Baboe dalima. Opium roman. Deel 1
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Voorwoord.In den avond van den 4den februari 1885, had de schrijver dezer bladzijden in eene buitengewone vergadering van de Indologische Vereeniging te Delft eene lezing gehouden over, ‘de opium in Ned. Indië.’Ga naar voetnoot(* Het zou niet passen hier over den indrurk, door die verhandeling teweeggebracht, of over de waardeering, daaraan ten deel gevallen, uit te weiden. Bij terugkeer maar 's-Gravenhage evenwel betuigde een der hoorders zijn leedwezen, dat het onderwerp in zoo'n droog kleed gestoken was, en beweerde, dat die verhandeling, zooals zij voorgedragen was, ongenietbaar voor het groot publiek genoemd moest worden, wat z.i. jammer was. Dat de spreker bij het vernemen van die woorden, die niets van eene loftuiting, wel het tegendeel daarvan hadden, vreemd opkeek, zal wel niet betuigd behoeven te worden. ‘Gij moet mij niet verkeerd verstaan,’ beantwoordde de criticus dien blik. ‘Mijne meening is niet, iets op de verdiensten van die verhandeling af te dingen. Voor een gezelschap hoogleeraren, maar vooral voor de jongelingschap, die daar zat te luisteren, was zij m.i. onverbeterlijk en was de toon, die aangeslagen was, de juiste, om die jeugdige harten te doen ontvonken; maar de aanhaling van de wettelijke bepalingen, waarop het geheele opium-monopolie gegrondvest is, en van de | |
[pagina VI]
| |
fragmenten uit Kamerspeeches, uit rapporten, uit adviezen, enz., enz., die medegedeeld moesten worden, verleenden aan dien arbeid iets boekerigs, iets je ne sais quoi, waartegen een Nederlandsche publiek niet kan. Ware zij anders uitgevallen, dan zou ik u voorgesteld hebben, die verhandeling bij uwen uitgever te brengen en haar door den druk te laten verspreiden Zooals zij thans is, zou zij evenwel geen koopers vinden en de weinigen, die haar zouden koopen, zouden haar niet ten einde brengen. En... toch ware het wenschelijk, dat die woorden, die daar weerklonken hebben, de ooren van velen, van duizenden bereikten... Ware het niet mogelijk...?’ Ja, ware het niet mogelijk...? Dat was de laatste galm, dien ik nog opving. De criticus mocht verder praten, zooveel hij wilde. Ik zat in een hoek van het coupé, en.... Ja, ware het niet mogelijk?... Dat was de gedachte, die mij uitsluitend bezighield, terwijl de trein in het sombere duister van een zwarten februari-nacht voortijlde;... en nog stond het stoomgevaarte in het station te 's-Hage niet stil, toen reeds het gronddenkbeeld zich in mijn brein geworteld had van het boek, hetwelk het lezend publiek heirbij aangeboden wordt. Ben ik geslaagd in mijne poging?.. Die poging was, om hetgeen op het gebied van het opium-monopolie in Nederlandsch Indië voorvalt, onder het bereik van ieders bevatting te brengen, en het in zoo'n kleed te steken, dat tot voortlezen zoude aanmoedigen. O, ik heb mij niet ontveinsd: de moeielijkheden, die gelegen waren in het hullen van droge reglementen en bepalingen in een romantisch gewaad, de moeielijkheden om de maatregelen tot uitvoering dier gedrochtelijke bestuursordonnantiën in een verhaaltrant voor te dragen, die tot lezen zoude nopen. Toch meen ik van het mij gestelde doel niet te ver verwijderd gebleven te zijn. Ga ik af op het oordeel van ettelijke mijner vrienden, wien ik mijn manuscript liet inzien, dan meen ik mijn onderwerp zoodaning behandeld te hebben, dat de lezer zich genoopt zal voelen mijn boek, in weerwil van de vele feilen, die het op vindings- en literarisch gebied aankleven, ten einde toe te lezen. En mocht die uitslag verkregen, mocht die hoop vervuld zijn, dan vertrouw ik, dat ik den lezer | |
[pagina VII]
| |
aan het einde tot den uitroep verlokt zal hebben van: Onverbiddelijke oorlog! Oorlog à outrance aan de opiumpacht! In mijn boek komen afschuwelijke tafereelen voor, tafereelen, die mij genoopt hebben, op den omslag het dicton: la mère en interdira la lecture à sa fille te plaatsen, om het verwijt te ontgaan, dat het door onbedacht te laten slingeren in handen van onervaren jeugd mocht geraken, voor wien, ik erken dat, het geen lectuur is. Ik heb geen vermaak geschept bij het ontwerpen van die tafereelen, die trouwens meestal slechts herinneringen zijn. Integendeel, menigmaal heb ik de pen moeten neerleggen, omdat walging mij belette voort te gaan. Eens zelfs brak ik den arbeid af met het bepaalde plan niet voort te gaan. Toen kwam mij evenwel het artikel van Franz Netscher: ‘Wat wil het Naturalisme?’ in No. 9 van het tijdschriftNederland, jaargang 1885, onder de oogen, waarin zoo juist verkondigd wordt, dat ‘de immoraliteit niet in den naturalistischen schrijver, maar in de maatschappij schuilt, niet in Zola, maar in Nana.’ En verder dat, ‘evenmin als de geneesheer zal nalaten het eene of andere ziektegeval te onderzoeken, al mocht hij het ook vies of walgelijk vinden, omdat het zijne roeping is te genezen; zoo min zullen ook wij hollandsche Naturalisten, ons door het kwade en het vieze in de maatschappij laten weerhouden, om het te bestudeeren en aan te toonen.’ Ziet, dat is het standpunt, hetwelk ik wensch in te nemen. Ik hoop, dat de criticus dat eerbiedigen zal. Overigens, meen ik, het navolgende te moeten aanteekenen: Het geheele verhaal is fictief. Er heeft geen familie Van Gulpendam bestaan, geen Van Nerekood, geen.... enz. Of evenwel geen residenten zouden bestaan hebben als Van Gulpendam, geene ambtenaarsvrouwen als de residents-ega, ziet, dat mag ik niet bevestigen; en ik twijfel er niet aan, of zij, die Ned. Indië kennen, zullen zich wel personen herinneren, welke die grondtype nabij komen. Dat er karakters als Van Nerekool, als Grenits, als Van Beneden, Grashuis bestaan, daaraan valt Goddank niet te twijfelen. En wie van hen, die in de binnenlanden | |
[pagina VIII]
| |
van Java vertoefden, zal niet in Baboe Dalima de type erkennen van de toewijdingsvolle geaardheid der Javaansche bedienden, wanneer zij goed behandeld worden.
En nu,... mijn boek, treedt de wereld in, verricht het werk, dat ik u opdroeg; dring, zooals ik hoop, in alle klassen door en dat slechts een kreet door u ontlokt worde: Onverbiddelijke oorlog! Oorlog à outrance aan de opium-pacht, die schandelijke bron van inkomsten van ons Nederlanders!
Den Haag, Mei 1886
de schrijver. |
|