, noch de vermoedelijke herkomst, door Meidema bekend gesteld, noch het verhoor van den kapala oppas. Toen zij mededeelde, hoe haar vader de schuldigheid van Ardjan den politiebediende als het ware opdrong, overdekte het schaamrood hare wangen en was zij zichtbaar verlegen. Van Norekool begreep den gemoedstoestand van de lieve maagd, die zich voor de daden van haren vader schaamde. Hij wist thans genoeg en wenschte dat gesprek ter wille van het meisje te bekorten. ‘Gij zeidet zoo even, dat de heer Meidema van een schip gesproken had, waarvan die opium afkomstig zoude zijn. Heeft hij ook den naam van dat schip genoemd?’ | |
[pagina 81]
| |
‘Ja, ik geloof de Hing Kim Lin of de Lim King Him of zoo iets dergelijks.’ ‘Kan het ook de Kiem Ping Hin zijn?’ vroeg de rechterlijke ambtenaar met nadruk. ‘Bedenk u wel.’ ‘Ja, die naam is het, mijnheer Van Nerekool.’ Deze sloeg een meewarigen blik op het jonge meisje, terwijl een zucht aan zijne lippen ontgleed. ‘Waarom kijkt gij mij zoo droevig aan?’ vroeg zij. ‘Weet gij wien de Kiem Ping Hin toebehoort?’ ‘Neen.’ ‘Aan Liem Ho!’ ‘Aan Liem Ho,... den zoon van den opiumpachter?’ kreet zij, terwijl zij de handen voor het gelaat sloeg, alsof zij zich wenschte te verbergen. ‘Denzelfden,’ antwoordde Van Nerekool, die het meisje aandachtig gadesloeg. Deze herinnerde zich thans dat vreeselijke gesprek, tuschen hare ouders, waarbij zij des morgens tegenwoordig was geweest. Tranen van schaamte ontsprongen hare oogleden, droppelden tusschen hare vingeren door, en gleden over de fraai gevormde handen, terwijl zij angstig prevelde: ‘Ach God! Ach God!’ ‘Juffrouw Anna,’ sprak Van Nerekool, met zooveel droefheid bewogen, ‘laat de hoop niet varen, wat ik u bidden mag. Ik zal alles doen, wat in mijn vermogen is, om den onschuldige te redden. Dat beloof ik u.’ ‘Maar, mijn vader?’ vroeg het jonge meisje, terwijl zij met eene snelle beweging hare oogen met haren zakdoek afdroogde... ‘Maar mijn vader?’... ‘Die mag niets van ons gesprek vernemen.’ ‘Neen, dat bedoel ik niet, mijnheer Van Nerekool. Kan die ook bij die zaak gecompromitteerd worden?’ ‘Ik hoop van neen, ik zal alles zoo trachten te schikken, dat hij ongemoeid blijft. Wees gerust.’ | |
[pagina 82]
| |
‘Kom, laat ons dit gesprek dan eindigen. Ik ga naar achteren, om mijn ontroering te verbergen. Blijf gij nog wat bij het klavier.’ ‘Ja, ik zal nog wat spelen, daarna zal ik afscheid van het gezelschap nemen.’ Een kwartier later bevond zich Van Nerekool andermaal achter de ombreurs. Die waren evenwel met ‘de laatste’ bezig, zoodat weinige oogenblikken later het kaartspel geeindigd was. ‘Mevrouw Van Gulpendam is een waar gelukskind,’ betuigde de kolonel, terwijl hij met bezorgden blik zijne overgeblevene fischjes telde. Niet lang daarna waren de gasten van de familie Van Gulpendam vertrokken, en stond de resident nog een oogenblik de vertrekkenden na te turen. ‘Kahoeloe noewoen, Kandjeng toean’ (ik vraag verlof groote heer, om iets te zeggen) klonk eene stem zacht prevelend achter den hoofdambtenaar. Toen deze zich omkeerde, zag hij daar den kapala oppas gehurkt zitten. ‘Wat hebt ge mij te zeggen?’ vroeg hij dezen. ‘Ik heb mij straks vergist, Kandjeng toean.’ ‘Vergist, waarmede?’ ‘Toen ik aan den assistent-resident verklaarde, dat die opium bij Ardjan gevonden was.’ ‘Bangsat! (gemeene kerel)’ brulde de resident. ‘Als je je woorden durft in te trekken, dan zal ik je wegjagen! Dan zal ik je in de ‘cipieran’ (gevangenis) stoppen! Begrepen?!!’ ‘Engèh. Kandjeng toean,’ antwoordde de oppasser met eentonige stem, terwijl hij, de saamgevouwen handen, aan zijn voorhoofd brengende, de ‘sembah’ (groet) eerbiedig volbracht. |
|