Vorming van welzijnsbeleid
(1972)–Bram Peper– Auteursrechtelijk beschermdEvolutie en evaluatie van het opbouwwerk
2 ProbleemstellingNa de oorlog is het overheidsapparaat sterk gegroeid. De toenemende verantwoordelijkheid die de politieke gemeenschap op zich heeft genomen voor het welzijn van de burgers, heeft geleid tot een spectaculaire uitbreiding van de overheidsdiensten. Er zijn nauwelijks terreinen te bedenken waar de overheid - en dan in het bijzonder het ambtelijk apparaat - geen bemoeienis mee heeft. De overheid is verreweg de grootste werkgever in het land, het aantal ambtelijke werknemers bedraagt ruim 500.000, terwijl de over- | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
heidsuitgaven ongeveer 30% van het nationale inkomen vertegenwoordigen. Daarmee wordt, nu in volle zwaarte, een maatschappelijk probleem manifest, dat overigens al heel lang wetenschapsmensen, politici en burgers heeft beziggehouden. Dat is de vraag naar de zelfstandige invloed en verantwoordelijkheid van het ambtelijke apparaatGa naar voetnoot13. Formeel zijn er weinig problemen. Het apparaat is ondergeschikt en dienstbaar aan het vigerende politieke stelsel, onverschillig of dat nu een politieke democratie of een politieke of militaire dictatuur (of mengvormen hiervan) betreft. Gaan we, zoals in ons geval, uit van een politieke democratie, dan is genoemd vraagstuk van wezenlijk belang voor het democratische gehalte van de samenleving. Verwijzing naar het bestaan van de basiscondities van die democratie, nl. de scheiding tussen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht (de trias politica), is in dit verband irrelevant. Ook doet het er weinig toe, welke positie men kiest in de, de laatste jaren weer opgelaaide, discussie in kringen van staatsrechtsgeleerden en politici over het zgn. monisme en dualismeGa naar voetnoot14. Met monisme wordt - kort geformuleerd - de opvatting aangeduid, welke uitgaat van een volledige of bijna volledige congruentie tussen de verantwoordelijkheid van (minimaal de meerderheid van) de wetgevende macht en de uitvoerende macht. Terwijl het dualisme de eigen verantwoordelijkheid van beide machten, zowel formeel als materieel, benadrukt: het parlement als tegenspeler van de regering. Over deze discussies heen blijft nl. het feit bestaan van een groot bureaucratisch apparaat, dat onmisbaar is, zowel voor het voeren als uitvoeren van een beleid. Mankracht en deskundigheid geven dit apparaat een relatieve autonomie, waartegenover de wetgevende macht (parlement) - om nog maar niet te spreken van burgers - niet alleen vrijwel machteloos staat, maar die ook de politieke be- | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
leidvoerders voor problemen stelt. Al staat het apparaat tot hún beschikking, ook zij hebben geen volledige beschikkingsmacht over de richting waarin het wordt gebruikt. Er wordt in dit verband niet ten onrechte gesproken van een ‘vierde macht’, de macht van het ambtelijke apparaat. Weinig sociologen zullen moeite hebben met het (h)erkennen, in algemene zin, van die vierde macht. Daar waar in organisaties mankracht en deskundigheid zijn gebundeld, ontstaat het feit dat deze organisaties eigen doelstellingen gaan inbrengen, die niet of slechts zijdelings af te leiden zijn uit de doelstellingen voor het bereiken waarvan zij in het leven zijn geroepen. Dit verschijnsel is al eerder opgemerkt en bestudeerd. Voorzover het om organisaties gaat - zoals bij de vierde macht - die dienstbaar behoren te zijn aan de doelstellingen van een potitieke democratie, hebben we te maken met een maatschappelijk probleem van bijzondere importantie. Het probleem is niet zozeer dát het ambtelijke apparaat op zelfstandige wijze richting kan geven aan het beleid; dat is met zijn bestaan a.h.w. gegeven. Belangrijker is hoe de politiek verantwoordelijke organen voldoende controle kunnen uitoefenen op ‘het apparaat’, opdat het werkt in overeenstemming met de in het politieke systeem geformuleerde doelstellingen. Nu de laatste jaren de drang om het democratische gehalte van de samenleving te vergroten toeneemt, is het probleem nog in gewicht toegenomen. Voor de onderscheiden groeperingen dient het probleem zich op verschillende wijzen aan. De politieke beleidvoerders (regering), waarvoor het apparaat in hoofdzaak werkzaam is, ontmoeten het probleem hoe dit apparaat voldoende snel en flexibel kan worden gestuurd in de richting van nieuwe doelstellingen. Waar een politieke overheid in toenemende mate te maken krijgt met snel wisselende maatschappelijke omstandigheden wordt zij voor de noodzaak geplaatst ook het beschikbare apparaat snel in te zetten op nieuwe behoeften, problemen, die zich uit haar ‘omgeving’ aandienen. Tot op dit moment komen ‘beleidsombuigingen’ hoofdzakelijk tot stand in een soort crisissituatie - b.v. grote tekorten op de rijksbegroting -, die het legitimatiekader scheppen om, weinig gestuurd, ‘met de botte bijl’ in de begroting te hakken. Hiermee is | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
een indicatie gegeven voor o.m. de betrekkelijk geringe greep die ook politieke beleidvoerders op de autonome ontwikkeling van het ambtelijke apparaat hebben. Tevens voor het gebrek aan planning op dit terrein. Voor een slecht bewerktuigde volksvertegenwoordiging lijkt het al helemaal illusoir om iets van een werkelijke controle op het beleid van het regeringsapparaat te realiseren. Last, but not least is er dan het publiek (de burgers), dat in zijn veelvuldige contacten met het overheidsapparaat grotendeels onmachtig is een controlerende functie te vervullen. Deze maatschappelijke achtergrond geeft de betekenis aan van beleidsstudies. Er zijn, in Nederland, maar weinig studies waarin is gepoogd de ontwikkeling van een bepaald beleid systematisch te volgen. De algemene probleemstelling van deze studie is een onderzoek naar het ontstaan en de groei van het beleid t.a.v. het opbouwwerk. Het opbouwwerk is, zoals we nog zullen zien, sterk een zaak van het ambtelijke apparaat. Maar omdat op dit terrein van oudsher een prominente plaats is toegekend aan het initiatief van de burgers - o.m. tot uitdrukking komend in de organisaties van het zgn. particulier initiatief -, is het tevens een voorbeeld van de spanningsverhouding in een beleid tussen politieke legitimatie en ambtelijke besturing aan de ene kant en daadwerkelijke verantwoordelijkheid van de burgers aan de andere kant. Naast het onderzoek van de invloed van het ambtelijke apparaat op de beleidsvorming, is uiteraard ook van belang de invloed na te gaan van bepaalde maatschappelijke groeperingen en stromingen. In het bijzonder waar het gaat om hun formele en feitelijke verantwoordelijkheid voor het beleid, hun rol in de besluitvorming e.d. Hoe hebben de verschillende belanghebbenden in het veld van het opbouwwerk op elkaar gereageerd en op elkaar ingespeeld? Van wie kwamen de initiatieven tot beleidsvoering, wie legitimeerde - en op welke wijze - het beleid? Inzicht in het proces van beleidsvorming verruimt in een politieke democratie de mogelijkheden van belanghebbende groeperingen - parlement, regering, burgers en hun organisaties - een beleidsproces te beïnvloeden en te sturen. De kans wordt daarmee vergroot dat het proces zich ontwikkelt in een richting, die meer de resultante is van een concurrentie tussen verschillende opvattingen dan van een betrekkelijke | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
autonome doelstellings- en instrumentenbepaling van, zoals meestal het geval is, het bureaucratische apparaat en/of de regering. Waarom echter niet belangrijker beleidsvormen dan het opbouwwerk, dat velen niet of nauwelijks zullen kennenGa naar voetnoot15, als beleidsterrein geanalyseerd? Er zijn toch vele beleidsterreinen aan te wijzen die naar omvang en betekenis veel belangrijker zijn dan het opbouwwerk? Dat laatste valt moeilijk te ontkennen. Het is ‘at face value’ duidelijk dat b.v. het sociaal-economische, justitiële, gezondheids- en onderwijsbeleid veel belangrijker zijn. Ook al heeft het opbouwwerk - voorlopig en kort aangeduid - als belangrijkste doelstelling om de bevolking meer te betrekken bij de vormgeving van haar omgeving. Dat de keuze nochtans op het opbouwwerk is gevallen, is - naast de invloed van min of meer ‘toevallige’ omstandigheden - toch niet helemaal toevallig. De volgende overwegingen hebben mij doen besluiten dit beleidsveld aan een nader onderzoek te onderwerpen. 1 - De laatste jaren begint de belangstelling voor zgn. welzijnsvraagstukken sterk te groeien. Er is een ontwikkeling aan de gang waarin de aandacht - populair uitgedrukt - verschuift van ‘het economische’ naar ‘het sociale’. De samenleving, in al haar (organisatie)vormen, begint object van bewust handelen te worden. De zorg voor hulpbehoevende individuen - traditioneel opgedragen aan het maatschappelijk werk - krijgt aanvulling vanuit het inzicht dat ook maatschappelijke verbanden aanknopingspunten kunnen zijn voor verbeteringen in ‘de kwaliteit van het bestaan’. De welzijnsbeleving wordt meer en meer betrokken op het functioneren van grotere sociale verbanden. Deze verbanden nu zijn het specifieke vertrekpunt voor het doelgericht en methodisch handelen van het opbouwwerk. Daarmee heeft het opbouwwerk zich opgeworpen als kernstuk van en aanzet tot een, zich ontwikkelende, nieuwe welzijnsbenadering. De te verwachten toenemende aandacht voor welzijnsvraagstukken maakt het derhalve zinvol in het bijzonder het opbouwwerkbeleid, dat in | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
prille vorm al ruim twee decennia geleden is gestart, te bestuderen als onderdeel van het totale welzijnsbeleid. Ook in financieel opzicht begint het opbouwwerk de laatste jaren aan importantie te winnen. Alleen al op de rijksbegroting voor het dienstjaar 1972 is - onder het hoofd samenlevingsopbouw (ik houd de ‘oudere’ term opbouwwerk aan) - een bedrag van ruim 84 miljoen gulden (raming) uitgetrokkenGa naar voetnoot16. 2 - In de tweede plaats is het opbouwwerk één van de terreinen waarmee sociologen vanouds bemoeienis hebben gehadGa naar voetnoot17. Al in de vijftiger jaren heeft de vroege Nederlandse sociologie haar krachten hierop beproefd. Ter voorlopige aanduiding een tweetal voorbeelden. Het sociaal beleid in de zgn. ontwikkelingsgebieden, dat in het begin van de jaren vijftig is opgezet, heeft - via onderzoek en advisering - intensieve begeleiding gekregen van sociologische zijde. Door steun van het ministerie van Maatschappelijk Werk (MaWe) kon het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk (ISONEVO) een groot deel van zijn activiteiten hieraan wijden. Veel sociologen hebben bij het ISONEVO hun eerste, tijdelijke, onderdak gevonden. Ook in de door het ministerie ingestelde Commissie Onderzoek Maatschappelijk Werk (COM) participeerde een aantal sociologen, hetzij in een advies-, hetzij in een onderzoeksfunctie. Ook in de bemanning van dit ‘sociale’ ministerie zijn voor zover het beleids- en beleidsontwikkelingsfuncties betreft, veel sociologen terug te vinden. CRM - de opvolger van MaWe - is het ministerie dat, in ieder geval relatief, de meeste sociologen in dienst heeft. Was vroeger (tot om en nabij 1960) de betekenis van externe adviseurs - ik noem b.v. de sociologie-hoogleraren Van Dijk, Zeegers, Groenman en Van Doorn - vrij groot, de laatste tien jaar is het zwaartepunt bijna geheel in het ministerie komen te liggen. In ieder geval kan gesteld worden dat sociologen aanwijsbare invloed hebben gehad op het opbouwwerkbeleid. Er zijn twee overwegingen die de studie van het opbouwwerkbeleid sociologisch interessant maken. In de eerste plaats het al genoemde | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
feit dat we hier te maken hebben met een beleid dat naar zijn uitgangspunten en methodiek een aanwijsbare invloed van sociologen heeft ondergaan, c.q. mede sociologisch - zie de nadruk op de betekenis van grotere sociale verbanden - is gefundeerd. Analyse en evaluatie van dít beleid wordt daarmee tevens een beschouwing over de betekenis van sociologie-in-actie. Een sociologische analyse van een mede door sociologen geïnspireerd en gevoerd beleid. Vragen zijn in dit verband b.v.: welke is (was) de sociologische fundering van net beleid?, was deze - gegeven de aanwezige sociologische kennis - juist? en in welke mate verklaart déze, naast andere factoren de gang van het beleid. In de tweede plaats is het opbouwwerk sociologisch interessant omdat het een grotendeels door de overheid geïnitieerd beleid is, dat gericht is op de activering van de bevolking. De vraag is hier o.m. in hoeverre activering van de bevolking op een terrein dat expliciet in de vrijwillige, normatieve sfeer is getrokken, zich láát organiseren. Is het juist niet zo dat van boven af aangeboden normatieve kaders zich moeilijk laten verenigen met een ideologie, als van het opbouwwerk, die het initiatief aan de ‘basis’ (de ‘grass roots’) situeert? Verder opereert het opbouwwerk, zoals reeds is gesteld, in een gebied dat vanouds wordt beheerst door het zgn. - langs levensbeschouwelijke lijnen opgetrokken - particulier initiatief, dat zichzelf beschouwt als uit de ‘basis’ voortgekomen. Het aanbod van het opbouwwerkbeleid komt m.a.w. terecht op een politieke markt, waarop het andere ‘grass roots’-verbanden aantreft. Tenslotte is er, op zijn minst, een grote spanningsverhouding tussen het beroep op vrijwillige inzet en het feit dat het welzijnswerk, ook het opbouwwerk, steeds meer in handen is gekomen van beroepskrachten. Deze professionalisering van de welzijnszorg heeft b.v. een erosie teweeggebracht van het eigen initiatief en de materiële verantwoordelijkheid van het particulier initiatief. Het grootste deel van het georganiseerde welzijnswerk valt - zeker waar het de uitvoering betreft - onder de verantwoordelijkheid van vrijwilligers, die de besturen van de organisaties vormen. Het eigenlijke werk wordt echter verricht door beroepskrachten, die gemeten naar deskundigheid en inzet de besturende vrijwilligers overvleugelen, maar die nochtans niet geroepen worden beleidsverantwoordelijkheid te | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
dragen. 3 - Tenslotte is het opbouwwerk gekozen omdat het (a) een voorbeeld is van een beleid van de centrale overheid, (b) qua omvang te overzien en behoorlijk af te grenzen is, en (c) een betrekkelijk nieuw terrein is, dat in zijn ontwikkeling van het begin af te volgen is.
Tot zover de overwegingen die geleid hebben tot de keuze van dit empirische veld. Naast de al eerder genoemde algemene probleemstelling, moet nog de vraag gesteld worden naar de betekenis die een beleidsanalyse van het opbouwwerk heeft over de grenzen van dit veld heen. M.a.w., in welk opzicht kan deze beleidsanalyse als voorbeeld fungeren. Naar drie kanten kan, met de nodige restricties, deze beleidsanalyse een voorbeeldfunctie vervullen.
| |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
Het is alleszins de moeite waard het begrip institutionalisering als uitgangspunt te nemen en te beproeven op zijn bruikbaarheid. Blau b.v. onderstreept de centrale positie die de studie van institutionaliseringsprocessen in de sociologie zou moeten innemen, wanneer hij stelt dat de ‘study of institutionalization is often considered the central aim of sociology’. Waar hij terecht aan toevoegt dat ‘there are hardly any systematic sociological investigations of institutionalization that take the concept seriously and analyze the distinctive process that it signifies’Ga naar voetnoot18. Mede op grond van deze theoretische overwegingen is het opbouwwerk gekozen, vooral omdat het uit een oogpunt van onderzoek het belangrijke voordeel heeft dat het:
Het opbouwwerk is daarom een fraai voorbeeld van hoe een institutionaliseringsproces kan verlopen. Met de invoering van dit laatste punt (3) heeft de algemene pro- | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
bleemstelling een verbijzondering in theoretische zin meegekregen. Kan men de ontwikkeling van een bepaald beleid, c.q. maatschappelijk veld zinvol beschrijven en analyseren als institutionaliseringsproces? Deze vraag moet bevestigend beantwoord worden. Beleid - en dan in het bijzonder overheidsbeleid - is immers een poging bepaalde sociale relaties en activiteiten te sturen, vast te leggen en daarvoor een institutioneel kader aan te bieden. Het lijkt daarom de moeite waard om - na een korte excursie in de literatuur over institutionalisering - de belangrijkste voorwaarden voor en dimensies van het institutionaliseringsproces te presenteren. Daarmee zijn tegelijk de ordeningsprincipes aangereikt voor de selectie en presentatie van het empirische materiaal. Tevens kan dan beoordeeld worden in hoeverre het begrip institutionalisering - zoals het in deze studie is geïnterpreteerd - het inzicht in de factoren, die voor de ontwikkeling van een bepaald beleidsveld van belang zijn, vergroot, c.q. daarvoor bruikbaar isGa naar voetnoot19.
Wel is er al op voorhand een aantal beperkingen van een interpretatie in termen van institutionalisering te formuleren. Het is goed om ons daar nu al van bewust te zijn, opdat beschrijving en analyse niet dwangmatig in dit speciale kader worden ‘geperst’. In de eerste plaats is het begrip institutionalisering niet de enige invalshoek van waaruit een beleidsproces kan worden geanalyseerd. Een analyse in termen van b.v. het machtsbegrip, het doel-middelen-schema of een open systeemmodel ligt evenzeer voor de hand. Het zou onjuist zijn geen gebruik te maken van deze inzichten op plaatsen waar op déze wijze het beleidsgebeuren beter te verklaren is. Daartoe bestaat - in de tweede plaats - stellig aanleiding, omdat het begrip institutionalisering, zoals dat met vele begrippen in de sociologie het geval is, ruim van inhoud is. Het is | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
een hogelijk abstract begrip, waarmee een groot aantal verschijnselen kan worden aangeduid en dat derhalve uitnodigt tot vele interpretaties. De centrale plaats die in de sociologie aan het institutionaliseringsproces, zich voltrekkend in het spanningsveld van maatschappelijke stabiliteit en verandering, wordt toegekend, rechtvaardigt ten volle de poging om nu eens eindelijk een concreet maatschappelijk veld mede vanuit dat gezichtspunt te bestuderen. Bovenstaande overwegingen hebben ertoe geleid een tweedeling in deze studie aan te brengen, welke alle ruimte laat het beleidsproces als institutionaliseringsproces te interpreteren (deel II), maar de mogelijkheden tot andere, c.q. aanvullende interpretaties niet afsnijdt (deel III). In deel II wordt dus de ontwikkeling van het opbouwwerk gepresenteerd als institutionaliseringsproces. De presentatie en indeling van het materiaal weerspiegelt de gezichtspunten die voor dit proces van wezenlijke betekenis worden geacht. Voor de theorie fungeert het opbouwwerk hier als voorbeeldsector. De vraag in hoeverre dit, min of meer theoretische, interpretatiekader bijdraagt tot een beter inzicht in het verloop van beleidsprocessen, zal ik mij nà de analyse opnieuw stellen. Daarnaast levert dit deel in zijn beleidsgeschiedenis een groot deel van het materiaal, waarop de beschouwing in deel III steunen. Wordt in deel II het institutionaliseringsproces, gegeven het interpretatiekader, van een zekere afstand bekeken, in deel III komt op een andere manier de ontwikkeling van het opbouwwerk centraal te staan. In dit deel gaat het om de vraag waarom dit beleidsveld nu juist déze ontwikkeling te zien heeft gegeven. Dat betekent dat de inhoudelijke kant van het beleidsveld opbouwwerk gewaardeerd en gewogen moet worden. Dat betreft een evaluatie van zowel de doelstellingen van het ‘eigenlijke’ opbouwwerk, als die van het beleid en van allerlei instellingen die hierbij betrokken zijn. Gegeven het feit dat het opbouwwerk m.n. door de centrale overheid is geïntroduceerd en gestimuleerd, staat de vraag centraal naar de factoren die de realisering van de beleidsdoelstellingen hebben bevorderd, c.q. tegengewerkt. Daarvoor moeten de verschillende belanghebbende groeperingen ‘in het veld’ gebracht worden, en gewaardeerd worden naar omvang, macht, onderlinge afhankelijk- | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
heid, belangen, e.d. Op deze wijze wordt in een evaluatie van het opbouwwerk(beleid)-in-actie geprobeerd een verklaring te geven voor (de ontwikkeling tot) de huidige structuur en inhoud van het opbouwwerk. Deze evaluatie heeft twee functies. In de eerste plaats is zij te beschouwen als aanvullende verklaring voor de in deel II, vanuit het institutionaliseringsperspectief, geconstateerde stand van zaken. In de tweede plaats biedt de evaluatie in deel III de mogelijkheid het beleid ook vanuit andere gezichtspunten te benaderen. In deel IV wordt tenslotte een aantal suggesties en opmerkingen naar voren gebracht m.b.t. de veranderingen die naar mijn mening in het welszijnsbeleid zouden moeten worden aangebracht. |
|