Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
opstoof en opkookte, om eindelijk te zamen in eene lange keergolf andermaal langs het strand op te loopen en het lagere gedeelte te overstroomen. Dat strand vormde ter plaatse, waar de gebeurtenissen, die hier verhaald worden, een aanvang nemen, als op zoovele andere plekken van Java's noordkust, een uitgestrekt moeras, dat, uit vet kleislib bestaande, onder den invloed der keerkrings-zonnestralen, met zoo een rijkdom van bizonderen plantengroei getooid was, dat de daardoor gevormde wildernis schier spookachtig mocht heeten. Allerwege waa de zwak glooiende strandvlakte met TandjangsoortenGa naar eind(1) overdekt, die steltloopers uit het plantenrijk, welke de lage zeeoevers tusschen de keerkringen, door haar omzoomd, in de verte op eene machtige palissadeering doen gelijken, die met dicht loof gekroond zoude zijn. Ware het dag geweest bij het begin van dit verhaal, dan zou het oog duizende en nog eens duizende boomkruinen hebben kunnen ontwaren, die in elkander smeltende, zich op ongeveer dertig voeten boven den grond verhieven op korte stammetjes, die zelf den bodem niet bereikten, maar gedragen werden door hoog boven den bodem reikende wortels. Deze splitsten en vertakten zich herhaaldelijk en veelvuldig; zoodat iedere boom met een veelvoetig wezen te vergelijken was, waarvan de dragers of beenen met die zijner naburen in en door elkander groeiden en vergroeiden, en een onuitwarbaar net vormden van wortelstengen en wortelgeledingen, dat daarenboven doorweven was met de ranken van wel is waar schaars voorkomende slingerplanten, welke evenwel die stronken als met festoenen wonderlijk tooiden en hare uitloopers in de boomkruinen verborgen. Ware het dag geweest, dan zou den blik toegang onder die kruinen gegund zijn, waar tusschen die duizende | |
[pagina 3]
| |
wortelstaken, welke als het ware een uitgestrekten doolho vormden, wellicht een gewriemel van levende wezens plaats had, dat den opmerker met een gevoel van walging had moeten vervullen. Daar lagen toch bij gunstig gelegenheid enkele ‘boeaja's’ met glurende oogen hare prooi te bespieden; daar schoten eene menigte ‘boeloes’ en ‘mimi's’ vooruit, bij het najagen van hunnen buit; daar wemelden monsterachtige ‘kepiting's’ bij duizenden en ‘oedang's’Ga naar eind(2) in alle grootte, van den omvang der Noordsche lobsters tot de onbeduidendheid der nauwelijks waar te nemen zeespinnen, bij millioentallen binnen een betrekkelijk beperkten gezichtskring, in den afzichtelijken modder, die door immer en immer aangevoerden plantendetritus, van dat vreemdsoortige woud afkomstig, gevormd en gevoed werd. In dien modder, die zich tusschen de tallooze wortelstengen ophoopte, daardoor weerhouden en zoo onder gunstige omstandigheden tot voortgaande landaanwinning zeer voel bijdroeg, wentelden en leefden gewoonlijk die zeedieren zoo niet eendrachtelijk, dan toch in eene soort van gewapende overeenkomst, die hen tot bondgenooten maakte, wanneer het gold eene prooi te bemachtigen, welker kwaad gesternte haar op die kust aanbracht. Maar, halt! Neen; al ware het ook dag geweest, dan nog zoude van al die gedrochten waarschijnlijk niets te bespeuren zijn geweest, verscholen als zij zich hielden, nu de noordwester storm zijnen oppermachtigen scepter zwaaide, nu de oppervlakte der zee in beroering was, nu de golven met ongewoon geweld den oever zweepten, en den boschbodem wild en woest overstroomden, in de diepte der zee, waar geen stormgeweld der wateren rust kon verstoren. Dicht bij de smalle strook lands, waar niet alleen bij storm, maar ten allen tijde land en water om het be- | |
[pagina 4]
| |
zitrecht twistten, verscholen te midden van een groep Saoe-boomen,Ga naar eind(3) welke tusschen het Tandjangbosch als bij uitzondering voorkwamen, stond een hutje, dat van de landzijde, door -het dichte gebladerte als door een ondoordringbaren muur omgeven, niet te bespeuren was. Aan den anderen kant evenwel gunde het een ruimen blik op de zee, hoewel het toch zoodanig geplaatst was, dat het door de loofkruinen, die het omgaven, ook voor den onbescheiden blik van die zijde gevrijwaard was. Dat hutje, niets anders dan een wachthuisje en eigenaardig ‘djaga monjet’ (apenwacht) geheeten, was hoogst oorspronkelijk met ‘kadjang-matten’ omwand, met ‘atappen’Ga naar eind(4) gedekt en op palen hoog boven den grond tusschen de boomkruinen gebouwd; zoodat de golven, die soms het strand schenen te willen verzwelgen, er onder door konden stroomen, waarbij zij met een onheilspellend doch gevaarloos geraas tegen de hoofdjukken, waarop het gebouwtje rustte, braken en zich verdeelden. Een boomstam, van inkervingen voorzien, deed de dient van trap of ladder, en verleende toegang tot het hutje, waarin dikke duisternis heerschte, hoewel het niet ledig was. Een paar stemmen, wier eigenaren zich verbeeldden fluisterend te spreken, hadden ten gevolge van het gehuil van den storm langzamerhand zoo eene toonhoogte bereikt, dat het gesprek meer op gillen dan op praten geleek, hetgeen evenwel zonder hinder of nadeel kon plaats hebben, daar het niemand in de hersens kon komen in dat weer en op dat uur op deze plek te verschijnen. De meest ijverige kustwachter zou voor zulk eene plichtsopvatting teruggedeinsd zijn. De stemmen, die vernomen werden, spraken de maleische taal; maar behoorden klaarblijkelijk aan Chineezen, af te leiden uit de keelgeluiden, die zij deden hooren, ook uit de omstandigheid, dat zij de r door de letter l vervingen, hetgeen | |
[pagina 5]
| |
te zamen aan hunne uitspraak een hoogst onaangenamen hollen maar tevens weekelijken, ja lispelenden tongval bijzette. En inderdaad, het waren twee Chineezen, die daar in dat hutje in de omlijsting der deur op den vloer gedoken zaten, en, hoe zwart de nacht ook was, met loerenden blik het oog over de oppervlakte der zee lieten waren. ‘Neen,’ sprak de een, na een lang stilzwijgen, ‘neen, er is niets te zien. Met dat weer zou het ook het noodlot tarten zijn. Gij zult zien, dat de Kiem Ping Hin hare ankerplaats bij Poeloe Karabab met zoo'n storm niet verlaten heeft.’ ‘En toch luiden de bevelen van den “babah”Ga naar eind(5) stellig,’ antwoordde de andere. ‘Wij zijn op onzen post om de bemanning van de Kiem Ping Hin bij het aan wal brengen harer lading behulpzaam te zijn.’ ‘Ongetwijfeld, Than Khan, dat zijn wij, en onze betaling zullen wij niet ontgaan; maar tegen de onmogelijkheid valt niet te strijden. Hoor den wind huilen, de branding donderen; voel onze djaga monjet schudden! Zoudt gij thans op zee willen zijn?’ ‘Ik?’ riep Than Khan verschrikt uit, ‘voor geen schatten der wereld! Maar.... gij weet, de Arabier Awal Boep Said is een stout zeeman, die zich door geen noodweer...’ ‘Wacht.... daar zie ik iets, Than Khan. Daar, daar in die richting. Kijk, daar.... daar krult een groote golf... Kijk, bij het schijnsel van het schuim.... Bij Kong!... eene “djoekoeng!” (uitgeholde boomstam) waarin twee.... weg is ze weer!’ ‘Ja, Liem King,’ antwoordde Than Khan, ‘ik heb het vaartuigje ook gezien. Er zaten twee personen in, twee Javanen, een man en eene vrouw.’ ‘De man roeide hard, de vrouw scheen bevreesd; want zij hield de handen voor de oogen.’ | |
[pagina 6]
| |
‘De djoekoeng richtte zich naar den wal; maar zij zal nimmer door de branding geraken.’ ‘Zij zette koers naar de Moeara Tjatjing.Ga naar eind(6) Als zij in die richting kan blijven voortstevenen, dan is zij gored.’ ‘Ja, maar in die woeste zee zal het vaartuig omkantelen.’ ‘Dat zou een feest zijn voor de boeaja's, Than Khan. Maar de djoekoeng was eene ‘prahoe sajab’Ga naar eind(7) en ge weet, er moet veel gebeuren, eer zoo eene zinkt.’ ‘Om het even, ik ben blij, dat ik niet in die prahoe sajab zit.’ ‘Kijk.... kijk, daar is het vaartuig weer! Waarachtig het zet koers naar de Moeara. Als het de “sero's”Ga naar eind(8) bereikt, dan is alle gevaar geweken.’ ‘Ja, als het de sero's kan bereiken. Maar.... maar...’ ‘Een tweede prahoe!’ riep Liem King. ‘Een barkas! Daar zijn blanken in!’ Daar knalden eensklaps twee, drie, vier geweerschoten van uit het laatstbedoelde vaartuig in de richting van de djoekoeng. Maar met welken uitslag? Dat was onmogelijk na te gaan. De beide vaartuigen waren een oogenblik elk in het lichtende schuim van eene groote baar voor het oog onzer beide verspieders verschenen, waarna de zwarte nacht met volle heerschappij weer ingetreden was, zoodat er niets meer te bespeuren viel, hoe scherp zij ook uitkeken. Zoo ging een kwartieruur voorbij, toen Than Khan plotseling uitriep: ‘Eene stoomboot!’ En werkelijk, daar heel ver uit den wal schitterde het groene en het roode licht eener stoomboot, en hoog boven die twee haar wit toplicht in den mast. ‘Een kustwachter,’ sprak Liem King. ‘Waarschijnlijk de MatamataGa naar eind(9). Als de Kiem Ping Hin werkelijk | |
[pagina 7]
| |
zee gekozen heeft, dan zal zij hare lichten wel gedoofd, en zich uit de voeten gemaakt hebben. Kom, wij kunnen wel naar de kampong terugkeeren. Heden nacht zal wel geen smokkelwaar aan wal gebracht kunnen worden.’ Een poos keken de Chineezen naar het stoomschip uit. Dat de drie lichten zichtbaar waren, was het bewijs dat de boot vlak op de kust aanhield, alsof zij op den wal wilde zetten. Dat duurde evenwel een korte poos, toen verdween het groene licht plotseling, wat een teeken was, dat het vaartuig over stuurboord wendde. Een poos bleef het roode licht nog zichtbaar; maar ook dat verdween, zoodat het witte toplicht alleen zichtbaar bleef. Daar dit laatste niet van plaats scheen te veranderen, kwamen de beide gestaarte bewoners van het Hemelsche rijk tot de gevolgtrekking, dat de boot òf ten anker gegaan was, òf bijgedraaid lag, en langzaam vooruitstoomde om met den kop in den wind, zonder te deinzen, den storm het hoofd te kunnen bieden. ‘Neen, ge hebt gelijk; door de tegenwoordigheid van dien vervloekten Matamata zal geene sluikwaar aan den wal te brengen zijn. Kom, laat ons gaan.’ ‘Wij zullen eerst eens bij de Tjatjing gaan kijken. Wellicht dat we daar iets van de djoekoeng vernemen.’ Zij klommen langs den boomstam, die tot trap diende, naar beneden en stapten, terwijl de wind in de boomtakken en tusschen de steltwortels van het rhisophorenwould huilde, langs een pad, dat zij op den tast in de dikke duisternis vinden moesten. Dat pad werd bij wijlen door een golf zeewater overstelpt, zoodat onze twee Chineezen, door het zilte vocht moesten plassen. Maar dat schrikte hen niet af; zij kenden het pad zoo goed, dat al ware het weer nog ruwer, al ware de nacht nog zwarter geweest, zij even zeker voortgestapt zouden hebben. | |
[pagina 8]
| |
Daarenboven het pad, dat zij door dat strandbosch af te leggen hadden, was niet lang. Na weinige minuten hadden zij de kleine rivier Tjatjing bereikt, die daar in de nabijheid in de Java-zee uitmondde. Daar, waar de beide Chineezen aankwamen, maakte dat riviertje een elleboog, alsof het, alvorens zich in de zee te verliezen, zich bedacht, en op zijne schreden wilde terugkeeren. Daar ter plaatse weken de wortelboomen terug, en lieten een vrij breede oeverstrook ontwaren, die met kort gras bedekt was. Van hier was de blik over de rivier onbeperkt; maar, of de Chineezen al tuurden, er was in den zwarten nacht niets te bespeuren. ‘Als de djoekoeng de Moeara heeft bereikt, dan zoude zij hier moeten aangekomen zijn,’ bromde Than Khan, ‘zij kunnen niet verder stroomopwaarts, daar de Tjatjing tot hier alleen bevaarbaar is en verderop door de moerasplanten geheel en al versperd wordt.’ ‘Stil!’ maande Liem King aan. ‘Ik hoor stemmen.’ En werkelijk, in weerwil van het gefluit van den wind werd een zacht gekreun gehoord. Onze beide Chineezen spitsten de ooren, oriënteerden zich, stapten met zachte schreden in de richting van dat geluid voort en stieten weldra tegen een vaartuig, dat ter halverwege uit het water met zijn voorste gedeelte op het droge lag. ‘De djoekoeng!’ fluisterde Than Khan. Zij schreden, steeds op het gekreun afgaande, langs den uitgeholden boomstam voort, welks bamboevlerken er naast gedeeltelijk verbrijzeld lagen, en ontdekten op een korten afstand een paar menschelijke wezens, die in het gras lagen. ‘Wie is daar?’ riep Liem King, terwijl hij behoedzaam nader trad. ‘Ik,’ antwoordde een zwakke stem. ‘Wie is ik?’ | |
[pagina 9]
| |
‘Ik, Ardjan.’ ‘Ardjan, van de Kiem Ping Hin?’ Een lichte kreet ontsnapte bij die vraag uit den mond van een der schipbreukelingen. ‘Diam!’ (stil) fluisterde de andere. Beide Chineezen bukten zich over hem, die zich Ardjan genoemd had. Iemand te herkennen, was bij de heerschende duisternis evenwel onmogelijk. Een hunner haalde een dievenlantaarntje uit den zak, streek een lucifer aan en ontstak licht. Toen hij de gezichten verkend had, riep hij uit: ‘Inderdaad, het is Ardjan! Hoe komt gij hier?’ ‘Ik ben overboord gevallen.’ ‘Met die djoekoeng?’ vroeg Liem King op spottenden toon. ‘Die heb ik, terwijl ik rondzwom, in zee aangetroffen.’ ‘En die vrouw ook? Wie is zij?’ ‘Dat is Moenah, mijne zuster.’ ‘Uwe zuster?’ vroeg Than Khan met een gemeenen lach in den toon zijner stem. ‘Is die ook over boord gevallen?’ En te gelijker tijd liet hij het licht zijner lantaarn op het gelaat van de beweerde zuster vallen. Onder dien straal vertoonde zich de lieve gestalte van eene bekoorlijke zestienjarige Javaansche maagd, die schuchter haar hoofd in haren ‘slendang’ (sjerp), die, evenals haar geheele kleeding, kletsnat van zeewater was, poogde te verschuilen. ‘Maar, dat is Dalima, de kleine baboe van den toean resident,’ zei Than Khan, haar den slendang van het gelaat trekkende. Het meisje kroop bij die woorden van schrik ineen. De beide Chineezen fluisterden elkander wat in het oor, waartusschen de naam van Lim Ho verstaanbaar klonk. Had men het gelaat van Dalima in dit oogenblik gade kunnen | |
[pagina 10]
| |
slaan, dan voorzeker had men bij het hooren van dien naam de grootste ontsteltenis daarop kunnen lezen. Lim Ho was een der zoons van den opiumpachter te Santjoemeh, die in lichten laaie van onkuisch minnevuur voor het lieve Javaansche meisje ontvlamd was. Hij had haar groote sommen geld en rijke geschenken laten aanbieden, echter te vergeefs. Hij had zich tot haren vader, een eenvoudig landbouwer uit de dessa Kaligaweh, nabij de hoofdplaats gelegen, gewend, evenwel met even ongunstig gevolg. De aterling had gezworen, dat hij de lieve maagd zou bezitten, al zou hij ook dat bezit door eene misdaad moeten koopen. Hij was een booswicht, die voor niets terugdeinsde. Was het wonder, dat het meisje ontstelde bij het hooren van dien gehaten naam? Zij kende dien persoon, en thans ook de Chineezen, in wier macht zij zich bevond. Andermaal fluisterden deze laatsten elkander wat toe, en gebruikten daarbij nog voorzichtigheidshalve de Chineesche taal, die geen der beide Javanen, noch Ardjan, noch Dalima verstonden. En, nog voor dat de eerstbedoelde zich had kunnen te weer stellen, hadden beide Chineezen zich op hem geworpen en hem de handen aan de voeten gebonden met een dun ‘gemoetoetouw,’Ga naar eind(10) dat Liem King uit den diepen zak zijner kolossaal wijde broek gehaald had, en wel zoodanig, dat de Javaan als een hoepel krom gekneveld daar neder lag. Maar al had de tijd, om zich te verdedigen, niet ontbroken, dan nog ware dat Ardjan onmogelijk geweest. In de eerste plaats was hij geheel ongewapend. Bij het ondernemen toch van het zeetochtje, dat hem in de Moeara Tjatjing bracht, had hem zelfs de gelegenheid ontbroken, om zijn ‘badeh’ (kleine dolk) mede te nemen. Dan was hij door het krachtige roeien, om de djoekoeng door de | |
[pagina 11]
| |
hevige branding te brengen, zoo vermoeid, dat, toen de Chineezen hem aantroffen, hij daar schier ademloos nederlag, in ieder geval onbekwaam was eenige inspanning te kunnen trotseeren. Het gekreun, dat vernomen was geworden, had hij geslaakt bij het zwoegen zijner borst om weer tot adem te komen. Toen hij gekneveld was, bonden de Chineezen ook Dalima de polsen en de enkels bij elkander, en legden haar in het gras neder, haar aanbevelende onbewegelijk te blijven liggen, met bedreiging haar anders te zullen vermoorden. Als de beide schavuiten het gelaat van het meisje bij het hooren van die bedreiging hadden kunnen gadeslaan, dan had de minachtende uitdrukking op de lieve trekken hen niet ontgaan, en voorzeker had die hun ernstig te denken gegeven. Toen het meisje gebonden was, grepen zij een stuk bamboe van de prahoe sajap, staken die onder de armen van Ardjan door, tilden dien draagstok, met den last daaraan hangende, op hunne schouders, en liepen op een sukkeldrafje het pad op, dat zij een oogenblik te voren afgekomen waren. De Javaan schreeuwde het uit bij die beweging. Hij werd gefolterd door de pijn, welke veroorzaakt werd door de zwaarte zijns lichaams, die zich geducht op zijne bovenarmen deed gevoelen. Die ledematen werden daarenboven nog deerlijk gekneusd door de zwiepende beweging van den veerkrachtigen draagstok, door den sukkeldraf te weeg gebracht. Het was of de beenderen van de bovenarmen, waaraan het geheele lijf als een zak hing, gebroken moesten worden. Maar de twee Chineezen stoorden zich aan dat geschreeuw niet, en sukkelden maar voort. Te vergeefs smeekte Ardjan hen, hem te willen dooden, daar de pijn onduldbaar was; te vergeefs trachtte hij, toen dat niet lukte, door beleedigende uitdrukkingen hen te vertoor- | |
[pagina 12]
| |
nen, om hen zoo tot wraakoefening te verleiden. Maar voor de smeekbeden hadden de aterlingen slechts een spottenden schaterlach over; het ‘aso tjina’ (chineesche hond), dat hen naar het hoofd geslingerd was, zette Than Khan betaald met een geduchten vuistslag, met de vrijgebleven hand toegebracht, die het duldeloos lijden van den rampzaligen slechts vermeerderde. Eindelijk waren de beide dragers met hunne vracht bij de djaga monjet aangekomen. Daar ontdeden zij de voeten van den geknevelden van de touwen; maar lieten zijne armen gedeeltelijk gebonden. Toen noodzaakten zíj hem den boomtrap te beklimmen, en lieten hem daarbij de punten hunner dolken voelen. Hij begreep, dat de geringste weerstand hem het leven kon kosten. Nu dat pijnlijk dragen geëindigd was, had hij minder wanhopige opvattingen omtrent het bestaan. Hij voldeed dan ook gedwee aan den last, en was in een oogwenk boven. Daar werd hij weer gebonden, en om iedere poging tot ontvluchting ijdel te maken, werd hem de bamboe, die tot draagstok gediend had, door de opening der elleboogsgewrichten, gevormd bij het buigen der armen, achter den rug gestoken, zoodat hem, daar de handen stijf voor de borst gebonden waren, de geringste beweging de meest ondragelijke pijnen aan zijne deerlijk gekneusde armen moest veroorzaken. Toen ook zijne voeten gekneveld waren, werd hij lang uit op den grond uitgestrekt, en uit overmaat van voorzorg aan een der hoofdstijlen van het gebouwtje vastgebonden. Toen ijlden de beide Chineezen heen, om ook Dalima te halen. Wat zij met haar voor hadden, was nog niet zeker. Liem King stelde voor, om het bezit van het meisje tot prijs van eene dobbelpartij te maken. Than Khan, meer geldzuchtig, rekende zijn makker voor, wat er van den rijken pachterszoon te wachten was, wan | |
[pagina 13]
| |
neer hem het duifje in handen gespeeld werd. Het verschil van gevoelen was nog niet tot verevening gebracht, toen zij de Tjatjing bereikten, waar zij het meisje behoorlijk gebonden achter gelaten hadden. Zij zagen alras in, dat verder twisten overbodig was; want die plek was ledig. Hoe zij ook zochten, van Dalima was geen spoor te vinden. Geen spoor?.... Jawel, achter een struik in de nabijheid werden de touwen gevonden, waarmede het meisje gebonden was geweest. Klaarblijkelijk was het haar mogelijk geweest, de handen bij den mond te brengen en was zij er in geslaagd de touwen met hare tanden door te knagen. Toen zij de handen vrij had gehad, was het verder kinderwerk geweest, om hare voeten van de boeien te ontslaan. ‘Drommels!’ riep Liem King uit. ‘Dat “moeka manies” (zoete bekje) is voor ons verloren!’ ‘Ja,’ antwoordde Than Khan met een zucht, ‘wij zijn een aardig sommetje kwijt! Zij zou Lim Ho veel waard geweest zijn.’ ‘Wij zullen bij de “kongsie” (vennootschap) niet over haar mogen reppen, denk ik.’ ‘Zeker niet, van haar gewagen, nu zij ons ontsnapt is, zou gevaarlijk zijn.’ ‘Maar, wat met Ardjan thans aan te vangen? Dien moesten wij ook maar laten loopen. Hij moest eens over Dalima klappen.’ ‘Dat durft hij niet. Als hij een woord kikte, dat hij met het meisje er van door geweest is, dan zou Lim Ho hem laten tombokken.Ga naar eind(11) ‘Ik ben van meening hem te laten loopen.’ ‘Hm!... Waarom?.... Hij moest aan boord van de Kiem Ping! Hin zijn... Hoe komt hij hier thans met die djoekoeng?.... Geloof mij, daar zit iets achter.... Wellicht heeft de kongsie er belang bij, dat te weten.’ | |
[pagina 14]
| |
‘Hadden wij Dalima maar zoo stevig gebonden, als wij hem gedaan hebben,’ zei Than Khan. ‘Och, die lieve polsen en die arme enkels, wat zouden die geleden hebben, wanneer wij daar een touw zoo strak om gebonden hadden?’ ‘Om het even, dan hadden wij haar nog. En nu is zij gevlogen. Waarheen?’ ‘Ja, waarheen?.... Kom, laat ons voortmaken, anders ontkomt ons de andere ook. En, er is iets, hetwelk mij voorspelt, dat wij in hem eene goede vangst gemaakt hebben.’ Toen de twee Chineezen bij de djaga monjet aangekomen waren, was Ardjan er nog. Hij lag nog steeds gebonden, zooals zij hem verlaten hadden. Hij had geen lid kunnen bewegen. Toen hij de Chineezen alleen zag terugkomen, verhelderde zijn oog. ‘Waar is Dalima?’ vroeg hij met vuur. De Chineezen antwoordden niet. ‘Is zij ontvlucht?’ Than Khan knikte ja. Die knik scheen bij hot schijnsel der dievenlantaarn zoo droefgeestig, dat Ardjan aan de waarheid dier bevestiging niet twijfelen kon. Toen voelde hij zich gerust. O, dat hij toch ook had kunnen ontvluchten! Hij had wel gepoogd die verwenschte touwen los te maken; maar och, zijne armen deden hem zoo zeer, het was alsof die gebroken waren. Hij had die poging wel moeten staken. Waar zou het lieve meisje thans zijn? O, daaromtrent bekommerde hij zich weinig. Wellicht was zij naar Kaligaweh geloopen. Daar woonden hare ouders, en dat was het dichtste bij. Die dessa moest zij dan thans nabij zijn. Misschien was zij den weg naar Santjoemeh ingeslagen, waar de residentsfamilie woonde, waarbij zij als baboe diende. Dan zou zij nog een goed eind weg af te leggen hebben. De dag zou wel aangebroken zijn, alvorens zij kon aankomen. | |
[pagina 15]
| |
Als zij dan maar dadelijk alles vertelde, dan... ja, dan was voor hem nog redding mogelijk..... Hij werd in zijne overpeinzingen gestoord door Liem King, die hem vroeg, waar hij zoo in het holle van den nacht van daan kwam. ‘Wel van Santjoemeh, ik wilde met Dalima naar Sepoetran varen, om van daar naar hare ouders te Kaligaweh te gaan. Door den westen-wind werden wij zeewaarts gevoerd. Ik heb geroeid uit alle macht om de Moeara Tjatjing te bereiken.’ ‘Om de Moeara Tjatjing te bereiken?’ grinnikte Than Khan. ‘Wat had je daar te verrichten? Je wist zeker, dat je ons hier zoudt aantreffen? Is het zoo niet?’ Ardjan huiverde. Hij antwoordde evenwel bedaard: ‘Ik kon Sepoetran niet meer bereiken, en werd naar volle zee gedreven. Ik moest dus trachten de meest nabijzijnde plaats te halen.’ ‘Maar je werdt achtervolgd? Er is zelfs op je geschoten!’ ‘Dat was de barkas van dien ellendigen Matamata, die mij voor een smokkelaar aanzag.’ ‘Had je geen sluikwaren bij je?’ Ardjan antwoordde niet. Als de twee Chineezen zijne omstandigheden gekend hadden, dan hadden zij voorzeker die vraag niet gedaan. ‘Maar, je bent djoeroemoedi (stuurman) op de Kiem Ping Hin; moest je niet aan boord zijn?’ De Javaan aarzelde hier een oogenblik; daarna antwoordde hij: ‘Ik had verlof van kapitein Awal Boep Said om twee etmalen aan den wal door te brengen.’ ‘Maak dat je nènèh (oude moeder) wijs! In dezen tijd? Nu de zaken in vollen gang zijn?’ ‘Het is toch zoo.’ | |
[pagina 16]
| |
‘Nu, dat zal de kongsie straks uitmaken.’ Het drietal verviel na die woordenwisseling in een langdurig stilzwijgen. De Chineezen wikkelden zich in eene soort sprei, en zaten gedoken op den vloer, met het hoofd op de borst, op het punt van in eene sluimering te vervallen. Ardjan was nog altijd uiterst pijnlijk aan den bamboe geregen, on op den rug uitgestrekt liggende. Het was donker in de hut; de deur en de luiken waren toch gesloten om de kille morgenlucht zooveel mogelijk buiten te sluiten. Als de Javaan het hoofd rechts of links wendde, dan kon hij evenwel door de reten der ‘niboeng’Ga naar eind(12) latten, die den vloer uitmaakten, bespeuren, dat de dag aanbrak. Een grauw licht toch schoot onder de ruimte der hut, en bescheen daar den walgelijken modder, waarin een menigte dieren als alen, moerasslangen, leguanen, water-hagedissen, enz. reeds rondkrioelden, om op de onreinheden van allerlei aard, die zoo'n hut veelal opleverde, te azen. Dat duurde zoo een poos, toen plotseling een schot in de verte weerklonk, dat de beide Chineezen deed op schrikken. Dat schot was een sein. Than Khan vloog naar de deur. Toen die geopend werd, was het buiten volle dag. De zon was op het punt op te komen, en kleurde de oosterkim met onvergelijkelijke purperpracht. |
|