Vorming van welzijnsbeleid
(1972)–Bram Peper– Auteursrechtelijk beschermdEvolutie en evaluatie van het opbouwwerk
[pagina 327]
| |||||
IV Beleidsperspectieven | |||||
[pagina 329]
| |||||
1 InleidingAan het eind gekomen van de beleidsanalyse en -evaluatie, dringt zich de vraag op welke de te verwachten en te wensen ontwikkelingen zijn. Een beleidsanalyse is niet ‘af’ wanneer hierover ter afsluiting niet een, zij het beperkt, aantal opmerkingen wordt gemaakt. Dat gebeurt hier overigens niet voor het eerst in deze studie. T.a.v. de te verwachten ontwikkelingen moge immers vooral uit deel II duidelijk geworden zijn dat de mate waarin het opbouwwerk is geïnstitutionaliseerd op zichzelf al een stevige basis verschaft aan de verwachting dat het opbouwwerk in de eerstkomende jaren op dezelfde wijze zal worden voortgezet. Het feit alleen al dat zoveel middelen - waarvan sommige al gedurende een langere periode - zijn vastgelegd, maakt het weinig waarschijnlijk dat op korte termijn belangrijke wijzigingen in de aanwending daarvan verwacht mogen worden. Temeer niet waar deze middelen - op basis van vrij vaste subsidieregelingen - door de overheid ter beschikking worden gesteld. Deze omstandigheid geeft aan het werk een grote stabiliteit. Er bestaat bij overheidsfinanciering - om allerlei redenen - slechts een zwakke relatie tussen de hoeveelheid aangewende middelen en de verkregen resultaten. En dat is zeker het geval bij een activiteit als het opbouwwerk, dat zich inzet voor betrekkelijk onmeetbare en ‘rekbare’ doelstettingen, die een resultatenbeoordeling niet gemakkelijk maken. Aan de te verwachten ontwikkelingen wil ik verder weinig aandacht besteden. Wel meen ik dat - gegeven mijn analyse en ondanks de geringe flexibiliteit van eenmaal bestaande instellingen - het opbouwwerk niet die ‘grote toekomst’ tegemoet gaat die b.v. | |||||
[pagina 330]
| |||||
auteurs als Van Tienen en Zwanikken voorspellenGa naar voetnoot1. De geringe aantrekkingskracht die het opbouwwerk op de bevolking uitoefent en de geringe resultaten waarnaar het kan verwijzen, maken zelfs een zo zwaar op de overheid leunende activiteit kwetsbaar. Aan de expansie van het opbouwwerk lijkt in de komende jaren een einde te komen, zeker in de vorm waarin het nu gegoten is. In welke richting zou het opbouwwerk zich dan wel moeten bewegen? Ook op deze vraag is, nl. in deel III, al geanticipeerd. Daar is gebleken dat ik - met de nodige differentiaties naar de verschillende territoriale niveau's - geen zinvolle functie zie weggelegd voor het huidige opbouwwerk. En zeker niet wanneer we de term opbouwwerk reserveren voor de enige activiteiten, nl. die op territoriaal-bestuurlijk niveau, die daarvoor in aanmerking komen. Mijn kritiek mondt uit - al is het dáár niet met die woorden gezegd - in een pleidooi voor desinstitutionalisering. Men kan ook zeggen dat gepleit wordt voor ontbureaucratisering en decentralisatie van de functie opbouwwerk, die - voorzover zij slaat op democratisering van en participatie in de besluitvorming - in andere sociale kaders gestalte moet krijgen. Men kan - zo is mijn stelling - die functie niet zinvol verzelfstandigen in een apart kader. Ik zou mijn suggesties voor verandering van het beleid willen ‘ophangen’ aan twee elementen in het beleid, waarop mijn kritiek in de vorige delen zich in het bijzonder heeft toegespitst. Elementen waaraan - zeker retrospectief - het (grotendeels) falen van het beleid kan worden toegeschreven. Ik doel hier op:
| |||||
[pagina 331]
| |||||
De betogen die n.a.v. a en b worden opgezet, vinden tenslotte hun afronding in een aantal suggesties, die relevant willen zijn voor het gehele welzijnsbeleid. Zij hebben betrekking op problemen die de laatste jaren sterk in de belangstelling staan en waarvan de oplossing van grote betekenis is voor de toekomstige structuur van de welzijnszorg. Ik noem b.v. de verhouding tussen de verantwoordelijkheid van de overheid en die van het particulier initiatief, een verhouding die naar mijn mening nodig aan een herijking toe is; de noodzakelijke verbetering van de organisatiestructuur, waardoor welzijnsvoorzieningen voor het publiek doorzichtiger en beter toegankelijk worden; het vraagstuk van de professionalisering en de positie van de vrijwilligers etc. (IV.4). Veel van bovengenoemde vragen en vraagstukken - die de grenzen van een studie over het opbouwwerk ver overschrijden - verdienen uiteraard uitvoeriger behandeling dan hier kan worden gegeven. Door ze hier te stellen wordt naar mijn opvatting aandacht gevraagd voor problemen die de komende jaren een grote inzet en creativiteit vragen van hen die op enigerlei wijze betrokken zijn bij of verantwoordelijkheid dragen voor de welzijnszorg. Het zijn problemen die alleen maar in gewicht toenemen en die men - of men wil of niet - zal moeten aanvatten. Zij zijn belangrijker dan preoccupaties met (nieuwe) subsidieregelingen die nu - vaak gedwongen - nog zoveel energie opeisen. Suggesties mijnerzijds moeten vooral gezien worden als een bijdrage tot de (reeds in gang gezette) noodzakelijke discussie over een zo democratisch en doelmatig mogelijk functioneren van de welzijnszorg. In die zin opgevat nodigen zij hopelijk uit tot een creatieve reactie in de vorm van kritiek, aanvulling en verdere instrumentalisering. |
|