Vorming van welzijnsbeleid
(1972)–Bram Peper– Auteursrechtelijk beschermdEvolutie en evaluatie van het opbouwwerk
[pagina 173]
| |||||||||||
2 De theorie van het opbouwwerk2.1 InleidingBij de beschrijving van de beleidsdoelstellingen in het vorige deel is al vrij uitvoerig ingegaan op achtergronden en doelstellingen van het opbouwwerk. In deze paragraaf wordt meer expliciet ingegaan op de relatie tussen inhoud/theorie van het opbouwwerk en de maatschappelijke omstandigheden. Dit lijkt mij nodig omdat de beleidsdoelstellingen mede hun oorsprong vinden in een meer algemene beweging, die zich zowel internationaal als nationaal heeft gemanifesteerd. Beleidsdoelstellingen zijn ingebed in een algemene maatschappelijke problematiek, hebben daar op zijn minst verbindingen mee of vinden in het bestaan van die algemene problematiek een legitimeringsgrond. Meer algemeen gesteld kan men het opbouwwerk zien als een crisissymptoom in een samenleving waarin onvrede heerst over de bestaande welzijnssituatie. Het opbouwwerk is maar één van de vele symptomen. In actietermen vertaald is het opbouwwerk daarnaast een poging om, met een zo groot mogelijke inschakeling van de bevolking en meestal onder leiding van enigerlei overheid, geplande sociale veranderingen te begeleiden, c.q. te introduceren. Het woord opbouwwerk - of woorden van gelijke strekking als: samenlevingsopbouw, maatschappelijke opbouw, ‘community organization’, ‘community development’, ‘social work’, e.d. - verwijst wisselend of tegelijk naar een proces in de samenleving, een methode, een programma, een sociale beweging, een filosofie of een | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
professieGa naar voetnoot3. Ik heb er geen behoefte aan de zoveelste onderscheiding of pseudo-theorie te introduceren; waar het om gaat is in essentie de relatie aan te geven tussen de maatschappelijke activiteit opbouwwerk en het sociaal-politieke klimaat waarin zij heeft kunnen ontstaan. Dat is belangrijker dan het weergeven van geloofsbelijdenissen of een stoet van definities, die meestal variaties zijn op hetzelfde thema. Terecht verzucht Peter Hodge dat de ‘literature on community development is extensive yet frequently verbose and turgid, and rarely trenchant. Practitioners and exponents tend to be zealots and purists, particularly with their own interpretation of community development. (...) Their common fault is an inability to explain what they do and what are their skills. Knowledge is acquired from them seemingly by osmosis, and competence in practice by the laying-on-of-hands, as it were in apostolic succession, rather than by a planned scheme of training’Ga naar voetnoot4. De verwarring is groot, maar wel begrijpelijk tegen de achtergrond van de maatschappelijke opdracht die het opbouwwerk hier en elders heeft meegekregen. | |||||||||||
2.2 Sociaal klimaat, doelstellingen en methodenSociaal klimaat.Al klinkt het wat zwaarwichtig, het opbouwwerk dankt zijn ontstaan in belangrijke mate aan de perceptie in leidende kring (politici, bestuurders) van een zekere crisistoestand in de maatschappij. Men kan daarbij - als we wat teruggaan in de geschiedenisGa naar voetnoot5 - wijzen op de problemen van de grote steden in de Verenigde Staten in de twintiger jaren. De integratie van arme immigranten in de Amerikaanse samenleving, die zich in de slums aan de periferie van de samenleving bevonden, stuitte op steeds grotere | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
moeilijkheden. Misdaad en armoede concentreerden zich in deze arme woonwijken. De New Deal van Roosevelt kan gezien worden als een poging vooral de categorieën van de bevolking die het hardst door de crisis werden getroffen, weer zinvol in de Amerikaanse ‘community’ met haar idealen van gelijke kansen, vrijheid en gerechtigheid te laten participeren. De overheid, door de crisis gedwongen tot ingrijpen in het sociaal-economische bestel, stelde met programma's voor huizenbouw, sanering en onderwijs, middelen hiervoor ter beschikking. Voor de arme landelijke gebieden werden streekontwikkelingsplannen gemaakt, die het voorzieningenniveau en de bestaansmogelijkheden op een hoger plan moesten brengenGa naar voetnoot6. Beroemd is in dit verband het project voor de ontwikkeling van de Tennessee Valley, opgedragen aan een planningsorgaan (T.V. Authority)Ga naar voetnoot7. Steun, inzet en verantwoordelijkheid van de overheid, gevoegd bij een poging de bevolking bij deze planning te betrekken, vormden een nieuw element in de voorheen door liberale principes beheerste politiek. Een eerste aanzet tot de ‘welfare state’. Daarnaast is er een andere lijn in de ‘community development’, die haar beginpunt vindt in de vroegere koloniale gebieden. De sociale en economische veranderingen die zich in het begin van deze eeuw als gevolg van de ingrijpende westerse penetratie in die gebieden voordoen, vereisen ontwikkelingsactiviteiten. Plannen voor de ontwikkeling van bepaalde streken en hun bevolking worden gezien ‘as a vehicle for the progressive evolution of the peoples to self-government in the context of economic and social change’Ga naar voetnoot8. Een begin van nationalisme wordt zichtbaar, een nationalisme dat o.m. door onderwijsmaatregelen positief kan worden aangewend in de richting van integratie van koloniaal belang en bevolkingsbelang. | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
Opvoeding in democratische idealen houdt de koloniale volkeren binnen de werkingssfeer van de westerse maatschappij. Een geleidelijke opvoeding tot een zekere mate van zelfbestuur is hiervoor een eerste vereiste. Onze eigen ethische politiek (1900-1930) in het voormalige Ncderlands-Indië past in deze stromingGa naar voetnoot9. Na de oorlog is deze lijn, met steun en onder supervisie van de V.S. en de UNO, doorgetrokken in de programma's voor ‘community development’, waarvan die in India de bekendste zijn geworden. Deze programma's willen door een actieve inschakeling van de bevolking, in vooral landelijke gebieden (Ghandi), bepaalde streken tot ontwikkeling brengen. Onderwijs, irrigatie, voorlichting, geboortebeperking, e.d. moeten ertoe bijdragen de bevolking in staat te stellen verder op eigen kracht aan de ontwikkeling van hun streek te werken. De ‘community development’-programma's zijn te beschouwen als een poging om een vorm van westerse ‘democracy’ in die landen wortel te laten schietenGa naar voetnoot10. Het zijn middelen om de koude oorlog op vreedzame wijze uit te vechten. Radicalisering in communistische zin van de verpauperde agrarische bevolking dient te worden tegengegaan. De V.S. en de UNO zijn nog steeds druk doende met deze ontwikkelingsprogramma's. Voor wat Nederland betreft heb ik eerderGa naar voetnoot11 gewezen op de relatie tussen steunverlening aan en culturele ‘verheffing’ van een deel van het stedelijke proletariaat én het opbouwwerk. Voor het platteland kan gedacht worden aan het opbouwwerk (streekontwikkelingswerk) dat in de crisisjaren in Drenthe enigszins op gang komt. In ruimer verband heeft de opkomst van het fascisme een rol gespeeld bij de ontwikkeling van denkbeelden die men in het opbouwwerk terugvindt. Belangrijke invloed is hierbij uitgegaan van Karl MannheimGa naar voetnoot12 die, o.i.v. dictatorial ontwikkelingen in de dertiger jaren, | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
een pleidooi houdt voor versterking van de democratie. De spanningsverhouding tussen de noodzakelijke planning van de maatschappij mét behoud van de democratische rechten van de burger - ‘planning for freedom’ - staat in zijn denken centraal. Hoe zijn noodzaak en ideaal te combineren?; hoe is de planner, hij die de stuurmechanismen van de samenleving bedient, te controleren (‘who plans the planner’)? Mannheim zag als belangrijkste voorwaarde voor het tegengaan van de afglijding naar dictatuur en technocratie de verbreding en verbetering van onderwijs en opvoeding. Door opvoeding in democratische spelregels, door het bijbrengen van een zeker minimumniveau aan kennis en inzicht aan de grote massa van de bevolking wordt een basis gelegd die een redelijke garantie biedt voor resistentie tegen dictatoriale ontsporingen, die elke maatschappij bedreigen. Onder de indruk van het gebeuren in Duitsland - voorbeeld van wat Scheler ‘Stimmungsdemokratie’ heeft genoemd - pleit hij voor de opbouw (‘Umbau’, ‘reconstruction’) van een meer planmatige samenleving, die door het ontwikkelingsniveau van de bevolking verzekerd is van krachtig tegenspel in het geval dat de toplaag zelfstandig de doeleinden wil gaan bepalen. De bevolking dient in zijn opvatting zó ontwikkeld te worden dat zij zicht heeft op de belangrijkste elementen die een democratische samenlevingsvorm kenmerken. Deze gedachte heeft ook in Nederland - en niet alleen daar - de nodige aanhangers gevonden. In het Plan van de Arbeid, dat in 1935 van socialistische zijde werd gepubliceerd, vinden we opvattingen als die van Mannheim terug. Trouwens, in deze crisisjaren, die noodzaken tot een ingrijpen van de overheid in het sociaal-economisch bestel, neemt de interesse voor maatschappelijke ordeningsvraagstukken toeGa naar voetnoot13. De crisis heeft een maatschappelijk ontregelingsproces veroorzaakt, dat het klimaat schept om in termen van opbouw, reconstructie en verandering te denken. De oorlogsjaren betekenen in dit opzicht geen breuk. Het denken over een nieuwe maatschappij in Nederland ná de oorlog is gedurende deze periode met verve beoefend. Dat liep van de opbouw van een corporatieve staat tot de vestiging van een socialistische maat- | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
schappij. In ieder geval waren velen vervuld van de idee een of andere ‘nieuwe maatschappij’ op te bouwen, die de verkrachting van de democratie die men net had beleefd definitief zou moeten voorkomen. De feitelijke noodzaak om in enigerlei vorm de wederopbouw van Nederland na de oorlog ter hand te nemen, maakte dat velen zich actief inzetten voor de ‘reconstructie’. In de sociaal-economische sfeer kreeg de, al vóór de oorlog voorbereide, p.b.o.-gedachte gestalte in de Sociaal-Economische Raad en allerlei publiekrechtelijke bedrijfsorganen. In die visie vond men het noodzakelijk aan de decentralisatie vorm te geven door aan de verschillende bedrijfstakken regelende bevoegdheden toe te kennenGa naar voetnoot14. De belangstelling voor ordening en opbouw komt ook tot uitdrukking in een congres over maatschappelijke planning dat in 1947 wordt gehoudenGa naar voetnoot15. Kort na de oorlog wordt het Centraal Planbureau opgericht. En zo zijn nog vele voorbeelden te noemen, die alle aangeven dat op desintegratie in de samenleving met ordening, planning en opbouw werd gereageerd. In wat wij nu de welzijnssector noemen heeft o.m. Volksherstel zich ingezet voor de wederopbouw van instellingen voor maatschappelijke zorg, die nodig was om b.v. de zgn. ‘verwilderde jeugd’ en de uit de oorlog terugkerende landgenoten op te vangen. Later - nadat dat herstel voltooid was - richt men zich op enkele sociaal, cultured en economisch achtergebleven gebieden in ons land, die o.m. ernstige werkloosheidsproblemen kennen. Terwijl tevens de (vermeende) ontwrichtende werking van de industrialisering op het sociaal-religieuze leven - trouwens op de samenlevingsverbanden in het algemeen - om sociale begeleiding vragen. Dat geldt niet alleen voor het platteland; ook in het denken over de stad ontdekken wij een zekere afkeer van het industrialisme, reden waarom de al voor de oorlog ontwikkelde opvattingen over tuinsteden, waar nog een stuk ‘gemeenschap’ mogelijk is, aanhangers krijgen. In het- | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
zelfde vlak ligt het streven de wijk als sociale eenheid te versterken (de zgn. wijkgedachte)Ga naar voetnoot16. In de zestiger jaren zijn het ‘de crisis in de democratie’, de democratiseringsbeweging (wijkcomité's, actiegroepen, studentenrevolte), en het afscheid van de ‘welfare state’ die een stimulans geven aan denkbeelden die gaan in de richting van het bevorderen van de democratie, fundamentele democratisering, zelfwerkzaamheid, participatie e.d. De mensen voelen zich onvoldoende betrokken bij wat er gebeurt, zij kunnen de gecompliceerde technische samenleving niet meer overzien, er wordt over hun hoofden heen beslist, de afstand tussen bestuurden en bestuurders is te groot; dit noopt - b.v. in de vorm van opbouwwerk - tot een actieve inzet, opdat de mensen meester worden over hun eigen leefmilieu. De samenleving als zodanig wordt problematisch, zij heeft onvoldoende gelijke tred kunnen houden met de technisch-economische ontwikkeling. Mensen vereenzamen, sociale relatiepatronen eroderen zonder dat er nieuwe voor in de plaats komen, sommigen herkennen in déze samenleving hún samenleving niet of onvoldoende. Naast welvaart - de materiële uitrusting - dient het welzijn - het zich welbevinden in de samenleving - opgebouwd te worden. Het woord welzijn begint in allerlei publicaties het woord welvaart te verdringen. Het primaat van de economische groei wordt ter discussie gesteld. De negatieve effecten ervan (‘diseconomies’, ongeprijsde schaarste), zoals milieuvervuiling, het achterblijven van collectieve voorzieningen (b.v. in de welzijnssfeer) en ontsolidarisering van menselijke relaties door concurrentiezucht, krijgen steeds meer aandacht van het publiek. Zonder op deze plaats al iets te zeggen over het realiteitsgehalte van hogergenoemde kwalificaties, is hier slechts van belang te constateren dat het opbouwwerk een - zij het bescheiden - tak is van een algemeen maatschappelijke stroming, waarin een zekere crisiservaring omgezet wordt in acties die de opbouw van een democratische | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
samenleving - naar het model van de westerse ‘democracies’Ga naar voetnoot17 - ten doel hebben. Tegen deze achtergronden moeten pogingen gezien worden om althans een deel van deze acties onder te brengen in een zelfstandig institutioneel kader, dat met termen als samenlevingsopbouw, opbouwwerk, ‘community development’ en ‘community organization’ wordt aangeduid. In de recente publicatie van Van Tienen en Zwanikken, staatGa naar voetnoot18:
| |||||||||||
Doelstellingen.Over de doelstellingen kan ik kort zijn. Recente literatuur en activiteiten overziende, komen ze neer op een streven naar versterking van de democratie. Al zegt dat niet zoveel, veel meer is er niet over te zeggen. Het gaat om versterking van de betrokkenheid bij het samenlevingsgebeuren, een betrokkenheid die om allerlei redenen onvoldoende kan zijn en als zodanig een gevaar kan vormen voor het evenwichtig functioneren van de samenleving. Opbouwwerk is derhalve gericht op integratie. Daarbij zijn - in grote trekken - twee invalshoeken te onderscheiden. | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
Genoemde varianten stemmen in zoverre met elkaar overeen, dat zij beide de bevolking willen inschakelen. In de eerste variant is het doel: welvaartverhoging; de bevolking is hierin meer instrument (object) dan doel op zich. De doeleinden worden elders bepaald, meestal door een of andere overheid. Maar planning - in dit verband ook wel sociale planning genoemdGa naar voetnoot19 - geschiedt immers beter wanneer men vertrouwd is met de doeleinden en daardoor bereid is bepaalde maatregelen te aanvaarden. In de tweede variant wordt de democratiebeleving als zodanig centraal gesteld. De bevolking verschuift van een object-positie naar een subjectpositie. De participatie wordt bevorderd om aldus de mensen te stimuleren op eigen kracht te zoeken naar een optimale welzijnsbeleving. Maar ook in deze laatste variant - de overgangen tussen beide zijn vloeiend - wordt het initiatief meestal elders genomen. Het opbouwwerk streeft ook in beide gevallen naar bevordering van samenwerking tussen groeperingen, omdat slechts door een zo breed mogelijke samenwerking gemeenschappelijke vraagstukken kunnen worden aangepakt. Vandaar dat, in het organisationele vlak althans, samenwerkingsbevordering tussen verschillende organisaties op het terrein van de welzijnszorg - in de Angelsaksische landen ‘social welfare administration’ genoemd - altijd één van de taken van het opbouwwerk is geweest. In de meest recente departementale omschrijving heet het dat samenlevingsopbouw is: ‘het met en door de bevolking bevorderen van het op maatschappelijk | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
en cultureel welzijn gerichte functioneren van de samenleving als zodanig, door het scheppen van omstandigheden, structuren en relaties die daartoe bijdragen’Ga naar voetnoot20. | |||||||||||
Methoden.De methoden weerspiegelen de breedte van de doelstellingenGa naar voetnoot21. Zij kunnen lopen van het voorbereiden van een totaal ontwikkelingsplan - met de daarbij behorende technische, economische en sociale planningsprocessen - tot het opzetten van een groepsgesprek. Wat zij gemeen hebben is de gerichtheid op groepsverbanden. Of negatief gesteld: met individuele hulpverlening - het terrein van het maatschappelijk werk - houdt het opbouwwerk zich niet bezig. Er is één principe dat de methodiek beheerst, nl. de nondirective benadering. Met deze aan de psycho-therapeutische hulpverleningstheorie van Carl Rogers ontleende term wordt bedoeld dat men - b.v. de opbouwwerker of opbouwinstantie - de groepering of bevolking (ook wel cliëntsysteem genoemd) in haar waarde laat, niets opdringt, doch in overleg bevordert dat de eigen verantwoordelijkheid en zelfwerkzaamheid gestalte krijgt. Heeft de bevolking geen zin in opbouwwerk, dan komt er geen methodisch opbouwwerk tot stand. Opvattingen en waarden die in de bevolking leven dienen gerespecteerd te worden. Wanneer er ingrijpen van buiten plaatsvindt zonder de betreffende groeperingen daarvoor hun uitdrukkelijke toestemming, ja liefst instemming, hebben gegeven, dan kan men dat geen methodisch opbouwwerk noemen. Ingrijpen staat haaks op de doelstelling van het opbouwwerk, dat, gezien als methode, ‘een principiële bijdrage levert tot fundamentele democratisering van cliënt-systemen’Ga naar voetnoot22. Dus ‘manipuleren is een methodische hoofdzonde in het opbouwwerk’Ga naar voetnoot23. Kijken we verder naar de methodieken dan is het de opdracht van het opbouwwerk eerst een verkenning en diagnose van het cliëntsysteem te ondernemen. Dat kan - afhankelijk van de omvang van de groepering - zijn: sociaal onderzoek, het leggen van contacten | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
met vertegenwoordigers van de bevolking, participerend observeren, het organiseren van bijeenkomsten (b.v. heatings), het achterhalen van de behoeften (‘needs’) via ‘self surveys’, het entameren van een groepsgesprek, e.d. Vervolgens worden d.m.v. voorlichting via pers, huis-aan-huis-blaadjes etc. en het beleggen van vergaderingen de problemen verder geïnventariseerd, de behoeften gepeild, en vooral de motivering en stimulering ter hand genomen. Dan wordt - in de volgende fase - in overleg met en gedragen door de bevolking en haar vertegenwoordigers gewerkt aan de programmering en organisatie. De problemen zijn bekend, de activiteiten om deze op te losssen kunnen een aanvang nemen. Tijdens dit proces dient voortdurend, zowel door bevolking als opbouwinstantie, geëvalueerd te worden, opdat tijdig kan worden bijgestuurd en fouten zoveel mogelijk kunnen worden vermeden. Als de problemen op bevredigende wijze zijn opgelost, trekt de opbouwinstantie zich terug om een meer bewuste en tot grotere zelfwerkzaamheid ‘opgeleide’ bevolking achter te laten. Het opbouwwerk op macro-schaal - hele streken of steden, of een heel land - is moeilijk te realiseren, omdat het op deze schaal moeilijk is de bevolking te betrekken bij de plannen. De inspraak is moeilijker organiseerbaar. Daar zal vooral met vertegenwoordigers van grote organisaties van de bevolking gewerkt moeten worden. Publicaties en actieve voorlichting kunnen hier als middelen fungeren om de belangstelling bij de bevolking te vergroten. Op mesoschaal - b.v. dorp of wijk - is het al een stuk eenvoudiger omdat het sociale verband beter is te overzien, de problemen ‘dichter bij huis liggen’ en een actieve participate realiseerbaar is. Hoewel ook hier het werken met vertegenwoordigers (intergroepswerk), die hun achterban motiveren en mobiliseren, de hoofdmoot van het methodisch opbouwwerk uitmaakt. Op micro-schaal - allerlei kleine groepen, een buurt etc. - kan het opbouwwerk zich direct richten tot de gehele bevolking met de opdracht iedereen te stimuleren tot participatie in het proces. Groepswerk is hier de geschikte techniek. De centrale rol van het opbouwwerk is - volgens Van Tienen en ZwanikkenGa naar voetnoot24 - op macro-schaal: democratisering van het welzijns- | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
beleid, op meso-schaal: communicatiebevordering, en op microniveau: participatiebevordering. De ongrijpbaarheid van het macro- en, deels ook, mesoniveau heeft ertoe geleid dat de methodiek van het opbouwwerk de laatste jaren steeds meer is gaan ontlenen aan ervaringen en inzichten die uit het werk met kleine groepen naar voren zijn gekomen. Dit verklaart ook waarom nieuwe academische vakken als de sociale agogie en andragologie, die sterk beïnvloed zijn door de Amerikaanse ‘planned change’-theorieën, zich voelen aangetrokken tot het opbouwwerk, en andersomGa naar voetnoot25. Het denken en werken in micro-sociale kaders vallen hier samen, ook al pretenderen deze nieuwe vakken formeel ook de andere niveaus tot object van studie te hebben. In dit verband moet ook de aandacht gevestigd worden op het interessante verschijnsel dat het opbouwwerk - in de loop der tijd feitelijk steeds | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
meer de aandacht richtend op overzichtelijke sociale verbanden - zich heeft ontwikkeld van een doeloriëntatie naar een middelenoriëntatie. Steeds frequenter wordt het opbouwwerk als sociaal-agogische methode aangeduid. Deze verspringing van doel op middel is gepaard gegaan met de vervanging van het woord opbouwwerk door samenlevingsopbouw, dat in essentie dezelfde doelstellingen nastreeft die vroeger onder het hoofd opbouwwerk vielen. Reden waarom ik, zoals afgesproken, de term opbouwwerk blijf gebruiken. Op zijn hoogst zou men kunen zeggen dat door de uitbreiding van het welzijnsbeleid het aantal activiteiten dat met de term samenlevingsopbouw wordt aangeduid groter is geworden. Voor de doelstellingen, zo men wil de ideologie, heeft dit geen consequenties gehad. | |||||||||||
2.3 Samenvatting en voorlopige conclusiesTer afsluiting van deze paragraaf - bij de beleidsevaluatie kom ik op belangrijke onderdelen terug - wil ik alvast een aantal kanttekeningen plaatsen. In de eerste plaats moge duidelijk zijn geworden dat de beleidsdoelstellingen zowel nationaal als internationaal hun wortels hebben in maatschappelijke bewegingen en stromingen. Het opbouwwerk is daarvan slechts een bescheiden aftakking. In de tweede plaats lijken opbouwwerkactiviteiten hun kans te krijgen in crisissituaties of op zijn minst in omstandigheden die met enige zorg door leidende groeperingen in samenleving worden bekeken. Buurtwerk en saneringsplannen in verpauperde wijken (‘slums’ in de V.S.), streekontwikkelingsplannen, inspraak- en democratiseringsprocedures e.d. zijn antwoorden op als ongewenst ervaren maatschappelijke vraagstukken. De bereidheid om aan opbouwwerk (‘community development’) te doen, neemt in die situaties toe. De functie opbouwwerk gaat zich dan verzelfstandigen in aparte organisaties. Het interessante hierbij is dat de doelstellingen van het opbouwwerk - algemeen gesproken: de versterking van de democratie doorparticipatiebevordering - eigenlijk de centrale opdracht van de totale samenleving vertegenwoordigen. Opbouwwerkdoelstellingen en samenlevingsdoelstellingen vallen samen. Het samenvallen van beide doelstellingen verklaart de indrukwekkende verwarring die er in terminologie en operationalisatie van doelstel- | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
lingen bestaat. Iedereen kan op eigen wijze de, in zeer algemene termen gestelde, doeleinden ‘opvullen’Ga naar voetnoot26. Hetzelfde geldt voor de middelen. Om die redenen zijn er evenveel soorten opbouwwerk als er maatschappelijke problemen zijn. Er wordt gesproken over pastoraal, bestuurlijk, onderwijs, industrieel, functioneel, categoriaal, bijzonder en territoriaal opbouwwerk. In de methodiek vindt men alle vormen van maatschappelijke actie (planning, voorzieningen, sociaal onderzoek, groepsgesprek, voorlichting etc.) terug. Overigens valt op te merken dat het opbouwwerk - als middel ter versterking van de westerse, wel eens als pluralistisch aangeduide, democratie - weinig werk maakt van de studie van aard en mogelijkheden van onze vorm van democratie, en onze samenlevingsvorm in het algemeen. In het verlengde hiervan ligt de geringe neiging tot evaluatie van de eigen inspanningen. Kramer heeft volkomen gelijk wanneer hij opmerkt dat: ‘Notably missing in the professional literature, however, are critical evaluations of some of its basic assumptions (...) that might provide a more realistic basis for the expectations of community development’Ga naar voetnoot27. Hoewel daarop, zoals Kramer uiteraard weet, vooral in de V.S. de nodige uitzonderingen zijn. Tenslotte nog iets over de methodiek. De filosofie van de non-directieve benadering doet, rustig uitgedrukt, nogal werkelijkheidsvreemd aan. De erkenning van de eigen waarden en opvattingen van het cliëntsysteem is een nietszeggende uitdrukking, wanneer tegelijkertijd het opbouwwerk de taak mee krijgt, dit systeem te activerenGa naar voetnoot28. Dat men in de ideologie van het opbouwwerk het cliëntsysteem niet met alle beschikbare middelen kan dwingen tot | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
bepaalde activiteiten, is duidelijk. Maar er is sprake van een denkfout wanneer men meent dat andere vormen van beïnvloeding de autonomie van het cliënt-systeem onaangetast laten. Opbouwwerk is beïnvloeding, niet meer en niet minder. Het aanbod van opbouwwerk - in de vorm van organisaties en mankracht - wordt in de practijk voor 99% over de hoofden van cliënt-system en gedaan. Institutioneel gaat het initiatief in de meeste gevallen van het apparaat opbouwwerk uit. De noodzaak is niet door de bevolking, maar elders bepaald. De fictie van de non-directiviteit van het opbouwwerk is op zijn hoogst als kennissociologisch probleem interessant. Met de feitelijke werkelijkheid van het opbouwwerk, laat staan met helder denken, heeft zij niets uitstaande. Deze fictie in de ‘theorie’ is slechts te verklaren door de inwerking die democratische idealen, zoals geestelijke vrijheid, gelijkwaardigheid e.d. kunnen hebben op, als wetenschappelijk aangediende, denksystemen. Dit is een bekend verschijnsel, dat geen reden voor extra aandacht vormt wanneer men zich van die relaties bewust is. Een nadere verklaring is dat non-directiviteit de opbouwwerker of opbouwinstantie een professionele legitimiteitsbasis verschaft, die in de wankele legitimiteitssituatie die met het ingrijpen door het opbouwwerk gepaard gaat, slechts kan worden opgelost door verwijzingen naar algemeen-maatschappelijke idealen, die overigens in de meest concrete werksituaties voor de bevolking ver weg zijn. De methodische oorsprong van de non-directieve benadering in het opbouwwerk is het ‘casework’ en het daar veelvuldig gebruikte non-directieve (partieel therapeutische) interview. Vandaar is zij ‘overgeplant’ naar het veld van collectieve acties, waarin het opbouwwerk zich wil bewegen. De idee van de non-directiviteit is een ontkenning van de doelstellingen van het opbouwwerk, ja van elke actie. Ik ben op dit punt slechts ingegaan omdat het in veel literatuur als methodisch dogma wordt gesteld, met alle verwrongen percepties van dien. Van Tienen en Zwanikken die, mét Boer, in Nederland als de verbale kampioenen van het leerstuk van de non-directiviteit - ‘manipuleren is een methodische hoofdzonde’ - gelden, kunnen toch niet vermijden zinnen te schrijven als: ‘Om enige greep te krijgen op het cliënt-systeem zal hij (de opbouwwerker - BP) zoeken naar actiepunten | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
die én in deze opdracht belangrijk zijn én tevens ook het cliënt-systeem zullen aanspreken’Ga naar voetnoot29. In de grote scala van technieken die het opbouwwerk wil gebruiken is weinig specificiteit te ontdekken. De professie van opbouwwerker en de specifieke methode van het opbouwwerk worden gepostuleerd. Waar wordt aangegeven over welke kwaliteiten de opbouwwerker moet beschikken en welke opleiding daarvoor dienstig is, komt men licht onder de indruk van wat deze opbouwwerker allemaal in zijn mars moet hebben. Daarom ook komt men niet verder dan te postuleren dat het opbouwwerkproces methodisch moet worden aangepakt; in feite staat er slechts dat voor opbouwwerk een vrijgestelde nodig is. Dat is uiteraard iets anders dan methodisch opbouwwerk. Het is ook om redenen van dit structurele gebrek aan identiteit dat het opbouwwerk zich qua vaktechnische oriëntatie begint te wenden tot agogie en andragogie, die de studie en begeleiding van sociale veranderingsprocessen in kleine sociale verbanden tot hun object rekenen. |
|