Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
II.
| |
[pagina 18]
| |
bespieden, wat op die oppervlakte voorviel, hetgeen hunne belangstelling meer gaande maakte. Ginds bij den horizon werd een vaartuig zichtbaar, dat op de aanrollende golven danste en stampte. Met het bloote oog was te zien, dat het een schoenerbrik was, die onder klein zeil scherp bij den wind lag, en de kust niet scheen te willen naderen. Aan den voortop woei een seinvlag, die evenwel op dien afstand niet te onderscheiden was. Liem King greep een scheepskijker, wiens oorspronkelijke koperkleur onder de laag vuil, die hem bedekte, niet meer te herkennen was, en die eene bergplaats vond in een hoekje van het dak der hut, tusschen de atappen en de latten, die deze laatsten droegen. Na een poos turens, waarbij hij van veel oefening blijken gaf, zei hij tot zijn makker: ‘Het zijn de letters T.F.N.W., die daar op een rooden achtergrond wapperen. Het is ongetwijfeld de Kiem Ping Hin, die gisteren avond had moeten aankomen en die....’ ‘Nu ten anker zal willen komen.’ ‘Neen, die buiten den smokkel-rayonGa naar eind(13) wil blijven. Ziet ge, daar gaat zij over stag.... loopt meer uit den wal.... Daar bergt zij hare zeilen, gaat voor anker....’ ‘Dat's brutaal! De Matamata was van nacht nog hier.’ ‘Waar de Kiem Ping Hin thans geankerd ligt, kan de stoomer haar niets doen. Daarenboven van dien is niets meer te bespeuren. De schoener voert bovendien voorzichtigheidshalve de Engelsche vlag. Daaronder is hij volkomen veilig, al lag hij ook dichter bij de kust. De “Blanda's” (Hollanders) zijn bang als de dood voor de Engelschen.’ ‘Kijk, daar wordt eene boot uitgezet.’ ‘Dan zal een van ons zich naar de aanlegplaats bij de Tjatjing moeten spoeden.’ | |
[pagina 19]
| |
‘Gij!’ ‘Neen, gij!’ ‘Waarom niet beiden te zamen?’ ‘Omdat de voorzichtigheid ons gebiedt, dien kerel niet alleen en onbewaakt te laten,’ antwoordde Than Khan op Ardjan wijzende. ‘Laat er ons dan om dobbelen.’ ‘Mij goed.’ Liem King haalde een aantal witte steentjes ter grootte eener boon voor den dag, waaronder ook ettelijke zwarte. Hij wierp die met eene zekere behendigheid op eene houten plank, die voor dat spel bestemd scheen. Na den worp werd geteld, hoeveel zwarte steentjes in een groep bij elkander lagen. Daarop wierp Than Khan. ‘Ik heb gewonnen,’ riep deze. ‘Kijk, hier liggen zeven zwarten bij elkander. Gij teldet maar vijf.’ ‘Nu, dan ga ik.’ ‘Maar, mondje dicht over Dalima!’ ‘Natuurlijk,’ was het antwoord. Ardjan glimlachte smadelijk bij het vernemen van die aanbeveling. Than Khan hurkte op don drempel van de deur der hut neder, evenwel zoo, dat, terwijl hij het oog over de baai kon laten waren, hem echter geen enkele beweging van den Javaan ontgaan kon. Hij scherpte den blik om gade te slaan, hetgeen op de oppervlakte der zee voorviel. De djaga monjet stond ter zijde in eene ombuiging van het strand der kleine baai, zoodat de Chinees het volle gezicht op hare monding had, en niets aan zijne waarneming ontsnappen kon. Hij zag de sloep van den schoenerbrik bemand worden; hij zag een vijftal Chineezen langs de stormladder bij de valreep daarin afdalen; hij zag dat vaartuig afsteken, over de oppervlakte der deinende zee glijden, in | |
[pagina 20]
| |
de branding geraken, daarin stampen, slingeren en worstelen; hij nam de inspanningen waar van de roeiers, om dat moeielijke punt door te stevenen; hij bewonderde de behendigheid van hem, die het roer in de hand had en den kop der sloep onwrikbaar op de golf gericht hield. ‘Dat is Lim Ho zelf,’ prevelde hij. Ardjan kromp ineen van schrik, bij het hooren van dien naam. ‘Lim Ho?’ vroeg hij, terwijl zijne stem zielsangst verried. ‘Ja,’ antwoordde Than Khan. ‘Zij zullen gauw hier zijn. Kijk, daar schiet de sloep de Moeara in.’ Inderdaad, het vaartuig, door een achttal riemen voortgestuwd, vloog door het water, toen het maar eenmaal die gevaarlijke branding te boven gekomen was. Achter de sero's en in de baai trof de sloep glad water aan; zij schoot de monding der Kali Tjatjing in, en had weldra de aanlegplaats bereikt, waar Liem King het gezelschap wachtte, en het onmiddellijk naar het wachthuisje geleidde. Niet zoodra evenwel hadden de nieuw aangekomen Chineezen het vaartuig verlaten of, onder toezicht van een hunner, haastten zich de roeiers, - allen Javanen, - om eenige blikken en vaatjes, die op den bodem der sloep opgestapeld lagen, aan wal te brengen, en in allerijl achter eenige struiken te verbergen. ‘Lekker die zwarte boter!’ grinnikte er een, op de vaatjes wijzende, die er uitzagen, alsof zij pas eene Nederlandsche boerderij verlaten hadden, en allen het cachet van Van der LeeuwGa naar eind(14) in groen lak vertoonden. ‘Ik wou, dat ik maar een paar taëlGa naar eind(15) van die boter had,’ antwoordde een ander lachend. ‘Straks maar naar de “pentjandon” (opiumkit) van | |
[pagina 21]
| |
babah Tjoa Tiong Ling toe. Daar kunt ge van die zwarte boter krijgen en spoedig genoeg van uw zuur verdiende gagie verlost zijn.’ ‘Om het even, het is toch maar een lekker ding, die...’ ‘Ja, vooral als wij er veel aan verdienen.’ Blikken en vaatjes waren spoedig voor het meest scherpziend oog verborgen, waarna de roeiers zich op weg naar de djaga monjet begaven. Daar vond intusschen een ander tafereel plaats. Toen de vijf Chineezen in het wachthuisje waren aangekomen, werd onmiddellijk een aanvang gemaakt met de ondervraging van Ardjan, die steeds zwaar gekneveld op den bodem uitgestrekt lag. Liem King had onder weg de bizonderheden van de gevangenneming van den Javaan verhaald, zonder evenwel zich iets te hebben laten ontvallen, wat op Dalima doelde. Gedurende die mededeeling had Lim Ho, een rijzige Chinees, de aanvoerder der overigen, ongeveer vijf en twintig jaren oud, met eene geel fletse gelaatskleur, harde trekken en gluipende schuinstaande oogen, aandachtig toegeluisterd. Hij had een glimlach van tevredenheid niet kunnen onderdrukken, toen hij vernam, dat het de stuurman Ardjan was, die gevangen genomen werd. Zoodra het verhaal uit was, vroeg hij op onverschilligen toon: ‘Was de Javaan alleen?’ ‘Ja, geheel alleen,’ antwoordde Liem King. Een zweem van teleurstelling vloog over het gelaat van Lim Ho. ‘Hij was gezeten in eene djoekoeng?’ vroeg hij. ‘Ja, babah.’ ‘Kan die djoekoeng ook in zee omgeslagen zijn?’ ‘Best mogelijk,’ antwoordde de sluwe Chinees. ‘Toen Than Khan en ik de djoekoeng vonden, lag Ardjan kletsnat en ademloos op het strand, alsof hij in het | |
[pagina 22]
| |
water gelegen had, en waren de bamboezen der sajab verbrijzeld.’ ‘Wij zullen dat straks wel vernemen,’ sprak Lim Ho trotsch. Toen hij het hutje ingetreden was, vroeg hij aan Ardjan, zonder hem evenwel met een blik te verwaardigen: ‘Waarom ben je ontvlucht?’ ‘Ik had ‘sakit atie’ (hartzeer), antwoordde deze. ‘Ik verveelde mij aan boord Ik wilde naar de dessa terug.’ ‘En daarom heb je Dalima meegenomen?’ Ardjan antwoordde niet. Liem King en Than Khan verbleekten. ‘Waar is de “prawan” (maagd) verdronken?’ vroeg Lim Ho verder. ‘Verdronken!....’ riep Ardjan verschrikt uit. ‘Heeft men haar verdronken?’ ‘Of men haar verdronken heeft? Is de djoekoeng, waarmede gij beide van de Kiem Ping Hin ontvlucht zijt, dan niet omgeslagen? Waar is dat gebeurd? Misschien heeft Dalima zich nog kunnen redden.’ ‘Zich nog kunnen redden!.. Maar de djoekoeng is niet omgeslagen!’ kreet Ardjan. ‘Wij zijn beiden aan land gekomen. Zij uiterst beangst door het noodweer, ik zeer vermoeid van het roeien.’ ‘Maar, waar is zij dan gebleven?’ ‘Dat weet ik niet. Vraag dat aan Liem King en Than Khan.’ Die twee stonden te bibberen van angst. ‘Hebt gijlieden gehoord?’ vroeg Lim Ho hooghartig. ‘Ik wacht op antwoord!’ ‘Ik weet niet, wat er van het meisje geworden is!’ stamelde Than Khan. ‘Zij kan wel door een kaaiman verslonden zijn,’ prevelde Liem King. | |
[pagina 23]
| |
‘Is zij meê aan wal gekomen, ja of neen?’ vroeg Lim Ho aan Ardjan, terwijl hij van ongeduld op den vloer stampte, zoodat de geheele hut dreunde en schudde. ‘Ja,’ antwoordde de Javaan. ‘Die twee hebben mij eerst en daarna Dalima armen en beenen gebonden. Toen hebben zij mij hierheen gedragen, en zijn daarna het meisje gaan halen. Zij zijn evenwel zonder haar teruggekomen.’ Lim Ho keek de beide Chineezen met doordringenden blik aan. ‘Waarschijnlijk is zij door een kaaiman verslonden,’ herhaalde Liem King. ‘Of door een tijger weggehaald,’ vulde Than Khan aan. Lim Ho stak een fluitje in den mond. Een oorverscheurend schril geluid weerklonk. Een der Javaansche matrozen, die inmiddels bij de hut aangekomen waren, trad binnen. ‘Roep je sobats!’ (makkers) klonk het bevel. In een oogwenk waren allen binnen. ‘Bindt die schavuiten!’ beval Lim Ho; terwijl hij op Liem King en Than Khan wees. Dat was spoedig geschied. De Javanen haalden hun hart op, toen zij die twee Chineezen mochten knevelen. Het ging ruw en hardhandig toe. De touwen werden zoo strak mogelijk aangehaald! De slachtoffers kermden. O, als het eens tot eene uitbarsting mocht komen! dan wee, de zonen van het Hemelsche rijk! Of bij zoo'n catastrophe eene andere natie ook niet in de klem zou geraken? Toen de beide Chineezen gebonden waren, riep Lim Ho: ‘En nu op de jacht! Een meisje, de kleine Dalima, is ontvlucht! Vijfhonderd “ringgiet's” (rijksdaalders) voor hem, die dat lieve kind opspoort en mij uitlevert!’ Een juichkreet ging op, en onder het slaken daarvan, stormde de bende naar buiten. | |
[pagina 24]
| |
Toen de Javanen verdwenen waren, liet Lim Ho zich door een zijner volgelingen zijne pijp aanreiken, stopte het kleine kopje, dat aan een langen steel van zeer fraai bamboe met uiterst korte geledingen stak, met haarfijne tabak, ontstak daarna die pijp, en deed eenige halen, waarbij hij den rook door de neusgaten uitblies. Hij zette zich toen neder op den eenigen stoel, - een lomp onbehouwen meubel, met de gollok (kapmes) ruw bewerkt, - in het vertrek aanwezig, terwijl de overige Chineezen neerhurkten, en richtte het woord tot Ardjan. ‘Vertel nu,’ sprak hij, ‘hoe je met Dalima van de Kiem Ping Hin ontsnapt bent. Je wist toch, dat ik naar het bezit van dat meisje haakte?.... Maar, pas op! niet liegen! want je leven is in mijn hand, dat begrijp je!’ Ardjan kreunde. Hij verzocht, dat zijne banden geslaakt zouden worden. Zooals hij gebonden was, was het niet uit te houden, beweerde hij. ‘Neen, eerst vertellen!’ sprak Lim Ho. ‘Daarna zal ik zien.’ Intusschen gaf hij toch met een enkel woord bevel, den gefolterden Javaan van de bamboe te ontdoen, die hem de armen op den rug gewrongen hield. Toen dat marteltuig verwijderd en Ardjan wat tot verademing gekomen was, beval de Chinees: ‘Komaan, spreek; ik luister.’ ‘Gij weet,’ zoo begon de Javaan, ‘dat ik djoeroemoedi aan boord van de Kiem Ping Hin ben. Het vaartuig lag gisteren namiddag achter Poeloe Kalajan niet ver van Santjoemeh ten anker, toen eene djoekoeng op zij schoot, waarin een paar uwer landslieden gezeten waren. Aanvankelijk dacht ik, dat zij gesmokkelde opium, die tot de lading van den schoener behoort, kwamen afhalen. Ik wierp hen eene tali toe, en was hen bij het aan boord klimmen behulpzaam. Maar, in stede dat zij iets kwamen | |
[pagina 25]
| |
halen, brachten zij wat. Zij tilden een zak aan het dek, die den vorm had van eene menschengedaante. Dat ging mij echter niet aan; zoo iets had ik meer aan boord gezien. Ik hielp zelf dat pak in de hut van den kapitein brengen. Ik lachte en schertste zelfs met de twee Chineezen over het genoegelijk uurtje, dat kapitein Awal Boep Said wachtte. ‘Toen die aan boord kwam, gaf ik hem kennis van het buitenkansje, dat hem, zooals ik meende, genoegen moest doen. Maar, in stede van naar zijne hut te vliegen, bleef hij op het dek, en beval mij zorgvuldig uit te kijken, daar hij gasten verwachtte. ‘En, inderdaad, weinige uren later kwaamt gij, Lim Ho, met een paar uwer vrienden aan boord. Het was tijd, dat gij den schoener bereiktet; want het was reeds nacht geworden, en de noordwester storm was in aantocht. Nauwelijks waart gij dan ook aan boord, of hij brak los. Toen ik u zag, bekroop mij een onaangenaam gevoel, en onwillekeurig dacht ik aan het pak, dat aan boord gebracht was, en in de hut van Awal Boep Said op het bed lag. Ik wilde naar beneden sluipen, om eens een kijkje te nemen; maar de kapitein, die het naderend slechte weer gadesloeg, deed de brassen strak zetten, en een tweede anker uitbrengen. Ik kreeg mijn deel in de werkzaamheden, en kon het dek niet verlaten. ‘Toen ik een uur later in de kajuit kwam, laagt gij op eene rustbank uitgestrekt, en waart bezig met opium rooken. Gij hadt de pijp in handen en zwelgdet met blijkbaar genoegen den rook in. Naast u stond een uwer volgelingen, die bezig was een balletje madatGa naar eind(16) klaar te maken en te kneden, terwijl eene zekere hoeveelheid tjandoeGa naar eind(16) zich in uwe nabijheid in een doosje bevond. ‘O, ik wist, wat dat alles beteekende! Voor hem, wiens zinnen door overmatige prikkeling verstompt en verdoofd | |
[pagina 26]
| |
zijn, is opwekking noodig. Een duifje was in uwe macht, gij moest uwe uitgeputte krachten opwekken. Daarenboven gij wildet de meest mogelijke genietingen van uw slachtoffer erlangen; want ge kent de eigenschappen van de opium en weet er gebruik van te maken. ‘Ik lachte er nog om. Och, zoo iets gebeurt zoo vaak in de wereld! Een hadji heeft mij verteld, dat de opium een geschenk van Ngahebi Mohammed is, en dat de gelukzaligen in den hemel slechts door dat middel hunne krachten schragen, en ten gevolge van dat middel zoo door de hoeri's geliefd worden. ‘Maar toch bekroop mij een beangstigend gevoel, dat mij tot nieuwsgierigheid dwong. Sedert lang is Dalima mij door hare ouders tot vrouw bestemd. Ik heb nog maar weinig ringgiets te verdienen, om de som bij elkaar te hebben, die noodig is, om een span karbouwen te koopen. Als ik die zal bezitten, dan is de huwlijksdag daar. Maar, ik weet ook, Lim Ho;’ en hierbij siste de stem van den Javaan en klonk schier dreigend, ‘maar ik weet ook, dat gij naar het bezit van het meisje haakt;.... ik weet, welke kostbaarheden gij haar hebt laten zien;.... ik weet, welke som gij haren vader voor hare onschuld geboden hebt.... Ik wilde zien, wie daar in die hut opgesloten was. O, ik had nog geen erg op Dalima! Zij had uwe voorstellen smadelijk afgewezen. Haar vader had u met zijn kris gedreigd.... Hoe zou de baboe van den toean resident in uwe macht geraakt zijn?.... Dat was onmogelijk....’ ‘Ja, dat was onmogelijk!’ grinnikte Lim Ho, wiens verdorven gemoed door het verhaal van den Javaan gekitteld werd. ‘Ja, dat was onmogelijk!.... Vertel eens, Ong Kwat, hoe zij je in handen kwam.’ ‘Dat 's onnoodig’, hervatte Ardjan. ‘Zij zelf heeft mij dat in de djoekoeng verhaald. Gisteren wandelde zij | |
[pagina 27]
| |
met het jongste kind van haren heer in de SalakGa naar eind(17) laan achter het residentiehuis. Het kind wierp zijn bal in eene sloot langs den weg. Dalima bad een Chinees, die bij toeval passeerde, om het speeltuig op te visschen. Hij voldeed aan dat verzoek; maar in stede van den bal aan het kind terug te geven, wierp hij hem met alle kracht en zoo ver hij kon, in den tuin. Het kind liep juichend den bal na; onderwijl sprong de Chinees op het meisje toe, dat zonder erg het kind natuurde, stopte haar, voordat zij een gil had kunnen slaken, een prop in den mond, wierp haar een zak over het hoofd en droeg haar tot aan het einde van de laan, waar zij in eene djoekoeng gelegd werd, die daar in de sloot dobberde. Het vaartuig stelde zich in beweging, en een uur later was zij aan boord van de Kiem Ping Hin....’ ‘Juist, zoo is het gebeurd, nietwaar, Ong Kwat?’ vroeg Lim Ho. De aangesprokene bevestigde met een hoofdknik en een grijns, en antwoordde: ‘Ik had reeds vier dagen op dat hapje geloerd!’ ‘Ga, nu maar voort, Ardjan,’ maande de Chinees aan. ‘Maar, ik waarschuw je voor leugens!’ ‘Bij mijn binnenkomen in de kajuit, keek ik eens rond. Gij, Lim Ho, waart half versuft van he topiumrooken, en hadt het stadium nog niet bereikt, dat de opium iemand in woestwilden hartstocht doet ontvlammen. Uw helper had zijne geheele aandacht gewijd aan de madatballetjes, die hij kneedde. Buiten u beiden was niemand in de kajuit. Ik sloop de hut binnen en bij het licht der lantaarn, die er brandde, herkende ik in een oogopslag Dalima. Ik bedacht mij niet lang, maar sprong op haar toe, en sneed in een oogwenk hare banden los, vloog de hut en de kajuit met lichten tred uit, en was in een oogenblik weer terug, met een stel mijner kleeding, dat | |
[pagina 28]
| |
ik haar gaf. Zij trok die aan, en een poos later had ik haar op het voorschip achter een hoop zeilen geborgen, die daar lagen. ‘De storm woedde intusschen met volle kracht en het was misschien daaraan te danken, dat zij onbemerkt de hut had kunnen verlaten. De kapitein Awal Boep Said, liep met angstige schreden het achterdek op en neer, en liet als trouwe musulman zijn bidsnoer door de vingers glijden, terwijl zijne lippen van tijd tot tijd een Allah ackhbar! (God is groot) of een Bismilla! (de Heer zij gezegend) prevelden. De andere opvarenden schuilden in het volks-logies; terwijl uwe metgezellen zeeziek in hunne kooien lagen. ‘Van die omstandigheid maakte ik gebruik. Ik haalde de djoekoeng, waarmeê Dalima aan boord was gebracht, en die op zij van het schip op de golven lag te dansen, naar mij toe. Het meisje gleed langs een touw er in; ik volgde haar, greep een dajong (pagaai) en weldra dreven wij, door den wind voortgezweept, ver van de Kiem Ping Hin. ‘Ik had gehoopt de kust te kunnen bereiken, die het naast bij het residentie-huis lag; maar toen de djoekoeng achter Poeloe Kelajan uit kwam, grepen haar de wind en de stroom en dreven wij op Allah's genade heen. ‘Ik zette spoedig de sajab's uit, die in het vaartuig lagen. Die hebben belet, dat wij verdronken zijn; want al heel spoedig waren wij in de branding, die op den “Oedjoeng” (kaap) staat. Ik roeide uit alle macht. Als wij die kaap voorbijdreven, dan waren wij verloren. Het gelukte mij eindelijk die branding te doorworstelen. Nog een poging,... en wij waren de Moeara Tjatjing binnen. Toen wij geland waren, viel ik uitgeput op den grond en, voor dat ik tot adem had kunnen komen, hadden Than Khan en Liem King ons beiden, Dalima en mij, gebonden. | |
[pagina 29]
| |
Ik werd hier heen gedragen. Wat van het meisje geworden is, weet ik niet. Ik heb haar niet meer terug gezien. Ziedaar, de volle waarheid.’ Er trad een stilte in, die eenige oogenblikken duurde. Het was of Lim Ho nadacht en niemand durfde zijn gedachtengang storen. Eindelijk sprak hij, terwijl hij zich tot Than Khan en Liem King wendde: ‘Wat hebt ge op dat verhaal aan te merken?’ Geen van beiden antwoordden. ‘Wilt ge spreken!’ riep Lim Ho met kwalijk verbeten woede uit, terwijl hij zijne twee gevangenen, die even als Ardjan, gebonden op den vloer uitgestrekt lagen, een schop met zijne harde sandalen in de zijde gaf. ‘Die Javaan liegt!’ riep Liem King, van de pijn krimpende uit. ‘Wij hebben geen meisje gezien.’ ‘Hij heeft haar waarschijnlijk het bosch in laten vluchten, voor wij bij hem aankwamen.’ ‘Ik had mijn leven voor Dalima gegeven!’ sprak Ardjan hartstochtelijk. ‘Maar, ik lag uitgeput van vermoeidheid op den grond; ik heb haar niet kunnen verdedigen. Babah, ik lieg niet! Die twee mannen moeten weten, wat er van het meisje geworden is.’ Liem Ho prevelde eenige woorden binnensmonds, en scheen te overdenken, wat hem te doen stond. Plotseling verhieven zich in de nabijheid der hut eenige stemmen. Het waren de roeiers, die jacht op Dalima gemaakt hadden, en thans kwamen berichten, dat hunne pogingen vruchteloos geweest waren. Zij hadden het meisje niet gevonden. Bij die tijding glom er iets tevredens, iets dankbaars in den blik van Ardjan. ‘Tenzij dit als een spoor van haar ware aan te mer- | |
[pagina 30]
| |
ken,’ sprak een der roeiers, terwijl hij een bundel touwwerk liet zien. ‘Dat heb ik bij een struik, dicht bij de plaats waar onze sloep geland is, gevonden.’ ‘Dat zijn de “talies” (touwen), waarmede Than Khan en Liem King de polsen en de enkels van Dalima gebonden hebben,’ sprak Ardjan ernstig en bedaard. ‘Ik herken ze.’ Lim Ho vestigde den blik op de heide schavuiten. Deze zwegen. Dat stomme bewijs hunner leugentaal snoerde hen den mond. Toen sprak de babah een paar woorden, waarop èn Ardjan èn Than Khan èn Liem King van angst krompen en om genade smeekten. Lim Ho bleef evenwel doof voor hunne kreten, verwaardigde hen ter nauwernood met een blik; terwijl hij de twee Chineezen bij wijlen met koele woede een schop toebracht. In kort afgebroken bewoordingen gaf hij zijne bevelen, die door de Javaansche roeiers met spoed werden ten uitvoer gelegd. Een paar hunner stoven naar buiten; terwijl de anderen de twee gebonden Chineezen alsook Ardjan overeind hielpen, en zich gereed maakten hen naar buiten te brengen. ‘Heb medelijden met ons!’ smeekte Than Khan. ‘Waar is Dalima?’ was het antwoord op woesten toon uitgebracht. ‘Wij weten het niet.’ ‘En gij?’ was de vraag tot Ardjan. ‘Ik weet het ook niet. Zij zal waarschijnlijk naar het huis van den toean resident teruggekeerd zijn.’ ‘Heb medelijden!’ gilde Liem King op zijne beurt. ‘Geen modelijden met kerels als gij!’ ‘Maar, wat hebben wij toch gedaan?’ vroegen de twee Chineezen. ‘Gij hebt Dalima in handen gehad, en gij hebt haar | |
[pagina 31]
| |
laten ontvluchten!’ antwoordde Lim Ho, terwijl hij met verbeten woede op de tanden knarste. ‘En gij, gij,’ ging hij sissend voort, terwijl hij zich tot Ardjan wendde. ‘Gij, die u vermeten hebt, dat meisje van boord te ontvoeren....’ ‘Zij is mijne bruid!’ kreet deze. ‘Uwe bruid!... Alsof een zoo lief kind de prooi van zoo'n. Javaanschen hond zou kunnen zijn! Maar.... ge zijt gisteren avond van de Kiem Ping Hin ontvlucht. Is er in de djoekoeng?...’ Een walgelijk gemeene grijns van teleurgestelden wellust teekende zich bij die half uitgesproken vraag op het flets gele gelaat van Lim Ho. ‘Bij Allah! neen!’ riep de Javaan onstuimig uit. ‘Dalima is rein, als de witte bloem, waarvan zij den naam draagt.Ga naar eind(18) Daarenboven ik had in die djoekoeng, bij den storm die heerschte, wel wat anders te doen dan te minnekoozen.’ ‘Dat is je geluk!’ brulde Lini Ho. ‘Als je haar niet geëerbiedigd hadt, dan was je den dood schuldig! Dan zou ik je met eigen hand gekrist hebben! Nu zal ik je alleen maar straffen, omdat je ontvlucht bent. Ik wil die geschiedenis met Dalima vergeten.... Maar,’ ging hij met een grijnslach voort, ‘je bent ontvlucht om aan de strand-bewakers kennis van de oogmerken van de Kiem Ping Hin te geven....’ ‘Dat's onwaar!’' riep Ardjan uit. ‘Je hebt dus verraad jegens de kongsie willen plegen,’ ging Lim Ho voort, zonder op de ontkenning van den Javaan acht te slaan. ‘Dat's onwaar!’ herhaalde de rampzalige in volle wanhoop. ‘Ik ben ontvlucht, om Dalima te redden. Kris mij daarom; maar ik ben geen verrader!’ ‘Je hebt verraad tegen de kongsie willen plegen!’ ging | |
[pagina 32]
| |
de Chinees onverstoorbaar voort. ‘Je kent de “adat” (gebruiken) van onze vereeniging, nietwaar? Je zult dezelfde tuchtiging als die twee daar krijgen; daarna zal ik je aan boord van de Kiem Ping Hin laten brengen, niet meer als djoeroemoedi, maar als slaaf, om op Poeloe Bali afgezet te worden, waar je op straffe des doods als je zoudt willen terugkeeren, blijven zult, zoo lang de kongsie dat goed zal vinden.’Ga naar eind(19) ‘Dood mij liever!’ sprak de Javaan woest. ‘Ik heb geen verraad jegens de kongsi gepleegd. Ik kan en wil in geen andere negorij leven, dan waar Dalima woont!’ Lim Ho's gelaat teekende al den haat, die zijn ziel kon koesteren jegens den medeminnaar, die de genegenheid van het lieve meisje bezat, dat wist hij. Hij verwaardigde zich tot geen enkel antwoord; maar gaf een teeken aan de roeiers, die de gevangenen voortduwden, en hen met slagen en stompen den ingekorven boom, die tot trap diende, deden afklimmen; maar waarbij de ongelukkigen, wier handen gebonden waren, en zich dus niet grijpen konden, een voor een naar beneden ploften en liggen bleven, tot dat zij weer overeind geholpen werden. Lim Ho en zijne medestaartgenooten schaterden bij die buiteling van de pret, terwijl deze vroolijkheid als aanmoediging opgenomen werd, en de roeiers nog men aanzette om hunne hardhandige geestigheden op de slachtoffers bot te vieren. |
|