| |
| |
| |
III De realisering van een beleid
| |
| |
1 Inleiding
Het evalueren van het beleid is natuurlijk een
essentiële functie van het departement
(Dr. M.A.M. Klompé, 1969: H, II, 2297)
In het vorige deel hebben we gezien hoe het opbouwwerk een bepaalde plaats in
de samenleving heeft gekregen en welke krachten daarbij een rol hebben
gespeeld. De mate van institutionalisering van deze activiteiten is bij
benadering vastgesteld. De vraag naar de relatie tussen de inhoud van het
opbouwwerk en de mate van institutionalisering verdient aparte aandacht.
Waarom is het opbouwwerk b.v. niet belangrijker of onbelangrijker dan het nu
is, hoe ‘werkt’ het eigenlijk, waarom is het in het ene sociale verband
beter ‘aangeslagen’ dan in het andere e.d. Belangrijke elementen voor de
beantwoording van deze vragen zijn natuurlijk al in het vorige deel
aangedragen. De scheiding tussen beide delen heeft uiteraard iets
kunstmatigs. Toch ligt een belangrijke complementaire verklaringsgrond voor
de mate van institutionalisering van een beleid in het onderzoek naar de
inhoud van de beleidsdoelstellingen, naar de inhoud en autonomie van de
middelen en naar de inhoud van de sociale kaders waarin die doelstellingen
hun realisering trachten te vinden.
Vragen naar de mate van realisering van een beleid impliceert beoordeling
(evaluatie) ervan. Een dergelijke evaluatie is op verschillende wijzen aan
te vatten. Men kan b.v. vooral letten op de effecten van een bepaald beleid,
zonder dat men zich erg verdiept in het waarom van juist dié effecten. De
persoonlijke voorkeur van de onderzoeker, zijn kwaliteiten en de beschikbare
tijd leiden er dikwijls toe dat bepaalde onderdelen van het beleid in de
evaluatie meer uitwerking krijgen dan andere. Soms is ook op bepaalde
terreinen van het beleidsgebeuren meer materiaal beschikbaar dan op | |
| |
andere. Men kan de evaluatie ook afzetten tegen een door de
onderzoeker geconstrueerd schema, dat hij heeft opgesteld op basis van de
elementen en uitgangspunten van waaruit het beleid opereert.
Een goed uitgangspunt is het schema dat Kruijer heeft ontworpenGa naar voetnoot1. Hij heeft het evaluatie-onderzoek in vijf
onderdelen uiteengelegd.
(1) | Het beoordelen van de perceptie van de situatie. Men
zou dit - in ons geval - ook kunnen omschrijven als: de definiëring door
het beleid van de maatschappelijke situatie. Op grond daarvan wordt nl.
actie wenselijk geacht. In de definiëring van de maatschappelijke
situatie ligt een mogelijkheid voor de onderzoeker om na te gaan in
hoeverre die definiëring juist is. Zijn er b.v. niet belangrijke
kenmerken van die situatie over het hoofd gezien. Eenvoudig gesteld is
het natuurlijk zo dat wanneer de definitie van de maatschappelijke
situatie onjuist of onvolledig is, de aangewende middelen niet of
slechts gedeeltelijk effect zullen sorteren; aangenomen dat er tijdens
het beleidsproces - op grond van teleurstellende ervaringen - geen
correcties worden aangebracht. Van belang is tevens na te gaan - en dat
ligt in het verlengde van het voorgaande - welk rechtvaardigingssysteem
(en/of theorie) wordt gehanteerd om het beleid te legitimeren. Soms ligt
dit erg eenvoudig, nl. in die gevallen waarin iedereen ervan overtuigd
is dat bepaalde recht-toe-recht-aan materiële voorzieningen hoogst
noodzakelijk zijn. In andere gevallen, wanneer de beleidsdoelstellingen
moeilijk meetbaar zijn, is een verwijzing naar ‘hogere’ waarden
noodzakelijk en/of dient een soort theorie over de toestand van de
samenleving ontworpen te worden. |
(2) | Het beoordelen van de doeleinden. In dit geval dient
men zich o.m. af te vragen in hoeverre de doeleinden- gegeven een
beoordeling van de sociale structuur waarin zij gerealiseerd moeten
worden - wel enige aansluiting hebben bij de waarden van het sociale
systeem. Zijn er eigenlijk wel mogelijkheden ze te verwerkelijken?
Verder dient men zich af te vragen op welk niveau in het sociale systeem
de doeleinden betrekking hebben. Zijn ze abstract of concreet, zijn ze,
indien abstract, te concretiseren in acties, die op aan- |
| |
| |
| vaardbare wijze in verband gebracht kunnen worden met het abstracte
niveau? Of heeft er inmiddels een ‘displacement of goals’
plaatsgevonden? |
(3) | Het onderzoek der middelen. Hier is o.m. de vraag
welke middelen gekozen werden, welke beschikbaar waren en de hoeveelheid
middelen. De realisering van beleidsdoelstellingen kan illusoir worden
door het gebruik van de verkeerde middelen, het niet aanwezig zijn van
de juiste middelen of door een gebrek aan middelen. Ook spelen de
middelen een rol in zoverre zij door hun bestaan een doel op zichzelf
worden zonder duidelijke relatie met de doelstellingen. De bekende
verspringing van doel op middel door het ‘eigen gewicht’ dat middelen
gaan krijgen. De middelen kunnen dan zelf doeleinden gaan ontwerpen. |
(4) | Het beoordelen van de uitvoering van het programma.
Hier gaat het om een evaluatie van de wijze waarop de middelen worden
gehanteerd. Worden b.v. de gelden juist aangewend?, wordt het geld wel
op de juiste plaats ingezet?, is de vorm van voorlichting wel adequaat?,
is het soort organisaties dat met de taken wordt belast wel geschikt?
e.d. |
(5) | Het onderzoek naar de gevolgen. Hiermee raken we een
moeilijk probleem, omdat in sociale actie-programma's zelden exact kan
worden aangegeven, wat het effect ervan is. Toch wordt dit argument naar
mijn opvatting teveel als excuus gebruikt om niet tot een uitspraak over
het beleid te hoeven komen. In een onderzoek naar de vier hierboven
genoemde elementen van het beleidsproces worden nl. de bouwstenen
aangedragen voor een verantwoorde beoordeling van de gevolgen ervan. Met
elkaar geven zij het raamwerk waarbinnen het beleidsproces zich moet
voltrekken. Zelfs kan een beoordeling van één van de factoren al
voldoende zijn om tot een verantwoorde schatting van de gevolgen te
komen. Wie b.v. meent dat Nederland een land is, waar het gemakkelijk is
de (klein)handel in drugs te bestrijden, heeft een verkeerde perceptie
van de situatie. Wie b.v. de auto van de Nederlandse wegen wil bannen,
introduceert daarmee - op korte termijn althans - een doelstelling die
niet te realiseren valt. Wie b.v. de armoede in de Derde Wereld wil
oplossen door het houden van inzamelingen, hanteert een machteloos
middel. Wie b.v. denkt dat financiering |
| |
| |
| van
ruilverkavelingen het probleem van de kleine boerenbedrijven oplost, zet
de middelen op de verkeerde plaats in. |
Uit deze wat extreme voorbeelden moge nochtans blijken dat de beoordeling van
de perceptie, de doeleinden, de middelen en het gebruik van die middelen de
benadering is, die het mogelijk maakt de uiteindelijke resultaten van een
beleid zo goed mogelijk te bepalen. Sterker: studie van deze onderdelen van
een beleidsproces geeft ons de werktuigen in handen die het mogeijk maken
het verloop van het beleidsproces tot op grote hoogte te voorspellen. Verder
worden wij uitgenodigd niet alleen binnen het beleidskader, maar ook op
grond van eigen preferenties, het beleid te beoordelen.
Over het laatste wil ik opmerken dat naar mijn opvatting het welzijnsbeleid
gericht dient te zijn op een zo gedecentraliseerd mogelijke vormgeving,
waarin maatschappelijk initiatief van de burgers optimale kansen voor
honorering krijgt. Met onderstreping van de wenselijkheid de betrekkelijke
autonomie van de categorie welzijn te relativeren door te streven naar een
permanente uitwisseling van informatie en inzichten met andere, voor het
welzijn veel wezenlijker, sectoren van de maatschappij. Ik zal trachten dit
proces in zijn eigen dynamiek en (in)consistenties te schetsen. Het gaat mij
in de eerste plaats om een beoordeling, niet om een veroordeling, hoewel
menige beoordeling elementen van veroordeling in zich draagt of als zodanig
wordt opgevat. Hierover merkt Kruijer - met een voorbeeld ontleend aan de
‘community development’ - op, dat velen gevoelsbezwaren hebben ‘tegen het
evalueren van zaken waarin men van ganser harte gelooft of wenst te
geloven’. De onzekerheid die de evaluatie voor de betrokkenen met zich
meebrengt, roept sterke weerstanden op tegen een dergelijk onderzoek, vooral
bij diegenen, ‘die zichzelf als “mensen van de practijk” beschouwen’Ga naar voetnoot2. Dat valt niet te
vermijden en is ook nuttig omdat beleidsevaluatie per definitie de functies
heeft:
- | correcties aan te brengen op de onderdelen van het beleidsgebeuren
opdat de doelstellingen beter worden gerealiseerd. |
- | een meer fundamentele kritiek op doelstellingen en uitwerking |
| |
| |
| van het beleid te leveren. |
Beleidsevaluatie is - als we letten op de onderdelen die Kruijer hierbij
terecht heeft onderscheiden - een omvangrijke taak. Vooral als het gaat,
zoals in dit geval, om een vrij ruim gebied, dat over een periode van
ongeveer 20 jaar tot een zekere ontwikkeling is gekomen. Dat dwingt het
moeilijke midden te houden tussen de al te grove schets en de al te grote
detaillering. De indeling van Kruijer kan daarbij nuttige diensten bewijzen,
omdat zij de belangrijkste dimensies van het beleidsproces onder de aandacht
brengt. Die dimensies zullen - overigens niet alle even uitgebreid - ook in
deze evaluatie zijn terug te vinden, zonder dat de analyse precies de
indeling van Kruijer aanhoudt. In het feitelijke beleidsproces lopen de
verschillende onderdelen door elkaar heen, iets waar Kruijer ook op wijst.
Dat neemt niet weg dat er toch een indeling moet worden gemaakt, met alle
arbitraire kanten en onvermijdelijke overlappingen daaraan verbonden.
Kort weergegeven valt mijn analyse in de volgende onderdelen uiteen:
1 | - in de eerste plaats besteed ik enige aandacht aan de theorie van het
opbouwwerk, mede geplaatst tegen de achtergrond van de sociaal-politieke
context waarin deze tot ontwikkeling is gekomen, ook internationaal
gezien; wat zijn inhoudelijk de uitgangspunten van het opbouwwerk, wat
wil het en op welke manier? Hierop volgt een eerste beoordeling; |
2 | - vervolgens toets ik, meer toegespitst, het concrete beleid aan zijn
definiëring van de maatschappelijke situatie, zijn theoretische
veronderstellingen, zijn doeleinden en middelen (zowel omvang als
soort); aangevuld met een beoordeling van deze elementen van het beleid
op basis van sociaal-wetenschappelijke inzichten, die niet of nauwelijks
een rol speelden bij de beleidsvoering, doch die daarvoor van groot
belang zijn; de beleidsonderdelen worden verdeeld over de, eerder
onderscheiden, twee leerstukken nl. die van de participatie en de
aanpassing, welke het beleid hebben geïnspireerd; |
3 | - tenslotte zal ik, nog verder toegespitst, nagaan in welke
maatschappelijke kaders het beleid zich wilde realiseren en in hoeverre
het opbouwwerk, gegeven de (mogelijke) functies van die kaders, een
eigen bijdrage kan leveren; m.a.w.: verzorgt het opbouwwerk |
| |
| |
| een herkenbare maatschappelijke functie, en is het opbouwwerk
voldoende in staat, ook in de toekomst, functionele autonomie te
verwerven? |
|
-
voetnoot1
- G.J. Kruijer, Organiseren en evalueren,
1969, blz. 200-254.
|