Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
III.
| |
[pagina 34]
| |
wegstervende op en neer gaan was van den boezem van Amphitrite, nadat de hartstocht bekoeld was. En te midden van de opening, door de beide kapen gevormd, werd, als in eene omlijsting van groen gevat, de schoenerbrik Kiem Ping Hin zichtbaar, die daar op een kanonschots-afstand van den wal voor anker lag, en op de aanrollende deining bevallig op en neer bewoog, terwijl de Engelsche vlag aan haren gaffel in sierlijke plooien wapperde. Voor de hut en voor het boschje Saoe-boomen, waarin zij verscholen lag, stond een groep Niboeng-palmen met hare gladde stammen recht als een kaars, met hare bevallige kruinen van gevinde bladeren, die daar boven hoog in de lucht onder de zachte bries wuifden. Overigens sloot het Rhisophoren-woud, met zijne duizende en duizende vertakte wortelstammen, een dichten en voor het oog ondoordringbaren kring om de hut, die slechts aan de zeezijde open was. Op een wenk van Lim Ho werden den gevangenen de kleederen van het lijf gerukt, en werden de rampzaligen spiernaakt ieder aan den stam van een dier palmen recht overeind, met het gelaat naar den boom gekeerd, gebonden. De touwen, die gediend hadden om de handen en voeten van Dalima te knevelen, werden nu gebezigd om de twee Chineezen aan den boom te binden, die voor hen een ware folterpaal zou worden. Met angstigen blik keken de slachtoffers bij dat binden rond. Hun ontsteld oog bespeurde evenwel nog niet, wat zij zochten en toch vreesden te zien. Zij stonden daar bibberende, hoewel de stralen der tropische zon hen op de ruggen brandden, met de handen hoog boven het hoofd vastgemaakt, met een touwgordel om de lendenen en om de kniegewrichten, die geen enkele beweging, dan met ontzettend lijden gepaard, gedoogde. Die | |
[pagina 35]
| |
touwen toch waren van gemoetoe geslagen en bijgevolg hard, ruw en stekelig. Plotseling stootte Than Khan een lichten kreet uit. Bij zijn angstig rondkijken had hij een paar matrozen, ieder met een pak bladeren gewapend, zien naderen. Hij wist dus, dat het folteruur gekomen was. Van die bladeren, die nog aan de heesterachtige takken zaten, en er voor het oog breed hartvormig uitzagen, grove zaagtandige randen bezaten, en wier beide oppervlakten zich wit donzig vertoonden, werden met eenige voorzorg, die wel begrepen zal worden, een drietal bossen gebonden. Toen die klaar waren, gaf Lim Ho een teeken. Daarop naderden drie matrozen, die de onder-takken der bosjes met een lap of vod bekleed hadden, de slachtoffers, en begonnen hen den rug, de lendenen, de zitvlakken, de dijen en de kuiten met die bladeren te slaan. Het was eigenlijk geen slaan, wat geschiedde; het was meer een wuiven en streelen, alsof het doel bestond lastige vliegen van die naakte lichamen te verwijderen. Nu en dan werd een ietwat hardere tik toegebracht, alsof een weerspannig insekt, dat de plaats niet wilde verlaten, verjaagd moest worden. Het was een zeldzaam schouwspel, dat daar vertoond werd. Het gelaat van de gevangenen teekende onmiskenbaren angst, die voor den oningewijde, die dat tooneel had kunnen gadeslaan, geen reden van bestaan had. Het was toch, alsof de handelende personen zich slechts beijverden, de geknevelden met die bundels bladeren frischheid toe te wuiven. Toch begonnen de slachtoffers reeds teekenen van pijn te vertoonen. Waar de bladeren raakten, kromp het lichaam pijnlijk weg. De ledematen begonnen te trillen, de spieren te werken en te spannen. Het gekittel, het gestreel, afgewisseld met lichte slagen, ging voort. De lijders krompen, wrongen, verdraaiden hunne lichamen | |
[pagina 36]
| |
al meer en meer. Hunne spieren zwollen op tot bundels, die de armen, de beenen, den rug en den hals akelig misvormden. De gelaatstrekken waren verwrongen, de oogen puilden uit hunne kassen. Toch gingen de beulen met hunne streeling voort. De ademhalingen der ongelukkigen werden korter, werden hijgend. Een zacht gekreun ontsnapte aan hunnen mond. Zij knarsten op de tanden; zij trachtten de smart te verbijten, door hunne lippen ten bloede te havenen. Niets, niets mocht baten! ‘Kassian, babah!’ (heb medelijden, babah) was de kreet, die hunnen mond ontvlood. Maar deze, wel verre van deernis met de gefolterden te hebben, gaf een teeken aan de beulen, die toen van taktiek veranderden, en de bieding door eene geregelde afranseling lieten volgen. Het regende slagen op de lichamen der ongelukkigen; hunne huid weerklonk onder het gekletter der bladeren, welke, minder gruwzaam dan de menschen, die hen bezigden, begonnen te scheuren en hare stengels te verlaten. Toen die slagen begonnen, was het geen gekreun meer dat de gemartelden lieten hooren; het was een gebrul, een gehuil, door de onduldbare smarten aan hunne lippen ontwrongen; het was als het geluid van een wild dier, dat doodelijk gekwetst was en in een laatste geloei zijne wegstervende krachten verzamelde. De ledematen der ongelukkigen wrongen niet meer, krompen niet meer; neen, de ongelukkigen omgaven de boomstammen met hunne armen en beenen als slangen, die er zich om wriemelden; zij drukten zich tegen die stammen aan, alsof zij zich er indringen, in verbergen wilden. N een, de bladeren-marteling bracht geene verwonding, geene kneuzing, zelfs geene blauwe plekken te weeg. Maar de huid was opgezet, zag er rood en vurig uit, alsof zij geblakerd was. Daarenboven bij de onmenschelijke inspanning, door de pijn veroorzaakt, drongen de bindtouwen diep in het vleesch, | |
[pagina 37]
| |
schuurden en verscheurden de weefsels onder de hevige bewegingen der lijders, en weldra vloot het bloed in stralen langs de polsen en armen, langs de lendenen en dijen, langs de beenen en voeten, en vormde roode plekken op den glibberden bodem. Maar, wat was de smart, door die touwen veroorzaakt, te vergelijken bij de onduldbare pijn, door die duivelsbladeren teweeggebracht! Reeds waren de martelwerktuigen voor het grootste gedeelte ontbladerd. Het waren nog maar takjes, hier en daar nog van een verscheurd blad voorzien. De andere overblijfselen lagen verlept, verreten, vernietigd rondom de drie lijders op den grond verspreid, en nog dacht Lim Ho er niet aan om de foltering te doen ophouden. Het was, alsof hij zijne slachtoffers onder de marteling wilde doen bezwijken. Hij liet een oogenblik halt houden, niet uit deernis, o neen, maar om de lichamen der ongelukkigen met water te doen besproeien, waardoor de reeds zoo onuitstaanbare pijnen nog vermeerderd werden. De onmensch was op het punt, bevelen te geven, om het slaan te hervatten, toen plotseling een alarmkreet vernomen werd. ‘Orang oppas! orang oppas!’Ga naar eind(20) klonk het. Met woesten spoed sprongen Lim Ho en ettelijke zijner accolyten op de beide gemartelde Chineezen los, sneden de touwen door, die hen aan de Niboeng-palmen gebonden hielden, en sleepten de half bewustelooze rampzaligen, die zich in duldelooze smarten kromden en kronkelden, langs het pad voort, dat naar de aanlegplaats der sloep voerde. Een paar andere volgelingen van Lim Ho wilden ook op Ardjan toetreden; maar de angst sloeg hen om het hart, toen zij de aanmoedigingskreten van de naderenden hoorden. Zij sloegen op de vlucht. Het was tijd ook, dat de sloep bereikt werd; want nauwelijks | |
[pagina 38]
| |
hadden allen daarin plaats genomen, en was het vaartuig afgestoken, of een viertal agenten, geleid door Dalima en gevolgd door een aantal kampongbewoners, verschenen al schreeuwend en tierend in de nabijheid van de djaga monjet. ‘Allah!’ kreet het jonge meisje, toen zij Ardjan bemerkte, die nog altijd aan den boom gebonden was en van pijn kreunde, hoewel hij als een levenlooze zak aan de touwen hing, die hem omknelden. ‘Allah!’ riep zij, terwijl zij op hem toetrad. ‘Wat hebben zij hem toch gedaan?’ Men omringde den ongelukkige; men sneed zijne banden door; men legde hem op een matje, dat fluks uit het wachthuisje gehaald was. Maar de rampzalige kon geen woord spreken. Hij brulde en raasde van de pijn en wentelde over den grond met kronkelingen als een worm, die vertreden was. ‘Allah!... Adoe!... Sakit, sakit!’ (O God... o wee!... Pijn, pijn!) kreet hij. ‘Sakit apa?’ (Waar is de pijn? Wat scheelt je?) vroeg Dalima, die naast hem gehurkt zat. ‘Sakit Kamadoog!’ brulde de lijder tusschen twee smartkreten. ‘Sakit Kamadoog!’ riepen de omstanders ontzet. En ja, daar raapte een der aanwezigen een der boksen geschonden bladeren, die tot foltertuig gediend hadden, en vertoonde de vreeselijke brandnetel, die de meesten deed verbleeken, aan de menigte. En inderdaad, de KamadoogGa naar eind(21) is een vreeselijk gewas in den volsten zin des woords, waarvan de lichtste aanraking reeds eene hevige branderige jeuking doet ontstaan, en die als marteltuig gebezigd, den lijder gedurende minstens zeven dagen ondragelijke pijnen en verstijving der ledematen, gepaard aan hevige koortsen, doet ondervinden. | |
[pagina 39]
| |
‘Heeft ook iemand sirihkalkGa naar eind(22) bij zich?’ vroeg Dalima smeekend. Enkelen der aanwezigen haalden hunne reeds gereed gemaakte sirihpruimpjes, die zij bij zich droegen, voor den dag, ontvouwden het sirihblad, waarin de pinangnootGa naar eind(23), de kalk en de tabak besloten was, waaruit eene lekkere pruim bestaat, gaven de kalk daarvan aan het meisje over, die zich haastte den lijder met het deegvormige alkali in te smeeren. Maar, helaas! de oppervlakte van het lichaam van den lijder, die in aanraking geweest was met de behaarde bladeren van de vreeselijke netel, was zoo groot en de voonaad sirihkalk zoo klein, dat zelfs het derde gedeelte der branderige plekken niet met het beweerde pijnstillend middel behandeld kon worden. Het meisje was wanhopig. De lijder werd binnen het hutje gebracht om van de brandende zonnestralen bevrijd te zijn, die zoowel de pijnlijkheid der huid als den koortsgloed, die hem naar het hoofd steeg, vermeerderden. Toen snelden eenige lieden heen, om zoowel de noodige kalk als wat olie te halen, die ook tot leniging der smart zoude dienen. Tegen den avond hoopte men, dat de pijnen in zoo verre verminderd zouden zijn, dat de lijder vervoerd zoude kunnen worden. Terwijl Ardjan zoo verzorgd werd, stevende de sloep van Lim Ho de djaga monjet voorbij en de kleine baai uit. Wel riepen de politiedienaars de opvarenden toe, terug te keeren en den wal aan te doen. Niemand stoorde zich evenwel aan dat bevel, en er waren geen vuurwapens bij de hand om die lastgeving klem bij te zetten en te doen uitvoeren. Het antwoord was dan ook slechts een uitdagend geschreeuw. Lim Ho had bij het voorbijvaren der strandhut dui- | |
[pagina 40]
| |
delijk Dalima herkend, welke bij hare bedrijvigheid, om den gemartelden Javaan te helpen, heen en weer, in en uit liep. Hij voelde eene onuitsprekelijke woede in zich opwellen. Hij wilde naar den wal;.... maar voordat hij daartoe de noodige bevelen had gegeven, kwam hij tot bezinning. Het zou toch als krankzinnigenwerk moeten beschouwd worden, het meisje thans in de gegeven omstandigheden te willen ontvoeren. Hoe zeer hij ook op de macht van zijn geld mocht kunnen rekenen, zoo in het licht der zon, zoo ten aanschouwen van al die kampongbewoners zoude de omkooping der politie-agenten niet doenlijk zijn. Hij balde in kwalijk verbeten woede de vuist tegen den wal, maar weerhield het bevel. De sloep was weldra buiten de Moeara Tjatjing, en zette koers op de Kiem Ping Hin, waarop de matrozen de zeilen reeds los gooiden, en die dan ook hare passagiers met ongeduld verbeidde. Juist toen Lim Ho aan boord stapte, kwam de kapitein Awal Boep Said hem melden, dat de rook vaneen stoomschip even boven den horizon te zien was. ‘Zeer waarschijnlijk is het de Matamata, die hier de kustwacht uitoefent,’ zeide hij. ‘Die blanke domkoppen!’ zeide Lim Ho met een smadelijken glimlach op de lippen. ‘Bij nacht verkondigen hunne gekleurde lichten uren van te voren hunne nadering. Bij dag jagen zij eene pikzwarte rookzuil naar den hemel omhoog, die mijlen ver te zien is, en niemand onzer bedriegen kan. Ik wed dat zij ons nog niet bespeurd hebben, terwijl zij voor ons niet onopgemerkt bleven.’ ‘Dat 's mogelijk, babah,’ antwoordde de gezagvoerder; ‘maar wat zijn uwe bevelen?’ ‘Met het rijzen der zon is ook de wind aangewakkerd. Wel, dadelijk onder zeil en koers naar het eiland Bali.’ Een kwartier later boog de Kiem Ping Hin bevallig | |
[pagina 41]
| |
stuurboord over onder den druk van haar zeiltuig, en richtte den steven naar hut oosten. Toen de Matamata ter hoogte, van de Moeara Tjatjing kwam, was het smokkelvaartuig, een uitmuntend zeiler, de kim zeer nabij. Het vertoonde zich nog maar als eene flauwe witte stip op het blauw des hemels, Het lompe douane-vaartuig, dat bij de meest gunstige gelegenheid slechts zes mijlen in de wacht liep, en het tot acht kon brengen, wanneer de vuren Hink opgepookt en de veiligheidskleppen bezwaard werden, kon er niet aan denken een wedloop met den ranken schoenerbrik te gaan houden, die met de bries, welke doorstond, gemakkelijk elf mijlen aflegde. In minder dan een uur hadden de beide vaartuigen dan ook elkander uit het gezicht verloren.
Wat was er inmiddels met Dalima gebeurd, dat deze zoo van pas kwam, om haren Ardjan van eene gedwongen ballingschap te redden? Zoodra zij het touw, dal hare handen gebonden hield, doorgeknabbeld had, wat haar met hare fraaie witte, maar scherpe tanden niet veel tijd gekost had, had zij zich beijverd, de banden te ontknoopen, die hare voeten omkneld hielden. Dat was ook snel geschied, en met een verachtelijk gebaar wierp zij die touwen van zich en ijlde voort. Een oogenblik bedacht zij zich, of zij niet eerst de djaga monjet zou naderen. Misschien zou zij Ardjan te hulp kunnen komen. Maar, daar hoorde zij de stemmen van de beide Chineezen, die het pad afkwamen run haar te halen. Toen sloeg haar de schrik om het hart, en zonder te bedenken, dat deze omstandigheid eene nadering der hut niet onmogelijk maakte, repte zij zich voort. Zij zou naar hare meesteres weder keeren, zij zou die smeeken; ja, maar... zou die?... Dan zou zij zich tot den resident wenden om hulp, en die zou | |
[pagina 42]
| |
hare bede niet afwijzen. Pijlsnel als eene gejaagde hinde ijlde zij voort. Als echt natuurkind was zij in dat woud niets ongerust. Daarenboven scheen zij den weg te kennen, en ras was zij tusschen de ontelbare wortelstammen verdwenen. Toen zij het erf van de residentswoning langs den achterkant binnentrad, was het zeer vroeg in den ochtend. Het heerenhuis naderbij komende, bemerkte zij de dochter van den resident, die alleen in de groote pandoppoGa naar eind(24) met een boek in de hand op eer. ‘krossi gojang’ (wipstoel) zat te wiegelen en geheel in hare lektuur verdiept was. Zacht sloop Dalima de pandoppo binnen, hurkte met eene bevallige beweging in de nabijheid van het blanke meisje op den vloer neder, kruiste de beenen onder zich, of beter voor haar lichaam, en naderde nu met zacht schuivende bewegingen, waarbij zij zich met de linkerhand opgaf en met de andere zediglijk den ‘sarong’ (onderkleed) in bedwang hield, tot in de onmiddellijke nabijheid van den wipstoel, die nog maar altijd op en neer ging. ‘Nana!’ fluisterde zij met lispelende stem, alsof een zachte ademtocht hare lippen ontvlood. Het aangesproken meisje, in hare lektuur gestoord, vloog bij het hooren van haren naam verschrikt op. ‘Siapa ada?’ (Wie is daar?) kreet zij met een lichten gil. Het was een schoon kind van ongeveer achttien lentes, dat daar van haren stoel opgerezen was, en zich in hare volle bevalligheid vertoonde in de stralen der morgenzon, welke door de jaloesieramen binnendrong, die zoo breed mogelijk opgeslagen waren, om de frissche ochtendlucht in de pandoppo toegang te verleenen. Het was eene lieve, rijzige brunette met een matblank voorhoofd onder de fraaie, weelderige en donkere krullen; met prachtige bruine oogen, die met hunnen lieftalligen | |
[pagina 43]
| |
blik van eene zachtmoedige geaardheid getuigden; met frissche ronde wangen, waartusschen een allerliefst fijn besneden neusje zetelde, dat een beeldhouwer tot eer zou verstrekt hebben; met allerbekoorlijkste fijn gevormde lipjes, die aan eene pas ontloken roos deden denken, en waaronder eene kleine afgeronde kin prijkte, die evenwel een kuiltje vertoonde, dat door zijne sierlijkheid en zijn teeder rozenrood den blik verlokte en de bewondering afdwong. De buste van het lieve kind was zedig verborgen door eene lief gefestonneerde kabaja, die evenwel zooveel schoons en zulke welgevulde vormen te raden gaf, dat de bewering niet te stout zoude klinken, dat onder dat fijn baptist een der meest volmaakte meesterstukken van de schepping verscholen was. Zoo als zij daar stond, was een der slippen van de kabaja bij haar verschrikt opvliegen opgeslagen, en vertoonde een smaakvol gebloemden sarong, die evenwel de fraaie ronding der heup aan die zijde uitdagend modelleerde, verder over het been afviel en een allerliefst blaak rooskleurig voetje schalks zichtbaar liet, dat met de teentjes even in een geborduurd snoeperig slofje verscholen was. Hoewel het uiterlijk van het schoone meisje schrik aanduidde, stond zij daar met hare zacht blozende wangen, haar vragend oog, hare half geopende lippen, haren zwoegenden boezem, zoo bevallig, zoo idealistisch schoon, dat zij een Makart gerust tot model had kunnen strekken. ‘Siapa ada?’ was haar verschrikte krept geweest. ‘Saja, Nana,’ fluisterde Dalima schier onhoorbaar. Het lieve blanke meisje, waarvan wij hierboven een zwak beeld trachtten te ontwerpen, heette Anna. In de wandeling werd zij door de bedienden met het gebrulkelijke ‘nonna’ (juffrouw) aangesproken. Baboe Dalima, die, hetzij door hare jeugd, hetzij door hare lieftalligheid, | |
[pagina 44]
| |
een schreefje voor had bij de dochter des huizes, ja haast een speelnoot van haar was, noemde haar steeds Nonna Anna, dat eerst tot Nonanna, eindelijk tot Nana ingekrompen was. De lezer ziet, dat die naam Nana met het walgelijke Zolasche product geen punt van overeenkomst heeft; ook niet met het monster, dat te Cawnpore en te Lucknow in Engelsch Indië zoo'n treurige vermaardheid kreeg. Op dat ‘saja Nana’ blikte het jonge meisje aan hare voeten, en toen zij daar Dalima gehurkt zag zitten, herstelde zij schier onmiddellijk van haren schrik. Zij wilde het meisje opbeuren, dat evenwel in die houding zitten bleef. ‘Gij, Dalima!’ riep zij uit. ‘Waar zijt ge geweest? Waar komt gij van daan? O, mama is zoo boos op u.’ ‘Nana, ik ben ontvoerd geworden.’ ‘Door wien?’ ‘Door lieden van Lim Ho.’ ‘Van Lim Ho?’ riep Anna ontsteld uit. ‘Zijt gij in zijne macht geweest?’ ‘Ja.’ ‘Den geheelen nacht?’ ‘Neen; Allah heeft mij beschermd, en...’ ‘Zoo, is die loopster terug?’ viel haar eene stem in de rede, die de meisjes schrikken deed. Het was Anna's moeder, die de pandoppo binnengetreden was, zonder dat de twee jonge meisjes haar hadden hooren naderen. Zij kwam uit de badkamer, zoo als haar rijke zwarte haardos bewees, die in prachtige golvingen zwierde, en de kabaja kletsnat gemaakt had, hoewel zij rug en schouders met een fijnen badhanddoek beschermd had, dien zij nu onder het achteroverbuigen van het hoofd van onder de lokken uittrok, en aan eene ‘nènèh’ (oude Javaansche vrouw), die haar met de | |
[pagina 45]
| |
badbenoodigdheden onmiddellijk volgde, overreikte, met aanbeveling hem dadelijk te laten drogen. Mevrouw Laurentia Van Gulpendam, geboren Termolen, was eene statige matrone, van ruim zeven lustra, wier uiterlijk nog zeer bevallig was en niet te veel door het moederschap geledon had. Zij had maar een kind, de lieve Anna, gebaard, dat zij nog, ten einde haren onberispelijken boezem niet te schaden en hare schoonheidsmiddelen niet te zien verwelken, aan de zorgen eener min toevertrouwd had. In weerwil van zoo veel voorzorgen deed zich toch de invloed van den tijd gelden, en al moest ook erkend worden, dat zij den jarenlast met eere torschte, zoo waren toch een laagje ‘bedak’ (stuifmeel van rijst) en oog andere toiletgeheimmiddelen noodig, om hier en daar een onbescheiden rimpeltje te ‘breeuwen’, - volgens de uitdrukking van haren echtgenoot, die altijd veel met marinezaken had op gehad, en het eigenaardige taaleigen der zeemanswereld bij alles, zoowel in zijne offleiëele omgeving, als in de huwelijkskoets te pas bracht - of de teint wat te helpen nog de frischheid der jeugd te vertoonen. Hier en daar begon een enkele zilverdraad in den rijken kastanjebruinen haardos even merkbaar te worden; want nênèh Wong toewå haastte zich bij die ontdekking, dat verraderlijke haar uit te trekken. De nog steeds fraai gevormde lippen begonnen ook wat van hun inkarnaat te verliezen; ook de mondhoeken volvoerden voor de ingewijden eene bijna nog onmerkbare nederhangende beweging, die eene onaangename plooi dreigde te vormen: maarnènèb Wong toewå had voor het mondtoilet eene zuurachtige vloeistof, welke door eene soort van ‘semoet api’Ga naar eind(25) geleverd werd, en als vinaigre de toilette dienst deed, en voor de rimpels der mondhoeken een smeerseltje uit vet van ‘tjitjaks’ en gekko's,’Ga naar eind(26) waarin in gesmolten toestand ettelijke | |
[pagina 46]
| |
scorpioenen en duizendpooten den folterdood gestorven waren. Nènèh Wong toewå had als ervaren ‘doekoen’Ga naar eind(27) nog meer wondermiddelen te harer beschikking. Want betooverde de statige Laurentia nog steeds haren gemaal door hare bekoorlijkheden; moest de buitenwereld erkennen, dat zij nog steeds eene schoone vrouw genoemd moest worden; verwekten haar middel, hare schouders, haar boezem, wanneer zij in gala gekleed op eene dansreceptie verscheen, nog steeds afwijkende gedachten bij het mannelijke, en ijverzuchtige opwellingen bij het vrouwelijke gedeelte van het gezelschap, dan kwam nènèh Wong toewå daarvoor de eereprijs toe, dien zij dan ook, achter een schutsel staande, ten volle genoot, wanneer zij bij zoo'n gelegenheid hare ‘njonja’ (mevrouw) bespieden en opmerken kon, hoe gevierd en aangebeden deze werd. Laurentia Termolen was eene residentsdochter, en een zeer lieftallig meisje, toen zij op nog zeer jeugdigen leeftijd - zij was toen nog geen zeventien jaar oud - in het huwelijk trad met den heer Van Gulpendam, die toen controleur bij het binnenlandsch bestuur en de rechterhand van haren vader, den resident, was. Zij was in Indië, maar uit volbloed Europeesche ouders geboren, die haar voorzeker eene goede opvoeding hadden gegeven, wanneer het ten koste leggen van groote sommen voor het onderwijs in talen, in muziek, in dansen, enz. ja, het zenden van hun kind voor een paar jaar naar Nederland, daarop aanspraak kunnen geven. Onder gewone omstandigheden zou zij dan ook tot eene uitstekende vrouw gevormd zijn. Die omstandigheden ontbraken evenwel, omdat papa en mama beiden uiterst heerschzuchtige wezens waren, die daarenboven, of beter ten gevolge daarvan, eene hoofdhartstocht hadden, namelijk de zucht tot grooten sier, tot groot vertoon. Maar dat kostte geld, veel geld, zeer veel geld zelfs, en de middelen, die gebezigd werden, om dat aard- | |
[pagina 47]
| |
sche slijk machtig te worden, konden niet altijd den toets van welbegrepen eerlijkheid doorstaan. Als kind had Laurentia gesprekken opgevangen, later had zij dingen zien gebeuren, had zij kibbelarijen bijgewoond, waarin verkwistingszucht en oneerlijkheidsbeginselen om den voorrang twistten, en zoo was haar hart vergiftigd, en zoo had zij kiemen van verderf in zich opgenomen, die de grootste verwoestingen zouden veroorzaken. Ware zij in Nederland in goede handen terecht gekomen, dan zouden die vergiftigde kiemen verstikt zijn; maar met haar was het als met zoovele Indische kinderen gegaan. Men had haar gebezigd als eene bron van financiëele inkomsten, die ter dege geëxploiteerd moest worden, en waar tegenover slechts een uiterlijk vernisje van goede manieren, un jargon de bon ton moest aangebracht worden. Van hartsontwikkeling, van inborst was geen sprake geweekt. Van Gulpendam zou misschien, als hij er de man naar geweest, was, er in geslaagd zijn, om nog een keer in dat gemoed te weeg te brengen. Maar deze, naar Indië gegaan om carrière te maken, en dan zoo spoedig, maar vooral zoo rijk mogelijk naar Nederland terug te keuren, was zelf van geen allooi om anderen ten voorbeeld te strekken. Zijne leerschool bij den resident Termolen daarenboven was niet geschikt geweest, om hem op beteren weg te brengen. Daar had hij den stelregel: make money.... but make money als het ware ingezogen, en zijne verbintenis met de schoone Laurentia had het hare bijgedragen, om dien nog dieper wortel te doen schieten. Na haar huwelijk had zij haren echtgenoot moeten volgen, die er voor zorgde steeds uiterst eenzame plaatsingen in de binnenlanden der residentie van zijn schoonvader te erlangen. Zoo was hij controleur te Braadowo geweest, daarna assistent-resident te Bandjar Oetara, | |
[pagina 48]
| |
plaatsen waar nagenoeg geen Europeesch personeel aanwezig was, en waar dus niemand de handelingen van het ambtenaarsgezin had kunnen gadeslaan. Hoe hij daar dan ook in uiterst goede relatiën gestaan had, èn met den regent van wege de kultuurprocentenGa naar eind(28), èn met den gedelegeerde van den opiumpachter, die beiden noodig hadden, dat de oogen van de nederlandsche autoriteit niet te veel zagen; ook hoe zij geld uitleende tegen twee percent 's maands en zich niet ontzag kostbare zaken als juweelen, poesaka-wapensGa naar eind(29) enz. in onderpand aan te nemen, was een diep geheim gebleven, en had Van Gulpendam niet verhinderd tot resident op te klimmen. Zijne jarenlange afzondering had ook geen gunstige uitwerking op zijn karakter, ook niet op dat zijner eega gehad. Door de gedurige aanraking met niemand anders dan ondergeschikten, die steeds voor hen bogen, was vooral het humeur van Laurentia onverdragelijk geworden. Zij was de heerschzuchtige vrouw verpersoonlijkt, en dat karaktergebrek was zoo met haar uiterlijk samengeweven, dat zij, wanneer zij zich in haar gevoel van eigenwaarde als residentsvrouw met vorstelijke waardigheid bij officiëele gelegenheden aan het vulgus vertoonde, voor een uitmuntend beeld van Juno, die meest trotsche van alle godinnen, zou hebben kunnen dienen. Dat was Anna's mama, die de pandoppo binnentrad en bij het zien van baboe Dalima gramstorig uitriep: ‘Zoo, is die loopster terug? Zeg, ‘anak monjet’, (apenkind) waar ben je geweest? Zeker, jij ‘larie’ (op den loop gegaan) met je ‘toenangan’ (vrijer). ‘Ampon, njonja,’ (vergeving, mevrouw) kreet het Javaansche meisje, ‘ik ben niet weggeloopen.’ ‘Heb je sienjo Leo niet in den steek gelaten inden tuin?’ ‘Ik werd ontvoerd.’ ‘Door wien?’ | |
[pagina 49]
| |
‘Door twee vreemde Chineezen.’ ‘Hoe heeft zich dat toegedragen?’ Het meisje verhaalde de ontvoering door Ong Kwat, die de lezer reeds vernam. Alleen dient hier nog bijgevoegd te worden, dat Sienjo Leo, een kind van den broeder van den resident was, dat sedert geruimen tijd bij de familie logeerde, daar de vader, sedert jaren weduwnaar, zich op Billiton bevond. ‘En waarheen werdt je gebracht?’ vroeg njonja resident niet zonder aandoening in hare stem, bij het zoo opwekkend verbaal van die schaking. ‘Aan boord van een groot schip.’ ‘Van wie was dat schip?’ ‘Ik weet het niet. Ik was er evenwel niet lang, toen kwam Lim Ho’... ‘Lim Ho?’ riep mevrouw van Gulpendam uit. ‘Lim Ho, de zoon van Lim Yang Bing, den opiumpachter?’ ‘Dezelfde,’ antwoordde Dalima, die nog steeds aan de voeten van nonna Anna gehurkt zat, bedeesd. ‘Om den mond van de njonja speelde een vreemde glimlach, terwijl hare oogen een bizonder vuur vertoonden. ‘Anna, ga eens aan pa in de voorgalerij vragen, of hij geen kop koffie verlangt, en bezorg die dan,’ sprak zij tot hare dochter. Toen het jonge meisje, dat den wenk begreep, verdwenen was, vroeg Laurentia haastig en met hijgenden boezem: ‘En?’.... O, Dalima begreep dien blik zeer goed, hoe onervaren zij ook nog in de wereld was. Zij begreep ook, waarom de nonna heengezonden was. ‘Lim Ho ging opium schuiven,’ antwoordde zij kalm. ‘Dat kan ik begrijpen,’Ga naar eind(30) fluisterde de njonja meer dan zij sprak, terwijl zij een doordringenden blik op | |
[pagina 50]
| |
het meisje vestigde. ‘Dat kan ik begrijpen, alvorens....’ Het is niet mogelijk een denkbeeld te geven van het gelaat van mevrouw van Gulpendam bij het laten glippen van dat woord ‘alvorens’. Die wild glinsterende oogen, die vooruitdringende, licht trillende onderkaak, die half geopende lippen, welke de hijgende ademhaling sissend doorgang verleenden, daarbij die zwoegende boezem onder de dunne en half natte kabaja, dat alles getuigde van hartstochten, die ongetemd loeiden. Op dat gelaat was alles te lezen, zelfs het leedwezen, dat Van Gulpendam zich niet aan het opiumschuiven overgaf. ‘En,.... wat gebeurde verder?’ vroeg zij, na het meisje een poos aangestaard te hebben. ‘Niets,’ was het rustige antwoord. ‘Niets!..., Je liegt, anak....!Ga naar eind(31) Lim Ho zou je aan boord van een vaartuig gelokt hebben, om....’ ‘Alvorens hij niet opiumschuiven klaar was, werd ik gered,’ viel het meisje snel in. ‘Gered!... Gered!... Door wien?’ ‘Door Ardjan,’ ‘Door Ardjan!??? Door Ardjan!... O, jou slecht schepsel!’ kreet de njonja. ‘Nu begrijp ik alles! Je hebt sienjo Leo in den steek gelaten, om een slippertje te maken met jou Ardjan, en nu wil je je achter Lim Ho verschuilen!... Wacht, ik zal jou!... Gulpendam!... Gulpendaaam!!...’ Hare stem weerklonk, terwijl zij haren echtgenoot riep, zoo scherp en schril door de pandoppo, dat een paar bedienden kwamen aangevlogen, in den waan dat er onraad was. ‘Panggil toean!’ (roep mijnheer!) klonk het bevel. ‘Ampon, njonja, ampooon!’ (vergeving, mevrouw vergeving), kreet het meisje op langgerekten toon. ‘Neen, geen vergeving voor zoo'n slecht schepsel als jij!’ |
|