Vorming van welzijnsbeleid
(1972)–Bram Peper– Auteursrechtelijk beschermdEvolutie en evaluatie van het opbouwwerk
3 MethodeVilhelm Aubert wijst in een artikel over de relatie tussen theorie en methoden in de sociologie op het feit dat beide sterk uit elkaar gegroeid zijnGa naar voetnoot20. Zij worden onvoldoende op elkaar betrokken. Theorievorming, of wat daarvoor doorgaat, is een aparte bezigheid, een apart vak geworden voor theoretici, en hetzelfde geldt voor degenen die zich op de methodiek hebben geworpen. Terwijl de sociologie relationele samenhangen wil bestuderen tussen mensen (positiebekleders), organisaties, instellingen e.d., ligt het zwaartepunt van het sociologische onderzoek niet op dié samenhangen, maar los daarvan op de registratie van meningen, opinies, etc. ‘Sociologische methoden zijn dikwijls zowel niet beïnvloed door de problemen die onderzocht zullen worden als door de theorieën die het probleem willen belichten. Er is zelden iets specifiek sociologisch aan de sociologische methoden’Ga naar voetnoot21. Als men - het voorbeeld is van Aubert - wil weten hoe en waarom de aanleg van een dorpsweg tot stand is gekomen, dan zoekt men tevergeefs in methodiekboeken naar de wijze waarop dát onderzocht moet worden. Met soortgelijke problemen wordt men geconfronteerd wanneer men, zoals in deze studie, een bepaald overheidsbeleid dat zich richt op de beïnvloeding van macro-sociale verbanden wil bestu- | |
[pagina 32]
| |
deren. Hoe onderzoekt men institutionalisering op macroniveau en hoe stelt men b.v. de effectiviteit van een bepaald beleid vast? Hoe maakt men de samenhang en dynamiek tussen de belangrijkste samenstellende elementen van het beleidsveld zichtbaar? Elementen die niet in de eerste plaats bestaan uit personen, maar uit organisaties, overeenkomsten, procedures, regelingen e.d. Macro-sociologisch onderzoek - waartoe het grootste deel van het sociologische beleidsonderzoek gerekend moet worden - zal zich moeten richten op de studie van de inhoud van die elementen, hun relatieve belangrijkheid, het patroon van hun onderlinge relaties, dit alles betrokken op de maatschappelijke functies (zowel latent als manifest) die een dergelijk systeem vervult, en (mede) verklaard vanuit bepaalde theoretische inzichten of vooronderstellingenGa naar voetnoot22. Op deze wijze probeert men de ‘vaste’ elementen, m.a.w. de structuur van het veld in kaart te brengen. Hierdoor wordt het o.m. ook mogelijk, tot op zekere hoogte, sociale processen te voorspellen. Het patroon van de onderlinge relaties genereert a.h.w. een bepaald gedrag, onverschillig of dat nu b.v. personen of organisaties betreft. Met een variatie op wat Frederik Barth hierover heeft opgemerkt, zou men dit generatieve sociologie kunnen noemenGa naar voetnoot23. Hoewel men bij macro-sociologisch onderzoek grotendeels op eigen kompas moet varen, zou het onjuist zijn om daaraan, zoals dat in het verleden bij veel macro-sociologische beschouwingen is gebeurd, een excuus te ontlenen om niet zoveel mogelijk empirisch te werk te gaan. Weliswaar verschilt de aard van het empirisch materiaal van wat in het gangbare sociologische onderzoek onder empirisch materiaal wordt verstaan. In het laatste geval betreft het | |
[pagina 33]
| |
meestal ‘nieuw’ materiaal, verkregen door reacties aan respondenten te ontlokken. Juist de betrekkelijke stabiliteit van de structuur van een bepaald maatschappelijk veld maakt dat bij macro-sociologisch onderzoek de samenstellende elementen meestal redelijk goed te achterhalen en te identificeren zijn. Wie b.v. de werking van de rechtspraak wil nagaan, doet er goed aan eerst de wetten en de functie en positie van de verschillende rechtsprekende organen te bestuderen, alvorens ervaringen van personen met het rechtsapparaat te registreren. Voor een belangrijk deel laten die ervaringen zich al verklaren uit de structuur en procedures van het rechtssysteem. Het voordeel van deze benadering is verder, dat zij - bij de constatering van ‘misstanden’ - uitnodigt tot een creatieve reactie in termen van een nieuwe structuur, nieuwe voorzieningen en regelingen e.d. Men vervalt dan niet in helemaal tot niets verplichtende pleidooien voor zogeheten ‘mentaliteitsverandering’. Uitgangspunt voor macro-sociologisch onderzoek is de stelling dat macro-sociale processen in herkenbare vormen ‘neerslaan’, hetzij b.v. in bepaalde organisaties, hetzij in andere empirisch aanwijsbare vormen, zoals regelingen, artefacten, statistieken e.d.Ga naar voetnoot24. In hoeverre de door de onderzoeker naar voren gehaalde vormen inderdaad uitdrukking zijn van die processen - het validiteits- en indicatievraagstuk - is door geen enkel onderzoek, of het nu micro-, meso- of macro-sociologisch onderzoek betreft, met volledige zekerheid vast te stellen. Wetenschappelijk het meest vruchtbaar is om het bestudeerde probleem met een verklaringsmodel of theoretische aanzetten te benaderen. Andere onderzoekers worden op deze wijze aangespoord om, indien nodig, met alternatieven te komen, zowel t.a.v. de verklaringen als de gebruikte indicaties. Daarbij zijn de volgende opmerkingen van Johan Galtung in hoge mate relevant voor beleidsonderzoek. Hij merkt op dat sociale wetenschappen (‘social science’) beoordeeld moeten worden - in terms of what it tells about society and not by the extensiveness of data or subtlety of methodological manipulation. (...) methods should be evaluated by the criteria of whether they | |
[pagina 34]
| |
really are necessary for the results obtained, or whether simpler means might not as well have been used. For data as for methods, this same law of least effort (curs. BP) holds true: knowing the kind of results we want to establish, select the minimum of data and methods that will lead to the goal. This simplification at one level ought then to make more thorough theoretical work possibleGa naar voetnoot25. -Ook is Galtung terecht van mening dat net realiteitsgehalte van een analyse mede afhankelijk is van - its acceptance by those who have intimate personal knowledge of the event or institution studied. Validators would be diplomats, activists, trade unionists, teachers, etc. Of course, the point is not that results should correspond with their initial views, but they should be explainable and ideally accepted by them as a possible way of viewing the phenomenon. And if they are not at all accepted, one should at least be able to give a good explanation whyGa naar voetnoot26. -De nadruk die in deze studie wordt gelegd op de groei en gestalte van een centraal overheidsbeleid, heeft betekent dat de analyse hoofdzakelijk steunt op geschreven bronnen en statistisch materiaalGa naar voetnoot27. Overheidsdocumenten zijn een belangrijke, en tot op grote hoogte, betrouwbare bron van informatie, omdat de overheid gehouden is over haar beleid en de gevolgen daarvan verslag te doen. Zo dat in onvoldoende mate gebeurt, kristalliseert het beleid zich uit in bepaalde voorzieningen, overeenkomsten en regelingen, die voor de onderzoeker toegankelijk zijn. Belangrijk empirisch materiaal wordt gevormd door begrotingen, memories van toelichting en antwoord, voorlopige verslagen, handelingen, subsidieregelingen, benevens andere departementale publicaties. Beleidsintenties kunnen aldus geconfronteerd worden met hun feitelijke uitwerking. In een vroege faseGa naar voetnoot28 van het onderzoek heb ik nog een tiental | |
[pagina 35]
| |
ambtenaren, hoofdzakelijk zetelend op beleids- of beleidsvoorbereidende posities bij het ministerie van CRM, geïnterviewd over de ontwikkeling van het beleid. Sommigen ervan hebben een belangrijke invloed op die ontwikkeling gehad. Een enkeling is - om het eens plastisch uit te drukken - zo ongeveer bij de officiële ‘geboorte’ van het opbouwwerk aanwezig geweest, anderen hebben de kleuterjaren, en meer, meegemaakt. Hun informatie is, op één uitzonderingen na, niet op directe wijze on deze studie verwerkt, maar heeft in het begin wel nuttige diensten bewezen bij de probleemformulering. Hoewel het zwaartepunt van de materiaalverzameling in het beleidscentrum ligt, is uiteraard ook, hoewel iets minder, aandacht besteed aan de andere componenten van het beleidsveld. Er is in dit opzicht a.h.w. ‘van boven naar beneden’ gewerkt. Ook hier is vooral gebruik gemaakt van geschreven materiaal, deze zo kenmerkende communicatievorm tussen de bureaucratie en de van haar afhankelijke organisaties. Op die manier kan hun positie in (en reactie op) het beleidsgebeuren worden vastgesteld. Daarnaast is kennis genomen van de, overigens vrij schaarse, onderzoekingen in en verslagen van ervaringen met het opbouwwerk. Tenslotte heb ik, hoewel niet systematisch, veelvuldig contact onderhouden met o.a. opbouwwerkers, wetenschappelijk medewerkers en directeuren van opbouwinstellingen, e.d., om ook deze ‘voeling’ met het veld enigszins tot haar recht te doen komen. Natuurlijk zijn er wensen m.b.t. de materiaalverzameling onvervuld gebleven. En dan doel ik niet op de klassieke, doch zwaar beschimmelde, formule, dat meer onderzoek en meer materiaal wenselijk ware geweest; bij een studie van ongeveer 20 jaar nationaal beleid een indrukwekkende gemeenplaats. Als heel reëel bezwaar heb ik echter het gebrek aan statistisch materiaal op het terrein van de welzijnszorg in het algemeen, en op dat van het opbouwwerk in het bijzonder, ervaren. Er wordt aldaar weinig gerubriceerd en geaggregeerd, al komt er de laatste jaren enige verbetering in. De tijd - soms vele maanden - die ik zou moeten besteden aan het verzamelen van één enkel, geaggregeerd, gegeven - b.v. de ontwikkeling van uitgaven van de lagere overheden voor opbouwwerk - zou niet opwegen tegen de betekenis van dit resultaat voor de bewijs- | |
[pagina 36]
| |
voering, De ‘law of least effort’ wordt de onderzoeker ook wel eens opgelegd! Meer dan voor een heel precieze bewijsvoering soms gewenst is, heb ik - ook by aanwezigheid van enig statistisch materiaal - moeten volstaan met een grovere cijfermatige aanduiding of een verklaring op grond van het door mij geschetste beeld van de structuur van het beleidsterrein, c.q. de toepassing van theoretische inzichten. |
|