Vorming van welzijnsbeleid
(1972)–Bram Peper– Auteursrechtelijk beschermdEvolutie en evaluatie van het opbouwwerk
[pagina 151]
| |||||||||||||
5 Slotbeschouwing: opnieuw institutionalisering5.1 InleidingAan het slot van paragraaf II.1.3 stelde ik mij de vraag in hoeverre een presentatie van het beleidsproces in termen van institutionalisering de krachten die voor de beleidsontwikkeling van wezenlijk belang zijn duidelijker bloot zou leggen dan met een ander interpretatiekader het geval zou zijn. Met de eerder genoemde beperkingen die aan elk interpretatiekader kleven en met de wetenschap dat we nu pas halverwege de analyse zijn - een beoordeling van de ‘eigenlijke’ inhoud van het opbouwwerkbeleid is nog nauwelijks begonnen - is het toch zinvol deze vraag al te stellen. De belangrijkste reden hiervoor is wel dat de analyse nu reeds - op de dimensies die ik heb onderscheiden - een zekere afronding heeft gekregen. Er is een beeld ontstaan van de ontwikkeling en stand van het institutionaliseringsproces. Dat beeld is verkregen door op een vrij ‘statistische’, descriptieve wijze met behulp van de onderscheiden dimensies (criteria) het institutionaliseringsproces vast te leggen. Maar daaruit is wel duidelijk geworden hoe dit proces voor een belangrijk deel is ‘gemaakt’, gestuurd. In dit verband herinner ik nog even aan de twee richtingen (tradities) die ik in het denken over institutionalisering binnen de sociologie heb onderscheiden. De ene richting - de klassiek-sociologische/cultureel-anthropologische - legt de nadruk op het fundamentele karakter van institutionalisering, welke zich dan ook op min of meer natuurlijke wijze voltrekt rond een aantal centrale functies in het samenleven (‘basic needs’ - economie, orde, huwelijk e.d.). Naast deze ‘fundamentalistische’ optiek is meer recent | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
aandacht besteed aan het verschijnsel van institutionalisering van ‘nieuwe’ activiteiten, activiteiten die op zijn minst niet direct zijn afgeleid van fundamentele behoeften/vereisten van een sociaal systeem. In deze moderne richting is alle ruimte gegeven aan het voluntaristische element in het sociale handelen. Mensen, groeperingen en instellingen proberen in die visie bewust veranderingen en structuur aan te brengen in hun sociale omgeving. Hiervan is het beleid bijna een schoolvoorbeeld, omdat het zich - naar intentie - uitdrukkelijk als bewuste sociale actie presenteert en als zodanig wil wordert opgevat. Ik heb getracht - lijnen en aanduidingen van auteurs als Galtung, Zollschan, Perrucci, Etzioni, Van Doorn en Lammers doortrekkend - het opbouwwerkbeleid in de geest van deze richting te analyseren. Deze nieuwe benadering van het institutionaliseringsverschijnsel - institutionalisering als bewuste sociale actie - biedt m.i. sociologische perspectieven voor een analyse van gestuurde sociale processen, op zijn minst naast die in termen van het bekende doel-middelen-schema. Het begrip institutionalisering wordt daarmee tevens uit de wat erg theoretische sfeer gehaald, waar het figureert ter aanduiding van verduurzamingsprocessen in de hele samenleving of op micro-sociaal niveau. In deze studie wordt geprobeerd het begrip te testen op zijn bruikbaarheid voor de verklaring van sociale processen in een concreet maatschappelijk veld. Het in dit deel opgetrokken beeld van de institutionalisering van het opbouwwerk-beleid, zal daarom worden afgesloten met een beknopte beschouwing waarin dit beleid, samenvattend, wordt gepresenteerd als voorbeeld van deze benadering van institutionaliseringsprocessen. | |||||||||||||
5.2 Institutionalisering als bewuste sociale actieWelke omschrijving of definitie van institutionalisering men er ook op naslaat, in alle gevallen gaat het bij institutionalisering om het ontstaan van sociale handelingspatronen, die hun rechtvaardiging of zingeving overigens aan heel verschillende factoren kunnen ontlenen. Twee processen staan bij institutionalisering, naar mijn opvatting, centraal, nl.:
| |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
Als verbindende schakel tussen deze twee processen, ja als noodzakelijke voorwaarde voor het optreden ervan, fungeren omstandigheden/waarden/houdingen/doelstellingen etc. die de bron vormen waaruit de dynamiek van het institutionaliseringsproces wordt gevoed. Veranderingen daarin kunnen belangrijke consequenties hebben: van verhoging van de institutionalisering (uitbreiding, precisering van het sociale patroon) tot processen van desinstitutionalisering, die het activiteitenpatroon doen verdwijnen. Treden in elk institutionaliseringsproces structurering en stabilisering van sociale handelingen op, bij beleid zou men kunnen zeggen dat het speciaal gericht is op structuur en stabiliteit in het beleidsveld aan te brengen. Beleid is een vorm van bewust structureren, vastleggen, standaardiseren, e.d. Beleidsinstanties streven ernaar - zoals in feite elke grotere organisatie - het aantal onzekerheden op het beleidsterrein (inclusief de beleidsinstantie) te minimaliserenGa naar voetnoot307. De institutionalisering van bepaalde activiteiten dient te worden bevorderd volgens de lijnen door het beleid getrokken; er dient zo weinig mogelijk onbeheerst te verlopen. Wat schematisch uitgedrukt: institutionalisering is opdracht van beleid. En in versterkte mate geldt dit voor overheidsbeleid, dat zich naar verschillende zijden dient te legitimeren. Toegepast op het opbouwwerk-beleid vinden we in de bovenstaande indeling de dimensies terug die ik bij de analyse van de ontwikkeling van het beleid heb onderscheiden. Structurering en | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
stabilisering herkennen we in de organisatie en vastlegging, vooral door het beleid, van de maatschappelijke steun, en in het verlengde daarvan, de middelen. De doelstellingen - met daaraan gekoppelde verwijzingen naar bepaalde maatschappelijke situaties - vormen de noodzakelijke ‘overkoepeling’, met verschillende functies. Hieronder zal het beleid, dat in het algemeen een toeneming van de institutionaliseringsgraad van het opbouwwerk te zien heeft gegeven, geïnterpreteerd worden in termen van de elementen (gezichtspunten) die kenmerkend zijn voor onze benadering van institutionaliseringsverschijnselen. | |||||||||||||
Doelstellingen.Elke bewuste sociale actie geeft, per definitie, aan waarom het nodig of nuttig is bepaalde activiteiten te ontplooien. De noodzaak spreekt temeer waar het een (betrekkelijk) nieuwe activiteit betreft. In het geval van het opbouwwerk was hiervan tot op grote hoogte sprake. We zien hier in de loop der tijd een enigszins samenhangend stelsel van opvattingen ontstaan, die het karakter aannemen van doctrines (ideologieën)Ga naar voetnoot308. Er is een tweetal te onderscheiden, die beide zowel verwijzen naar concrete maatschappelijke situaties (of - al of niet vermeende - behoeften) als naar, daar verder vanaf staande, (pseudo-) theorieën. Aan de ene kant het leerstuk van de aanpassing, waarmee het achterblijven van de sociale ontwikkeling bij de technisch-economische ontwikkeling wordt aangeduid. Aan de andere kant is er het leerstuk van de participatie, waarin de noodzaak van een grotere betrokkenheid van de burgers bij hun sociale omgeving wordt uitgedrukt. Bij het opbouwerk-beleid was een doctrine of ideologie objectief nodig, omdat het zich als nieuwe activiteit moest legitimeren tegenover, vooral, de politieke organen; in veel mindere mate gold dit de publieke opinie, zeker in het begin. Nu hoeft niet elke beleidsactiviteit opgetuigd te worden met ideologieën (of iets dat daarop lijkt) om zich te legitimeren. Dat het bij het opbouwwerk-beleid wel die richting is uitgegaan, is gestimuleerd door een aantal factoren: | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
Naast de oorzaken, dienen we tegelijk te letten op de functies van de doctrine-vorming voor het institutionaliseringsproces.
| |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
Structurering.Een ander kenmerk van institutionalisering is structurering. Er ontstaan voorzieningen en regelingen die een zekere orde in het beleidsveld introduceren. Het resultaat is, dat er een apparaat beschikbaar komt dat zich toelegt op de realisering van de doelstellingen. De beschikbaarheid van een apparaat, zo men wil: de organisatie van de inspanningen, levert een bijdrage aan het institutionaliseringsproces, omdat we hier te maken krijgen met de zelfstandige invloed van min of meer vastgelegde belangen en loyaliteiten van de organisaties en mensen die in het veld werkzaam zijn. Men zou dit de sociale dimensie van het institutionaliseringsproces kunnen noemen. Hier stuiten we op het veelbesproken dialectische moment in de institutionalisering, dat nog pregnanter tot uitdrukking komt bij institutionalisering als bewuste sociale actie. Het beleid objectiveert zich a.h.w. in bepaalde instellingen, die tot op zekere hoogte als zelfstandige eenheden in het beleidsveld kunnen gaan optreden. Aan de ene kant zullen zij proberen de verworven posities te bewaken, aan de andere kant kunnen zij mede de doelstellingen van het beleid gaan beïnvloeden, c.q. eigen doelstellingen introduceren. Daarmee wordt tezelfder tijd de speelruimte (‘discretion’) van het beleid door deze middelen van het beleid ingeperkt. De instellingen kunnen niet ‘zonder meer’ dienstbaar gemaakt worden aan de doelstellingen; zij verliezen gedeeltelijk hun instrumentele karakter, omdat zij eigen doelstellingen (kunnen) inbrengen. Bij het opbouwwerk zien we deze verschijnselen dan ook optreden. Het ruime mandaat dat de doelstellingen van het opbouwwerk aan instellingen en mensen meegeeft, versterkt de tendens naar het zoeken van eigen wegen. We zien - om maar een enkel voorbeeld te noemen - b.v. dat opbouwwerkers, met verwijzing naar de democratiseringsdoelstelling van het opbouwwerk, op eigen kracht of met vertegenwoordigers van de bevolking activiteiten gaan ont- | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
plooien tegen bepaalde gemeentebesturen of het ministerie. Opbouwwerkers worden dan als ‘lastig’ gedefinieerd door het beleid, omdat zij een ‘vulling’ aan de doelstellingen gaan geven, die daarin wel ligt opgesloten, maar die door het beleid niet is bedoeld. Dit is b.v. herhaaldelijk voorgekomen in zgn. saneringsbuurten. Ook kunnen instellingen, zonder misschien nu direct het beleid ‘voor de voeten te lopen’, eigen doelstellingen of interpretaties aan hun werk geven. Dat kan b.v. zijn het - ondanks de veelgeprezen en gepostuleerde onafhankelijkheid van de opbouwwerkinstellingen - bijna volledig in de pas lopen met de doelstellingen van het gemeentelijk sociaal beleid (Rotterdam) of het aanpakken van problemen die grotendeels door de opbouwinstelling zelf zijn uitgezocht (Amsterdam). Ik kom hierop in deel III uitvoeriger terug. Krjken we naar het structureringsaspect van de institutionalisering, dan valt het niet moeilijk vast te stellen dat de institutionalisering is toegenomen. Een aantal bewijzen, al eerder ter sprake gebracht, hiervoor zijn:
Al deze factoren hebben ertoe bijgedragen de onzekerheid van de beleidsactiviteit opbouwwerk te verminderen. Omvang en ordening van het apparaat hebben het opbouwwerk een structureel vrij | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
sterke positie gegeven in het totaal van welszijnsactiviteiten. Wel levert het bestaan van een omvangrijk apparaat (een potentieel aan maatschappelijke energie) problemen op voor het beleid, omdat de besturing van dit apparaat wordt ingeperkt door de (eventuele) zelfstandige doelstellingsbepaling van de instellingen. Voor het beleid ligt hier, naast de onzekerheid die de in dit opzicht weinig gestructureerde bevolking oplevert, nog een bron van onzekerheid. | |||||||||||||
Stabiliteit.De mate van institutionalisering drukt zich ook uit in - overigens met het voorgaande direct samenhangende - voorzieningen die er in de eerste plaats op gericht zijn de continuïteit (stabiliteit) te bewaken en te versterken. Daarvoor zijn verschillende indicaties. De belangrijkste hiervan zijn: (a) Het ontstaan van een apart ministerie voor maatschappelijke zorg en ontwikkeling. De samenvoeging van onderdelen van verschillende departementen tot één departement heeft de mogelijkheid tot het ontwikkelen van een eigen beleidsterrein doen ontstaan, die met beide handen is aangegrepen. Alleen het bestaan al heeft in het begin de verantwoordelijke politieke organen genoodzaakt het nodige geld in die richting te besteden, om het bestaan van een apart ministerie - door velen als volstrekt onnodig ervaren - te rechtvaardigen. Voor de institutionalisering is vooral van belang dat met het bestaan van een apart ministerie een zelfstandig (autonoom) opererend beleidsorgaan is gegeven, dat een eerste belangrijke garantie vormt voor de continuïteit van het werk, inclusief het opbouwwerk, dat van Sociale Zaken was overgenomen. Bovendien werkt de ambtelijke top in dit ‘sociale’ departement in een politiek onzekere en vage situatie, die - gegeven de aanwezige geldmiddelen, de geringe deskundigheid en het bijna geheel ontbreken van tegenspel - de mogelijkheid biedt bepaalde ‘sociale’ beleidsdoelstellingen te initiëren. De top beschikt over nogal wat speelruimte en kan daardoor als ‘technocratische’, niet-politieke elite bepaalde beleidsobjecten aandragen, c.q. ‘doordouwen’. Rekening houdend met de politiek-maatschappelijke verhoudingen, is de ambtelijke top er in de gehele beleidsperiode in geslaagd het initiatief tot beleidsinitiatie en -uitbreiding te behouden. Aard en structuur van de | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
welzijnsvoorzieningen zijn in hoge mate bepaald door deze ‘vierde macht’. Het heeft tot november 1971 geduurd, alvorens het beleid van CRM expliciet als politieke categorie in de publieke discussie is gebrachtGa naar voetnoot310. (b) De overgang van een ad hoc steun aan individuele projecten naar een continue steun aan bepaalde, omschreven activiteiten. We hebben gezien dat de aanvankelijk projectsgewijze aanpak (ontwikkelingsgebieden) en de jaarlijks vast te stellen bijdragen aan instellingen plaatsmaken voor subsidieregelingen, die in de loop der tijd naar werkingsgebied toenemen en naar inhoud steeds meer een pseudo-wettelijk karakter aannemen. De regelingen worden verder meer op elkaar afgestemd (harmonisatie), naar werkgebied bij elkaar gebracht (b.v. één subsidieregeling samenlevingsopbouw, idem jeugd- en jongerenwerk) en naar arbeidsvoorwaarden voor het personeel meer en meer gelijkgeschakeld met ambtelijke voorschriften. De subsidie krijgt het karakter van een recht, dat bijna louter formeel elk jaar moet worden verworven. Voorlopig eindstadium hierin is het Memorandum, waarin een omvattende wettelijke regeling op het terrein van maatschappelijk en cultureel welzijn wordt voorgesteld. Met de groei van de subsidieregelingen is aldus een groot deel van de onzekerheid op het beleidsterrein weggenomen. Er is een stevige basis voor continuïteit gelegd. De organisaties die in de termen van de subsidieregelingen vallen, weten tot op grote hoogte hun bestaan verzekerd, ook al omdat er nauwelijks evaluatie plaatsvindt van hun werkzaamheden. De relatie tussen het beleid en de organisaties die gesubsidieerd worden (de ‘omgeving’ van het beleid) is in sterke mate onderhevig aan de ‘voorbewerking’ van het beleid. Het beleid heeft b.v. de subsidie-aanvrage gestandaardiseerd, evenals de verslaggeving van verrichte werkzaamheden, die slechts op administratieve wijze wordt gecontroleerd. | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
Toch blijft er - zolang nog geen formele wetgeving op dit terrein is gerealiseerd - een mate van onzekerheid bestaan, die de continuïteit enigermate kan bedreigen. De bezuinigingen van de regering Biesheuvel (1971) hebben hiervan een aantal voorbeelden gegeven. Ondanks de permanente aandrang uit de Kamer om tot wettelijke (deel)voorzieningen te komen, heeft het beleid de wettelijke regeling voortdurend uitgesteld, weliswaar met de plichtmatige toevoeging dat ‘er aan gewerkt werd’. Hieruit blijkt, weer op een andere wijze, heel duidelijk dat het beleid, en dan weer in het bijzonder de met veel discretie toegeruste ambtelijke top, aan de expansie van het beleidsterrein prioriteit heeft gegeven. De minutieuze vastlegging van rechten en plichten in een wettelijke regeling zou een voortijdige inperking en controle (door het parlement) betekenen van een terrein, waarvan de expansiemogelijkheden door het beleid nog onvoldoende waren onderzocht en beproefdGa naar voetnoot311. De beleidsdynamiek won het - het Memorandum (1970!) is maar een eerste aanzet - van de wettelijke vastlegging. De pseudowettelijke subsidieregelingen werkten immers goed; met daarnaast de voor de beleidsvoering plezierige omstandigheid dat subsidieregelingen geheel in haar machtsbereik liggen. Het parlement staat erbuiten. Dat het parlement zelf geen initiatieven tot wettelijke regeling heeft ontplooid, geeft aan dat het het beleid nooit | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
als erg belangrijk heef gedefinieerd, waardoor het mandaat van de beleidsinstanties alleen maar aan zwaarte kon winnen. | |||||||||||||
5.3 ConclusieEen opvatting over het institutionaliseringsverschijnsel, zoals hier is verdedigd, biedt naar mijn inzicht goede mogelijkheden om processen in het spanningsveld tussen sociale stabiliteit en sociale dynamiek te analyseren. Vooral bewuste sociale actie - hoewel het zich daartoe niet behoeft te beperken - leent zich, omdat zij gericht is én op vastlegging én op verandering (vormgeving aan nieuwe activiteiten), in het bijzonder voor de hier bepleite benadering. De voordelen hiervan zijn in het kort:
Betrokken op de ontwikkelingen in het opbouwwerk, kan concluderend worden gesteld dat er - als we de hele periode overzien - | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
sprake is van toenemende institutionalisering. Dit proces is niet gelijkmatig verlopen. Aanvankelijk (1953-1960) liep het heel traag. Sinds 1961 heeft een versnelling plaatsgevonden. Daarnaast wordt het proces gekenmerkt door grote onevenwichtigheden. Gemeten aan de doelstellingen is er weinig voortgang gemaakt. Nog steeds weten weinigen wat opbouwwerk is, wat het wil e.d.; er heerst, niet in het minst bij professionals, een bijna babylonische spraakverwarring. De terminologie heeft in de loop der tijd voortdurend aan wijzigingen blootgestaan: van een vorm van maatschappelijk werk, via maatschappelijk opbouwwerk, opbouwwerk, maatschappelijke opbouw tot samenlevingsopbouw. Het opbouwwerk heeft als aanduiding van een conglomeraat van activiteiten en doelstellingen meer bekendheid gekregen bij organisaties die meenden (of: menen) voor subsidie op die titel in aanmerking te komen dan bij de categorie waarvoor het in de eerste plaats relevant wil zijn: de bevolking. Dit past in de hoofdzakelijk bureaucratische stimulering die het opbouwwerk heeft gekregen. Bij de ‘grass roots’ is wel een heel magere voedingsbodem te constateren. De maatschappelijke steun is - als we even afzien van het ministerie - voornamelijk gekomen van het merendeel der politieke partijen die het werk, zonder het werkelijk serieus te nemen, wel goed werk vinden. Daarnaast van de organisaties voor opbouwwerk, die op grond van eigen belang, resultaten en idealistische overwegingen op voortzetting van het werk aandringen. De verruiming van de doelstellingen die we hebben geconstateerd, met daarin een steeds prominentere plaats voor de ‘oude’ doelstellingen: participatie, e.d., heeft:
Toch heeft de overheidssteun ervoor zorg gedragen dat - gemeten aan de middelen - het opbouwwerk een stevige organisatorische basis heeft. Deze sector heeft daardoor een zekere institutionele ‘hardheid’ gekregen; eventueel noodzakelijke veranderingen zullen zich daarom niet zo gemakkelijk doorzettenGa naar voetnoot312. Het feit echter dat | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
doelstellingen en vorm van het opbouwwerk nog onvoldoende zijn aangeslagen, maakt aan de andere kant veranderingen wel waarschijnlijk. In de inhoudelijke evaluatie in het volgende deel (III) worden o.m. de resultaten en mogelijkheden van het opbouwwerk verder onderzocht. |
|